PARIJSCH LEVEN. (Van onzen correspondent). Caroussel in de lucht. *t Was Zaterdag (2 Juni), 'n heerlijke, zonne-stralende lentedag! Diep onder den grond schuiven volgepropte metrotreinen door hun donkere tunnels; je gaat er «op gepakt als haringen, met deuken in je rug en ellebogen in je zij en gekietel van dameshoeden onder je neus, machteloos, •want bewegingloos en met een zucht van verlichting klim je op het eindpunt weer naar boven, het licht, de zon tegemoet Maar ook daar 'n kluwen van honderden duizenden mcnschen, 'n dringen en ouwen voor autocars en autobussen, voor trams en taxis en dat alles hotst en botst weg in één richting: Le Bourget! Het 34ste luchtvaartregiment heeft van daag heel Parijs, uitgenoodigd op zijn con cours hippique in de lucht, zijn vliegca- xoussel en in eindelooze file, telkens ge stokt door opstoppingen, kruipen tallooze auto's naar het vliegveld. Daar is het een symphonie van licht en kleuren. De zon in gouden glans boven het immense terrein, de hangars en regimentsbarakken versierd met vlaggen en guirlandes, 'n compacte menschenmassa, fleurige toiletjes, kleuren de uniformen! En op het veld in regiments formatie opgesteld vijftig Bréguet-verken- ners met groote driekleurige cocardes en dertig Nieuport-jachtvliegtuigen. Vroolij- ke marschen, fanfares, tromgeroffel! Op de eeretribune, de minister van Oorlog, generaals, hooge autoriteiten. Telkens en telkens 'n golvende beweging onder de menschenmassa, ze rekken de halzen, stoo- ten elkaar aan en wijzen elkaar Costes en Le Brix, die zoo pas hun wereldvlucht volbrachten. Bernard, die binnenkort den Oceaan zal oversteken, Fronval en Doret en Sadi-Lecointe, kampioen luchtacroba ten, zoovelo anderen nog, helden van de Franscho aviatiek. Met leeren jassen aan, den valhelm op het hoofd, klimmen de militaire vliegers in hun toestel, mecano's zetten den schroef aan en na 'n oogenblik brommen tachtig motoren hun machtig lied. 'n Teeken van den commandant, de remblokken worden weggetrokken en langzaam en dan snel ler, steeds sneller taxiën de groote grijze vogels over het gras, dat neerwaait onder hun stormenden adem. Dan trekken ze de staart op, nog 'n laatste aanloop en rus tig en geleidelijk schuiven ze de hooge lucht in. Ze vliegen weg, ver weg, zóó ver, dat je ze niet meer zien kunt, maar na enkele oogenblikken zie je daar heel hoog iets terugkomen, ze zijn klein, héél klein, als dansende muggen, 't worden groote, zware, brommende vliegen, phantastische waterjuffers, die 'n oogenblik haar slooten en moerassen hier beneden hebben verla ten om daar boven te dansen het grandio se ballet van de lucht. En plotseling, onder hen komen zag je hem niet 'n klein, blauw toestelletje met oranje streepen over de vleugels; hij komt er aangeduikeld als een clown in 'ri circus, nu eens met de beenen in de lucht, dan weer liggend op één kant of als een dood blad machteloos neerdwarrelend om dan in ééns weer pijlrecht omhoog te schieten, 't Is Fronval, 'n duivelskunste naar in zijn kleine machine, al heel spoe dig geassisteerd door anderen, die met hem in de dolste cabriolen en buitelingen duizenden doen rillen en beven. Maar de groote emotie ontlokte pas een kreet aan de menigte, toen op een hoogte van ïono M. in stoutmoedigen durf je een klein wit poppetje zag springen uit 'n toestel. En kele seconden van razende val en dan breed en wijd breidt zich beschermend uit 'n groote gele parachute. Enkele malen zwaait nog op en neer als de slinger van een pendule, het mannetje, dat daar zweeft in de lucht. Maar als 'n koude rilling gaat 't plotseling over je lijf; je ziet 'm in eens weer sneller vallen, het omhulsel van de parachute rimpelt in groote plooien, de touwen schijnen gebre ken, 't wordt 'n doodenval van honderden meters! Vrouwen beginnen te gillen, wen den het hoofd af. 't Is een oogenblik van ontzettende sensatie! Goddank maar kort Want opnieuw slaat open 'n andere, 'n tweede parachute 't was 'n dubbele sprong, die statig en rustig dragen blijft dien onverschrokken kerel. En intusschen ronkten in duizelingwek kende vaart de jachtvliegtuigen door de lucht, 'n schijnaanval op de verkenners, groote verschrikte vogels, die in gracieuze wendingen het dreigend gevaar trachtten te ontkomen, 't Is een behendigheidswed- strijd van vermetelheid en durf tusschen de kleinere vlugge jagertjes en de zwaar dere verkenners. En wanneer tenslotte al len weer neergestreken zijn bij de hangars gaan tevreden en voldaan over beleefde emoties de duizenden weer heen in lange, eindelooze file van brommende auto's en bussen. 't Was* een gloriedag van moderne tech niek en jonge durvende moed. IJzeren Gustaaf. Twee dagen later, Maandag, 'n zelfde heerlijke lentedag. Bij de Porte de Pantin, waar veedrijvers en slagers in lange, blauwe boezeroenen, koeien en kalveren, schapen en varkens het slachthuis in- en uitdrijven, in een van de typische Parij- sche volksbuurten, waar de winkelier zijn heele hebben en houden naar buiten sleept en menschen meer op straat dan binnens huis leven, brengt 'n ongewone stoet het toch al zoo beweeglijke volkje in ongewo ne beroering, 'n Tiental aapjes, 'n oude koetsier op den bok, defileert onverstoor baar langs de Avenue Jean Jaurès. 't Zijn allemaal oude kerels, met grijze snorren, de meest vreemdsoortige rariteiten van hoofddeksel op het hoofd, varieerend van op het oog beoordeelend blikken hoo ge hoeden tot buitenmodel panama. In de „bakkies" die elk voor zich 'n ver schillend tijdperk van paardentractie de- monstreeren ernstige en gewichtige stu denten met fluweelen baretten, 't Zijn de gewichtigheden, die aan de grens van Pa rijs den Berlijnschen huurkoetsier zullen ontvangen, den ouden Hartmann, die twee maanden en twee dagen geleden Wannsee te Berlijn had verlaten om met Grasmus, zijn trouw paard, te Parijs zijn 69sten ver jaardag te vieren. Tegen half vijf zag je hem in de verte aankomen. Staande op den bok, links en rechts ten groet zwaaiende met z'n witten hoogen hoed, rijdt hij als een triomphater door de juichende menigte. Zijn rijtuig is versierd met talrijke vlaggen, geschenken van doorgetrokken Duitsche en Fransche steden; 'n heele stapel bloemen ligt achter hem in den kap en onverstoorbaar, zonder om te kijken, reikt Hartman, „IJzeren Gustaaf", zooals zijn Berlijnsche collega's hem noemen, de nieuw aangeboden bou- quetten aan den achter hem zittenden Duitschen journalist, Theobald, die de ge- heele reis met hem meemaakte. „Hé, ouwe, roep dan, Leve Frankrijk'" en Hartmann wuift en lacht maar in zijn grooten, rossen Bnrbarossa-baard. Fransch spreekt-ie niet en Fransch verstaat-ie niet! De kleindochter van den oudsten Parijschen koetsier biedt hem bloemen aan, 'n werkman, in zijn grijzen werkmans- kiel offreert hem z'n pint rooden wijn. 't Volk klimt op de banken om hem toe te juichen, holt met den stoet mee, die trek kend langs de groote boulevards en de Opéra, naar de bureaux van de Parijsche krant „Paris-Midi" zich begeeft, waar Gus taaf 'n eerewijn zal worden aangeboden, 't Is er zwart van de menschen, het ver keer wordt stopgezet: vandaag voor de laatste maal misschien, moet de auto wijken voor het oude, trouwe paard. Uif de ramen van alle étages wuiven hem de midinetjes haar welkom toe en dankbaar tracht hij haar een van z'n bouquetten toe te werpen. „Nog nooit heb ik zooveel lieve meisjes gezien, ik zou bijna m'n ouwetje verge ten!" verklaart-ie, maar intusschen heeft ie z'n ouwetje toch maar eenige duizenden francs gestuurd, opbrengst van den ver koop der briefkaarten, waarop hij in groot tenue staat afgebeeld. Vol trots toont-ie me zijn hoogen hoed: de binnenkant staat volgekrabbeld met alle mogelijke onlees bare handteekeningenMaar daar is de Duitsche gezant, die hem welkom heet in Parijs, de redactie van Paris-Midi, die hem den eerewijn offreert. Font d'Eilenc, de poëet-candidaat bij de laatste kamer verkiezingen, die toen eigenhandig zijn programma in dichtvorm aanplakte in bfcfc Quartier Latin en die nu Gustaaf vijftig exemplaren van zijn dichtproducten ten geschenke aanbiedt. „Ja", zegt de oude Gustaaf, „dat is allemaal heel mooi, maar ik ben nog maar half klaar, want ik rijd weer terug ook!" Alles, wat ie nu maar hoopt is: Poincaré te zien enden Eifeltoren En intusschen wachten beneden op straat, in de breede rue Royale, duizenden, die met handgeklap en bravogeroep, den stoeren ouden baas ontvangen, wanneer hij weer naar buiten komt en op zijn bok klimt, om omringd door studenten naar het Quartier Latin te rijden, waar hem een feestelijk banket wordt aangeboden. En lachend en joviaal wuift Parijs hem toe, waar hij langs rijdt en dit was de gloriedag van ouderwetsche gemoedelijkheid en ge zonde, gulle vroolijkheid HET BANDITISME IN CHINA. Plundering van Makiatsao op 6 Maart '28. Pater Vercruise deelt in de laatst ver schenen aflevering van de Annalen van Scheut het volgende mede: Sedert den aftocht der Sjansi-troepen is de streek door kleine groepjes deserteurs onveilig gemaakt, 't Zijn alle mannen van de streek, die van de gelegenheid gebruik maken om met hun wapens de menschen schrik aan te jagen en dollars af te persen. Ziende, dat ze ongehinderd hun roof- tochtjes konden voortzetten, sloten ze zich samen en lijfden menig vrijwilliger bij zich in. Eens een dertig man sterk de spion nen er niet bijgerekend begonnen ze op groote schaal; 't is de jacht op de rijken. Mannen en vrouwen en meisjes worden meegenomen om ze door hun familie té laten vrijkoopen. Sedert veertien dagen waren ze nu vol op in de omstreken van Makiatsao aan 't manoeuvreeren. (Deze geplunderde missie post behoort tot de Apost. Prefectuur van Taê-t'ung-Fu, waarvan mgr. Hoogers uit Nijmegen Apost. prefect is). 'k Was wel niet al te veel op mijn ge mak, maar ik bleef in de illusie, dat ze de kerk wel met rust zouden laten. Eindo Februari sloten zich nog 80 Fungkiuns blT de bende aan. Dinsdagmiddag (6 Maart) om half twee hoorde ik schieten in 't dorpje: ja ze zijn daarZe gingen recht naar de Jamen, waar ze de wapens en munities in beslag namen. Drie kwartier later werd er bij de residentie geschoten en aan de poort ge klopt. 'k Wachtte ze op de koer af en ging aanstonds opendoen. Nooit had ik bandie ten gezien: dit waren echte Nauwelijks de poort open vlogen ze met vieren op mij: „wapens, geld", riepen ze; schoten een schot langs mijn linkeroor (trommelvlies is er van gesprongen) en sloegen mij op 't lijf met een ouderwet- schen sabel, terwijl de anderen met het geweer stootten en dreigden. Mijn b*y, die niet ver van mij stond, kreeg ook een schot, maar werd gelukkig niet geraakt. Aanstonds gaf ik hun twee jachtgeweren, 120 patronen en 70 dollars, die ik bij de hand had (100 dollars die ik verborgen had alsook een zakrevolvertje hebben anderen later gevonden). Dan moest ik mee naar den hoofdman der bende. Deze Li-te-tsjeng genaamd, is van het dorp Laikaiatchoang 31 li ten wes ten van Makiatsao. Het is een struische kerel van 35 40 jaar, die vroeger bandie ten aanvoerde in Mongolië en dat winstge vend baantje nu in zijn eigen streek voort zet. Onderweg werd mijn bril afgenomen, want zeiden ze mij, het was onbeleefd m hunne tegenwoordigheid een bril op te hebben. De hoofdman was bij den manda rijn Kioetsjang thuis. Hij zat op den k'ang in gezelschap van den mandarijn en zijn vrouw en nog een ander kopstuk een kop je thee te drinken, 'k Moest ook bijzitten en ik dronk maar dadelijk een slok, want mijn keel was zoo droog als kurk; gevolg der eerste indrukken. Drie, viermaal zeide hij mij, me als gij zelaar mee te nemen en eenige tienduizen den dollars als losgeld te eischen. „Me meenemen kunt ge vrij; waar ge gaat. zal ik U volgen, maar de tienduizend dollars dat is wat anders: tegenwoordig is de weg niet open, zoodat ik aan geen geld kan ko men". De mandarijn bevestigde ook mijn gezegde en na een half uurtje kon ik te rug naar de residentie. Gedurende mijn afwezigheid was de al gemeens plundering begonnen. Onderweg ontmoette ik tal van Catechumenen, die, begeleid van bandieten, al mijn kleeren, en dekens en al wat hun aanstond moesten wegdragen. Toen ik in de residentie kwam waren de bandieten nog overal alles aan het door snuffelen; wat hun niet dienen kon lag over den grond rond gestrooid. In de kerk hadden ze het tabernakel opengebroken. Gelukkig had ik juist voor ze binnen kwamen het H. Sacrament ge nuttigd. De ciborie hadden ze ook mee genomen, doch op 't zeggen der schooljon gens, dat ze maar van koper was, wierpen zij ze op den koer. In de school hebben de kinderen en ca techumenen ook schrik beleefd: ze werden met het geweer bedreigd en een roover loste zelfs een schot naast het hoofd van deu meester. In 't vrouwen-catechumenaat, waar groot en klein meer dan zeventig vrouwen bin nen zaten, zijn ze ook binnengedrongen. Ze sloegen de ruiten stuk en van buiten scho ten ze in de kamer, waar de twee meeste ressen zaten. Haar kleerkast werd ook leeggeplunderd. De vrouwen en meisjes werden afgetast en eenige nogal mishan deld. 't Eene groepje bandieten volgde op 't ander, 't Was altijd hetzelfde liedje: geld, wapens, bedreigen en stampen en slaan; met kaakslagen waren ze ook mild. „Slaat maar jongens, stampt maar, of schiet me dood, ik kan onmogelijk aan uw verlangen voldoen, de anderen zijn reeds met alles weg". Men voelt zich zoo onmachtig voor die brutale kereld, die om niets een mensch doodschieten, gelijk een hond; men voelt geen lust zich kwaad te maken. Paard en muilezel namen ze ook mee en sloegen de schrijfmachine en een electrisch genees kundig apparaat aan stukken. Rond den avond kwam de hoofdman 'n toertje maken en hij moest bekennen, dat zijn mannen hun verwoestingslust meester lijk bot gevierd hadden. Hij gewaardigde zich niet, een half woordje te spreken, be zag me zelfs niet. Toen het donker geworden was, zond de hoofdman een zijner mannen om medicij nen voor de gewonden. Terwijl ik bezig was, kwamen er weer 5 bandieten binnen. Toen de kerels vertrokken waren, ging ik overleggen met de boys en catechumenen, en vond het raadzaam te vluchten, eenige oudjes achterlatende om alles gade tè slaan. De kinderen en vTouwen volgden ook. Met een catechist en mijn kok ging ik 12 li van 't dorp bij christenen een schuil plaats zoeken. Ik bleef er tot 's anderen daags, totdat de christenen mij kwamen verwittigen, dat de bandieten vertrokken waren. Woensdagmorgen zijn er nog verschei dene groepjes gekomen om alles nog eens te doorsnuffelen; 't misgewaad, dat ze tot dan vergeten hadden, werd ook meegeno men; de altaarsteen werd gebroken. De heilige olie en kleine pateen verdwenen. Het laatste bezoek was van een der kopstukken (deze die mij 't schot gaf). Hij kwam met de complimenten van den baas me mijn jachtgeweer terugschenken met de verzekering al de veroorzakte schade te zullen vergoeden; 't speet hem, dat de priester en al de boys der kerk weg waren, zoo zag hij zich genoodzaakt het geweer weer mee te nemen. Nu, geloof maar zulk volkje; waarschijnlijk speet het hun, dat ze mij hadden laten ontsnappen, en dachten met een schijn van inschikkelijkheid den priester te lokken en mee te nemen. De muilezel, niet gewoon zulk goedje te dienen, duldde den ruiter niet, wierp hem op den grond en ging op de vlucht. De bandiet kan het niet verkroppen en schoot tot hij het dier trof in zijn vlucht. Volk van een naburig dorp, door den bandiet verwittigd, kwam met mes en bijl den ezel verdeelen, om op de kosten der kerk een lekker stukje vleesch te verorberen. Zoolang de bandieten in de streek ope- reeren is er geen hoop het catechumenaat voort te zetten. Wie, man of vrouw, zou zich nog wagen naar de kerk te komen? Daar de bandieten maar op 6 li waren en misschien met den avond zouden terug- keeren, zeiden de christenen mij aan maar spoedig te vertrekken. Ik regelde eerst het vertrek der meeste ressen, die den volgenden dag per ossen- karretje naar Taitoeng zouden afreizen om daar betere dagen af te wachten. Ik vertrok dan naar mijn schuilplaats en den volgenden morgen ging ik te voet naar Tong-ZJoeling. Vrijdagsmorgens reed ik op een ezeltje naar S.-tsje-t'-en waar ik pater van Ackere thuis vond. Ik bleef er tot Dinsdags; zoodra de rivier gansch open is zullen de bandieten ook oversteken en men is daar dan ook niet meer in veilig heid. Ik vertrok dus naar Hoen Joean om bij Pater Provinciaal eenige dagen rustig door te brengen. Dinsdag a.s. ga ik naar Tat-oeng als de weg open is, misschien zit pater Van Acke re daar reeds op mij te wachten.... Troe bele tijdenDa nobis pacem Domine. Uit voorzorg gehandeld. Moeder: „Peter, wat is er met de Kerst taart gebeurd die ik gebakken heb?" Peter: „Wel moeder, ik zag een grooté man die er precies uitzag als een inbre ker, het tuinpad afkomen en ik had de te genwoordigheid van geest, de taart op te eten om te zorgen dat hij niet gestolen werd". DE VERJAARDAG Het zonneke boorde door het dichte loof van den hoogen zwaren kastanjelaar, boor de met honderd fijne, glinsterende straaj- priemkens door de dikke bladertrossen die flitsten en trilden terwijl de donkere scha- duwdiepten vol glanzend gouden licht stroomden. Op ieder blaadje roerde een witte weerschijn, lichtte een gulden boord je. Meteen stond heel den kastanjelaar met zijn witte bloemkeerskens in de volle glo rie van het middaglicht, overzond, heerlijk en feestelijk. En het zonneke kwam verder over het groene groeske en het donkere koerke geschoven tot tegen het wit gekalk te hofmuurke waar ze de oudjes droomend vond. Bei zaten ze op hun stoel achterover geleund met hun koppeke scheef op de borst geheld soezend hun zoet noenedutje. En het zonneke legde 'n kladje warm koes terend licht over hun oude rimpel-gezicht jes en krievelde hun oogskens open allebei tegaar. Oud meêke greep meteen haar breikous in den schoot en keek met 'n verrasten vriendelijken glimlach oud peêke in het gelaat. Zie wat 'n slaapkop! Hij giechelde: Ja, met zoo'n weertje! En deed een trek aan zijn uitgedoofde pijp. Ge zoudt er uw pijp bij vergeten! En gij uw kous, deed hij plagend. Zij lachte blij, tevrcên om hun simpel ge zegden en om het lieve zonneweerke dat hen zoo 'n deugd deed. Dan zaten ze weer stil.... Zij breidde hij rookte met smakkende, profijtige trek jes en beiden keken ze naar de blauwe wolkjes die open gingen boven hun hoofd in de stille onberoerde zonnelucht, traag- jes iu grillige krullingskens uitsafelden en wegtrokken. Ze zaten, de twee oudjes en proefden van de stille noenrust en het warme, zoete licht rondom hen. Het was zoo'n ongerepte geluidlooze nanoen en zoo prettig kon het zonneke schijnen en ze vonden het zoo gced daar stil en tevreên naast, malkaar te zitten heel dicht bij malkaar, de oudjes in hun ouden dag. Hij keek. Haar handjes gingen al zoo vlug niet meer en haar koppeke boog wat bijzichtig over het werk. En zij zag hoe zijn mond al beefde en zijn handen wijl hij zijn pijpke tusschen de tanden hield. Want jong waren ze al niet meer. Zij-ze ventig, hij vijf en zeventig. Morgen werd hij vijf en zeventig. En dat was nu de blije be kommering die haar gedachtekens al da gen bezig hield. Bepeinsd had ze en her- peir.sd wat en hoe ze 't best zou doen om hera te verrassen en blij te maken en in 'naar harteke had ze beleefd en herleefd heel het schoone begaan en gebeuren van de besteking: zijn vriendelijken glimlach, den ontroerden blik in zijn oogen waar de vlam van oude, trouwe, liefde in oplaaide, de volle, warme greep van zijn dankbare handen. Hij vermoedde van al wat achter haar klein rimpelvoorhoofdje omging heelemaal niets. En dat was de groote deugd, het schoone pleizier van 't besteken. Meteen dat ze zoo doende zat en ze haar vingerkes hun lustig breispel vrij liet gaan waren haar gepeinzekens opeens wegge- huppeld naar de verre jaren van 't verle den naar al de simpeel dingetjes van hun samenleven. Bij ieder gebeuren bleven haar gedachtekens 'n poozeke dralen en spinnen en haar harteke leefde weerom mee het beetje oud geluk en het vele oude zorgenleed dat er toen geweest en nu voor bij en geleden was. En voor de zooveelste maal was het een blij herdenken hoe door de jaren bij al dat simpele levensgebeuren het samengedragen geluk en saamdoorstre- den leed htm harte van man en vrouw im mermeer naar malkaar had toegehaald, hoe de draadjes van geluk en leed ze had sa- mengesponnen en sterk gemaakt om voor malkaar goed te zijn vol liefde en vreê. Zoo was hun leven geweest: een weg langs hetzelfde lief en leed. En nu in den avond van hnn leven, wijl over hen gekomen was de rust en de stilte sprak in hun harten voor malkaar de dank om wederzijdsche offering. Oud peêke en oud meêke! Zoo goed wa ren ze steeds -voor malkaar geweest! De dag was nu zoo schoon en vol licht. In de raamkes van het achterhuis speelden zonnevlamkens en door het openstaande deurke in het witte kamerke spoelde het licht naar binnen. De kanarie wipte op zijn springstokje op en neer, hief zijn kopke met de pereloogskens en zong en zong. Op de vensterbank geurden de vlieren het koerke vol. En het werd in haar hartje van oud moe- derke weer zoo zonnig licht en overdadig wel. t Hij zat naast haar, zwijgzaam, zoog en zabberde aan zijn pijpke en knipperde met de oogen tegen de schelle klaarte. Zij had er trek in en met een jeugdig- schalkschen lust trok zij hem de klep van zijn muts tot over de oogen. Zie dat liebt deert u! Kimt ge 'n oud mensch toch plagen, moeder! Och! oud vadertje! wat ge wel meent! Voelen we ons niet jong meer! Och! ja! Het goede schoon licht, laat het schijnen! Het doet zoo'n deugd! Zij lachte luid met haar hel, fijn stem- meke. Oudl ja, maar toch nog flink en kloek. Er haperde geen dag wat aan hem. Nooit ziek of zuchtig. Nog lang konden ze zoo samen zijn! Dan ging ze weer aan 't voortweven aan haar gepeinzekens. Zie, nu, wat zou het zijn? Wat kon hem 't meest bevallen? Ze 'n kon niet goed be slissen. 'n Wandelstok, 'n tabaksbuil, 'n pijp?Mocht ze 't hem nu eens vragen! Maar dat ging niet; dan was 't geen verrassing meer. 'n Pijpja, 't zou wel 'n pijp zijn! 'n Heele week had ze er op gedubt, had ze zijn goestingen gewikt en gewogen, 'n Pijp of 'n tabaksbuil of een wandelstok?Neen, 't moest 'n pijp zijn. Meteen grabbelde ze haar breikous saam. 'k Moet nog eens tot bij Stien, vader. fa- Was er ietsll Zoo maar 'ns kijken. Ze had 't graag. 't Was 'n klein leugentje om beterswil. Hij was anders bekommerd om alles en hij wou alles nog graag weten. Zij moest nu haastig voortmaken. Straks was er misschien de gelegenheid niet meer. Vlug in één beweeg bond ze haar boeze laar voor, zette haar zwart-zijden kant mutsje op en weg was ze. Ze spoedde zich met gejaagde trippelpasjes de dorpstraat door. Daar zat het zonneken overal vrij te gen de gevellcens en in de raamkens te spekm en te lonken en plaste haar guitige zonneblijheid over kassecicn en stoep, over alle dingen die stonden en leefden in de zen vredigen noenstond. "t Beetje onrust kwam plotseling haar hartje beroeren. Hoe 't vergaan zou? Ze dwong haar stramme beentjes nog w.-st vlugger voort, sloeg den kerkhoek om, langs de Molenbeek recht naar den pijpenwinkel bij Teun. En een beetje ongemakkelijk voelde ze zich ook toen de man de glazen toogkast opensloeg en Wiet een gebaar van zijn hand zijn waar Aantoonde. Want vol belang was de keuze die ze te doen had. Daar la gen pijpen bij hoopen, lange, korte, van alle vorm en model» effen en uitgestoken, met beenen en amibei'en steelen. 'n Goei moet .het zijn, 't kan niet t® Ze keek naar de wyiar, dan naar Teun. Wat dunkt u? 't Is voor Jan. Morgen wordt hij vijf en zeventig- 'k Moet hem be steken. 'n Goei. Hij m«oet er deugd van hebben. De baas grabbelde ze met volle hand sels, hij legde ze schooiA naast meikaar ten toon op het gladde vlak", van het glazen overdeksel. Kies nu maar! Ze betastte ze met schuchteren, onhan- digen greep, keerde en draaide* ze een voor een en bekeek ze tegen 't licht voor het raam. Schoon! allemaal even scho"on! Tot op 't laatste: -Die! Die moet het zijn! 'n Lange met1 sierlijk gebogen steel in geel glanzend aro.her en met donker uitgesneden kop. Zij hiedd ze triomphantcliik in haar handjes gesloten, als een kostelijke vondst. Die mag ook wat kosten, meende Teun. Och! 't was haar nu mets te veel. Zoo blij was ze om haar goede meegevallen keuze en in een gevoel van vrijgevige te vredenheid schoot het haar te binnen: 'n pijp zonder tabak was nog geen beschen king. Ook nog 'n pak tabak wou ze. Ge gaat hem verwennen meêke. Bah! dat mag ook wel! Ze telde nu gauw het geld neer, borg het pakje onder haar boezelaar, gejaagd om weer thuis te zijn. Wat zou haar Jan staan zien morgen! Hoe zou hij er genoegen aan hebbenze kon zich steeds zoo innemen om zijn kleine simpele tevredenheid van ons peeke, zoo zijn verheugenissen meeleven en er geluk kig om zijn. Ze ging nu haastig den terugweg. Dan dacht ze er aan hoe ze dat groote pak ta bak ging wegtoefelen. Want merken mochc hij 't niet, zelfs niet eens vermoeden. Dan zou het schoone verrassingspleizier waarin al haar groote verwachting van het beste- kingsmoment stak bedorven zijn. Behoedzaam stootte ze de deur van haar huizeke open en loerdeHij was er niet. Dat was 'n meevallertje. Vlug sloot ze haar geschenk dan weg en ging in de keuken bezigen. Hij had van het koerke haar binnenko men gehoord, hoe gedempt haar stap ook was. Met traagzamen sleeptred slofte hij binnen. Zijt ge er al? Er was niets zeker? Och neen, Stien zit anders ook altijd zoo alleendeed zij en lonkte van terzij of er soms in zijn oogen of op zijn wezen geen schijn van vermoeden te lezen zat» Doch neen! 'k Ga even wat te rusten, 'k Vpel mijd kop zoo duf! -Moeizaam schreed hij den trap op en terwijl kwam er 'n draaierige dronkenheid plots in hem zoodat hij zich aan de leun moest vastklampen om niet te vallen. Hoe wonder, dacht hij, zooiets heb ik nog nooit geweten. Al heel vroeg in den morgen was meêke te been en in de weer. Zoo druk had ze t. Bedrijvig trippelden haar voetekens over de gladde glimmende tichels. Nu was de koffie gezet, de boterhammen gesneden, de tafel gedekt, op zijn plaats lag het verja ringsgeschenk; de mooie pijp met den ta bak. Dadelijk zou ze boven gaan en hem wekken. Onrustig was ze van blije verwachting. Zie, daar kwam het zonneke haar groe ten, de eerste straalkens over het hofmuur ke. Door het raamke peuterde het en met een stak het kamertje vol licht en blijheid. Al de dingen op kast en schapraai gingen aan 't glimmen en tintelen. De kanarie schoot wakker, deed twee, drie sprongs- kens, opende zijn keelke en zong, zong het huizeke vol muziek. En een tintelingske zon en een spronkje muziek viel in haar hartje en dat stond daar nu zoo groot open vol geluk. Nu moest 't gebeuren. Nu moest hij ko men. En zoo vlug haar oude beentjes 't uitdroegen was ze boven en stond ze aan zijn bed. Jan! Slaapkop! Jan! Jan! wordt nu eens wakker! Ze stiet hem aanen keek hoe het zonneke door den zwaren donkeren kastan jelaar 'n straal naar binnen schoot en zag hoe in die straling van schoon rooslicht zijn gelaat wit en roerloos lag. En een groote angst beving haar hart. Jan! En duizelig stortte zij neer en schreide, schreide. Beneden zong de kanarie lange, pere lende trillers, gelukkig dat hij leefde in den nieuwen dag vol licht en zon. Beneden lag op tafel het verjaringsgeschenk onaan geroerd te wachten. Boven schreide oud moederke bij haar dood oud peêke. Averbode'8 Weekblad. j RICH JALOT& 4-1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1928 | | pagina 8