Onder vriendinnen. Arme vriendin, 't gaat mij aan het hart, pas 20 jaar cn nu al weduwe. Nee, 24 jaar! Een bescheiden weldoener. Ik kom om een bijdrage voor een liefdadig idoel. Goed, ik zal je aanstonds een chèquo geven hier is ze. Gij hebt echter vergeten, ze te onder teekenen. Ik weet het ik wil echter onge noemd blijven. Waarom zij naar den schouwburg ging. Weer in den schouwburg? Gij hebt toch het stuk reeds tweemaal gezien! Maar nog niet in mijn nieuw kleed! De wraak. Poolman wil de doktersrekening uit sparen en houdt den dokter op straat aan. Dokter, ik heb den laatsten tijd veel last van m'n maag, wat zal ik er aan doen? De dokter, die de bedoeling van Poot- Dian doorschouwt, zegt: „Dan moet gij een goeden dokter nemen! Pootman reikt hem de hand: Dank u wel! Ik zal er aanstonds een gaan opzoe ken. Een model. 1 Sedert ik studeer heb ik nog niet eenmaal gedanst, gerookt of een borrel ge dronken! Prachtig! En hoe lang studeert gij? Sedert vanmorgen 10 uur! Zeker tecken. Toos: Ik voel, dat Harrie thans ern stige plannen heeft. Toen ik hem leerde kennen, was hij gewoon, alleen te pralen over de boeken, die ik graag lees. Anny: En nu? Toos: Thans praat hij over de dingen, die hij graag zietl" Vrouwelijke boosheid. Vreest gij niet. lieve Anny. dat de mussen op de mooie kersen van je hoed aanvallen? Waarom toch? Als gij mij vergezelt, heb ik geen angst! Het voornaamste. Berggids: In de geheele streek treft men geen schooner gezicht. Van dit punt kunnen de dames en hoeren dertig bier huizen zien. Het gevallen geldstuk. De tramwagen was stampvol, toen men het geluld van een geldstuk hoorde, dat op den bodem viel. Een jongo man met een ernstig gezicht bukte en raapte iets op. Heeft iemand hier een gouden tien tje laten vallen? vroeg hij. Ja, ik! antwoordden veertien mannen, acht vrouwen en vijf jongens. Wel, zeide de jonge man met het ernstige gezicht, hier is een kwartje ervan. Waar het overige bleef weet ik niet. 't Was maar goed, dat hij haastig uit stapte. Eene beleediging. Eenige heeren in 'n logement kregen twist, die onder het drinken al hooger en hooger liep. Eindelijk sprak de een tot den ander: Je bent een aap! Dat zal je bewijzen, dat zal je maar maken, roept de gescholdene uit, dat is 'n grove beleediging. Een beleediging? vraagt de eerste, een beleediging? Voor de apen misschien? Raak. Uw hond heeft zeker menschenver- stand. is niet, houtvester? Dat juist niet! Maar slimmer dan gij is hij zeker!" LEVENSWIJSHEID. Veracht geen klein gevaar, versmaad geen kleine vreugd, Verguld geen klein vergrijp, verzuim geen kleine deugd. t Hoe helderder het licht, hoe scherper rle schaduwen: jammer, dat wij vaak zoozeer op het zwart van de schaduw letten, dat wij het licht daardoor niet zien. Wie het volle leven wil zien, moet naar meer dan één kant kijken: naar liet licht en naar de schaduw. Een zacht antwoord doet toorn bewaren. Een Engelschman zegt: „Ik heb opge merkt, dat een vrouw, zoodra ze een man tracht te zijn, zeer zelden gelijkt op een „gentleman". „Van do moderne vrouw, die den man gelijk zoekt te zijn, behoede u God! Zij maakt niemand gelukkig, zich zelve aller* minst", voegt ide Engelsman er aan toe. Te doen slechts wat uw plicht is. mag een reden zijn, dat gij uwe betrekking niet verliest, doch gij hebt te doen meer dan uw plicht, indien gij een betere positie wilt veroveren. Hoe laat gaat ge 's avonds naar bed? Tijdig genoeg om 's morgens naar de Kerk te gaan? Die recht doet heeft God tot helper. De Arabieren zeggen: Kies uw paard uit honderd uw vriend uit duizend, 1 uw vrouw uit tien duizend. Het zijn de besten onder de menschen, die zich trachten te beteren. Dat ik mijn evenmensch bemin' Geen smart hem ooit doe lijden. Geen onrecht pleeg', geen kwaad verzin' L En niemand moog' beniiden. VOOR ONZE KINDEREN. CORRESPONDENTIE. Wim Simons, Dordrecht. Wel. lief Neefje, wat heb jij me vergast met dat leuke verhaal van Piet de Klep per. De volgende week kom jij aan de beurt. Ga zoo door! Wie zoo schrijven kan, verdient een plaats aan onze tafel. Neem plaats naast Cadier en wees in ons mid den welkom. Dag Wim!- Groet vader en moeder en Louis en Elly van ons! Piet van Elly was goed beteekend en mooi, alleen het slot wasanders bedoeld. La Brousilleur, Leiden. Met belangstelling wacht ik de verdere vervol gende vervolgen af. Maar liever zag ik Hollandsche namen. Dat leest prettiger en onze kleine lezers zullen nu nog wel eens last hebben met de uitspraak. Enfin! Die Wild-West-geschiedenissen zijn alle cp denzelfden leest geschoeid. Dag groote Neef! Tot ziens! Jan v. d. Kwartel, Leiden. Vandaag laat ik no. I van Willem Teil plaatsen. Het slot heb je niet gestuurd; je bent gebleven „toen de storm opkwam en Willem Teil gehaald werd om het schip te sturen. Ga nu verder en stuur de heele ge schiedenis. Dag Jan! G a d ie r. Leiden. Jk wachtte te vergeefs op het volg-rijmpje? Dag Amice! Denk aan C! Met hand en groet! Het regent brieven aan de redactie. Er zijn al veel deelnemers. Vooruit dan! De tijd schiet op. Het is zoo 30 September. Stuur alles Rapenburg no. 10. Oom Wim. WIE? Een verhaal door Oom Wim. m. In minder dan geen tijd is Wim. die in middels van den schrik bekomen is, bij den ouden heer neergeknield en richt hem op, voorzoover zijn zwakke krachten dit toe laten en vraagt, wat hij voor hem doen kan. Zal ik den dokter halen, Mijnheer! Of vindt u het niet noodig? Het weet het niet. Help me eens even, dan zal ik eens probeeren op te staan. Dan zal ik gauw weten of er iets gebroken is of gekneusd. Wij leven nog, dat is het voornaamste, hé jongeman! Zeker Mijnheer! Het is wonder bo ven wonder goed afgeloopen. Maar kom aan. laat ik u helpen! Wim helpt den ouden heer weer op te staan en nu blijkt, dat hij geen enkel on geval heeft gekregen en met den schrik cn een smak is vrijgekomen. Wel loopt ie nog een beetje stijf, maar ook dat komt wel terecht. Waar is de chauffeur, mijn jongenl Die zit daarginds Mijnheer, naast den auto! Laten we idan eens naar hem toe gaan 'en zien hoe hij er af is gekomen en hoe 'bet met den auto staat. blijkt dat de auto veel beschadigd is fen dat ie moet opgebracht wordéS naar een herstelplaats en de chauffeur zelf is met een paar schrammen en builen ook aan den dood ontsnapt. Het kon erger zijn Frits! Wij zijn er nog gelukkig afgekomen. Dat die band nou ook moest sprin gen Mijnheer! Had ie het nog een 50 K.M. uitgeiiouden, dan waren we thuis geweest en ware niets gebeurd. Gebeurd is gebeurd daar valt niet meer over te praten. Mij dunkt, wij moes ten blij en dankbaar zijn, dat alles nog zoo terecht is gekomen. Het finantiëel verlies zullen we wel te boven komen. Dat zal wel het minste zijn Mijnheer. Maar ik vreesde voor U. Maar wat nu? Zal ik hier spreekt Wim een nieuwen auto gaan halen in de stad. Ik ben er zoo! Dan kunt u oen beetje op uw ver haal komen. Doe dat jongeman. Zeg. dat hij een stevig touw meebrengt want hij moet deze auto meenemen Goed Mijnheer! Wim gaat zoo vlug zijn beenen hem dragen kunnen. Hij komt in de stad en heeft dra een auto-verhuurder ge vonden en eer een goed half uur ver streken is, zijn ze weer ter plaatse, waar het ongeluk gebeurd Is. Flink zoo, jongeman! Maar kom, laat ik je niet van je werk afhouden. Hier is een kleinigheid voor je moeite. Niet noodig Mijnheer! Wat ik deed, was mijn plicht. En daarbij: ik heb den tijd aan mij. Ik heb geen werk. Ik ging werk zoeken. En nu vertelt Wim van zijn vertrek uit vaders huis en van zijn plan nen. Zoo, zit dat zoo! Dan moet jij morgen eens hij mij komen. Ik kan wel iemand gebruiken. Kun je goed schrijven en re kenen? Schrijven en ïekenen waren twee lie velingsvakken van me op school. In orde. Ik verwacht je morgen. Hier is mijn adres. Hier zijn twee gulden voor de moeite en om een onderdak voor den nacht. Hoe zal ik U danken Mijnheer! Ik ben morgen om tien uur bij u. Dag Mijn heer! Dag jongeman. Wim gaat heen! Een straaltje van ge luk valt reeds door den toekomstnevel en met luchtigen tred gaat hij stadwaarts en zoekt een logement op, waar hij dra in slaapt, als de zorgelooze jeugd dit slechts kan. Bijtijds is hij den volgenden morgen bij do hand; ontbijt en gaat naar de stad, waar hij om tien uur precies zich laat aan dienen op het kantoor van dienzelfden heer. dien wij gisteren in het korenveld hebben zien terecht komen. Neem plaats, jongeman! Heb je d'r nog eens goed over nagedacht, wat je worden wil. En waar je je geschikt toe voelt? Ja Mijnheer! Ik zou niet weten, wat me beter lijken zou. dan kantoorbediende. Goed! We hebben net een jongeman noodig. Ik betaal je voorloopig vijftig gul den in de maand en hiermee kun je je redden. Dank u Mijnheer! Ik neem uw vrien delijk aanbod aan. Je begint van meet-af aan. Zoo hoort het! Door vlijft cn goed gedrag kun je het hier ver brengen. En nu hangt alles van jou af. Ik zal vlijtig zijn en door mijn gedrag zal ik ua bewijzen dat ik uw vertrouwen waardig ben. In orde! De kantoor-uren zijn van 9 tot 12 en van 2 tot 6. Morgen verwacht ik je hier. Zoek een kosthuis vandaag en nu tot morgen. (Wordt vervolgd) DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX door Oem Wim. Avontuur L. Een week later! Max en Mies gaan vechten. Ze hebben geen ruzie maar willen eens zien, wie het sterkste is. Mies zoekt een geschikte plaats, waar het pleit zal worden beslecht. Die plaats is gauw gevonden. Daar ligt een omgewaaide boom. Een prachtplaats meent Mies en Max meent het ook. De stam ligt over de beek en dient als een brug. En hier op de brug zal de strijd wonden uitgevochten. Hier zullen lauwe ren geplukt worden en roem ingeoogst van dapperheid en moed of hier zal de nederlaag geleden worden en smart en schande, zegt Max heel wijsgeerig. Wie zal winnen? De strijd zal hevig zijn. Maar?,je mag niet valsch doen, Mies en mij in het oog krabben!" En jij mag ook niet valsch doen en mij in mijn staart bijlen, hoor Max! Neen, beide beloven niet valsch te zijn, en te strijden volgons do regels van eer lijkheid en goede trouw. Doch in de hitte van den strijd vergeet men zoo licht gedane belofte en zoo zien wij ook hier Het duurde niet lang, of Mies werd boos en krabde en Max niet links beet duchtig van zich af en deed Mies pijn. Mies blies, zette een krommen rug en haar oog schoot vuur en daar sprong zij met een vaart en met een snelheid, waar op Max niet voorbereid was, dezen op den rug én bewerkte dermate zijn oogen en zijn kop. dat het bloed gutste uit vele wonden. Max gromde en bromde en beet waar hij Mies te pakken kon krijgen, doch Mies gaf geen kans. Toen sprong Max in de beek en was Mies gedwongen het spel te staken. Max wipte op den kant en Mies krabbelde ook eindelijk op het droge. Max is nijdig cn wil van Mies niets meer weten. Zoo gaat het immers altijd. Men vecht voor pleizier en 't eind van het lied is, dat men als vijanden scheidt. (Voor grooteren). De reizen van Bill Town en James Bellow door La Bousilleur. Hoofdstuk I „Bill Town." Wij zijn in een der donkere achterbuur ten van het groote New-York. Een slobbe rig straat met even zoo slobberige bewo ners. Kinderen, vies en groeselig spelen voor de schamele huizen, waarin soms tien gezinnen of meer wonen, de een al grooter dan het andere. Zoo'n straatje of wel steegje loopen we in afwijkend van een betere straat. We zoeken de woning van de krantenjongen Bill Town, kortweg Bill genoemd. Wacht hier moet het we zen. De groote voordeur staat open en de trap kraakt verdacht voor iedoren bezoe ker. Indien gij Bill wilt bezoeken, moet gij nogmaals twee trappen op, eerste deur rechts. In die kamer eten en slapen Bill en ziin Moeder. Bill is ongeveer 16 jaar en zijn moeder in de veertig, zij is ziekelijk en ligt op dit oogenblik ziek. zwaar ziek te bed. Vanuit haar bed keek zij naar haar jongen, die zijn loon van één dag neertelt cp een armoedige ongeverfde tafel. „Kijk, moeder", die heb ik voor u meegebracht." Dit zeggende, haalde hij een flesch wijn te voorschijn en zette deze op de tafel. „Maar jongen, dat had je niet moeten doen." Glimlachend kjjkt Bill zijn moeder aan en zegt: „Maar moeder ik heb het maar van dokter Bellow gehad". Kom ikr ga nog even naar den bakker en zal ook wat eieren meenemen." En verdwenen is hij, de weduwe zij is even zonder koorts zegt in zich zelf: Och, wat is Bill toch een goede jongen, een sprekend beeld van mijn overleden goeden man, ik voel dat ik hem binnenkort alleen zal moeten laten, de dok ter geeft immers ook geen hoop meer. Het is een geluk voor Bill dat hij hem de vol gende week bij zich neemt. En wat zegt Pater Hcndson: moeder ik ken uw jongen, hij heeft een stevige wil en veel godsdienst zin. Ik zal hem eens een beetje inlichten" Dit waren toch zijn woonden. Opeens brak zij haar alleenspraak af doordat Bill bin nen kwam „Daar moeder", sprak hij vroo- lijk, en zette eieren en brood op tafel, „nu gaan wij eens lekker eten. ik heb trek Vaardig sneed hij het brood en kookte de eieren. En zorgvuldig verzorgde hij zijn moeder, schonk wat wijn in een kopje en gaf het haar. Daarna bediende hij zich zelf pas. (Wordt vervolgd) Willem Teil. Naverteld door Jan v. d. Kwartel. I. In een klein dorpje in Zwitserland, vlak bij de stad Bern, stond een huisje, dat be woond werd door een jager, die Willem Teil heette. Hij had een vrouw en een kind, voor wie hij beiden het brood moest ver dienen, met gemzenjagen. Het. was een zeer gevaarlijk vak, want in de bergen zijn zeer nauwe paadjes, met aan weerskanten een verschrikkelijk diepen afgrond. Maar Willem Tell was er gewend en nooit zou hom een on^uk overkomen. Maar niet eiken dag sproot hij een gems. Het zijn schuwe beesten, en bij het dreunen van den grond, ten teeken, dat cr een mensch in de buurt is. geeft één, die op wacht staat, een schreeuw, en de heele troep rent weg. Willem Teil gaat weg, den boog over den schouder, den pijlenkoker op den Tug. Boven al de pijlen steekt een groote pijt. met een roode punt, uit. Deze pijl is, als hij onderweg een beer of een ander roofdier tegenkomt, dood te schieten, want die pijl is vergiftig. Zoodra de pijl in het lichaam van het dier is bin nengedrongen, verspreidt het vergif zich, en het heest valt dood neer. „Vader, mag ik met u mee. de bergen in", vroeg Jantje op zekeren dag aan zijn \ader. „Neen, jongen eerst moet je een beetje kunnen schieten". „Nou, vader, dan moet u het me leeren". „Goed. vanavond zal ik jou leeren schieten", zegt vader, 's Avonds sloeg Willem Teil een paaltje in den grond, en nu moest Jantje schieten. In 't begin ging het wel gebrekkig, maar na een paar dagen kon hij schieten als de beste. „Mag ik nu mee, vader", vroeg Jantje, toen hij al de pijlen in het paaltje Lad geschoten. „Vraag het aan je moeder," zei Teil. Moeder wou er eerst niets van hooren. maar op het aandringen van Teil en Jantje gaf zij eindelijk toe. Zij zeiden hun moeder vaarwel en gingen de bergen in. Ruim twee uur liepen zij in de bergen, toen Jantje door de verrekijker een kudde zag grazen. „Liggen", fluisterde Teil. Kalm nam hij een pijl, legde deze op de boog. mikte enszzzt, de pijl snorde door de lucht, en een groote gems viel neer om niet meer op te staan. „Hoera", riep Jantje. „Onze dag is goed", zeide Willem Teil. Hij bond de pooten van de gems bij elkaar, en lag het om zijn nek. Zoo aanvaardden zij de reis naar de stad Bern. In de hoofdstad, woonde een hertog. Nederig was hij allesbehalve. Hij was zóó trotsch, dat de menschen voor hem de knie moesten buigen. Hij werd gehaat door het geheele land. Zelfs de soldaten, die echter him plicht moesten doen, hielden niet van hem. Vandaag had de hertog weer -een gril gehad. Op de markt had hij een groote paal laten oprichten, met een hoed er bovenop. In 't midden hing een bord waarop stond: „Al wie hier voorbij gaat moet zijn knie buigen voor dezen hoed" Met woedende blikken keken de bewo ners naar den hoed. Maar niemand durfde zonder de knie te buigen voorbijgaan, want vlak bij de paal stond een huisje, waar soldaten in waren. (Wordt vervolgd.) Zijn eerste H. Communie. Reeds lang lag Jacob, het zoontje van een arme weduwe op het ziekbed. Een vreeselijke ziekte, die ook zijn vader ten grave had gesleept, sloopte zijn tenger lichaam. Arm en behoeftig, als zijn moe der was, kon zij Jacob niet geven, wat hij zoo hoog en hoog noodig had. Jacob was nu reeds negen jaar, maar voortdurende ziekte, was oorzaak, dat hij tot op heden, zijn eerste H. Communie nog niet gedaan had. Steeds zwakker en zwakker werd het arme kind. De dokter, die eerst tweemaal, toen driemaal per week zijn bezoek bracht, kwam nu reeds iederen dag. De arme weduwe besefte reeds dat zij haar Jacob, haar eenigst kind wel dra zal moeten missen. Men schreef April 1927. Jan, het zoon tje van den schoenmaker, den naasten buur van weduwe de Graaff, had op school gehoord, dat weldra de voorbereiding zou beginnen tot de H. Communie. De Pastoor uit het dorp nam reeds de noodige maat regelen. De dokter, die den kleinen Jacob behandelde, had ook vernomen dat in April deze voorbereidingen zouden begin nen. sprak er over om ook Jacob aan die voorbereiding te laten deelnemen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De kapelaan die de weduwe geregeld bezocht, belastte zich met de voorbereiding van onzen jeugdigen vriend. Maar naarmate de dag der Eerste H. Communie naderde begon de zieke te verminderen. Den 3den Mei zou de groote plechtigheid plaats hebben, maar de dokter vond het beter, dat zijn patiëntje zich niet te veel behoefde voor te bereiden, omdat zijn ziektetoestand met den dag verergerde. Den eersten Mei zou onze Ja cob voor het eerst z'n biecht spreken, en zoo geschiedde het. Met innige devotie bereidde het kind zich voor om Jezus in zijn hartje te ont vangen. En terwijl hij in z'n belje lag. bad hij telkens: „O, Maria, geef dat ik altijd braaf moge blijven." Zoo brak eindelijk de 3de Mei aan. In zijn arm, maar toch zin delijk bedje lag onze Jacob, wachtend op het groote geluk wat hem weldra ten deel zou vallen. Eindelijk, om even half negen kwam de kapelaan, voorafgegaan door twee misdie naars. O, welk een plechtig oogenblik, toen Jacob na den zegen van den priester te hebben ontvangen, diens woorden hoorde: „Corpus Domini nostri Jesu Christi. cus- todia animam meam in vitam aeternam. Amen." Nu daalde Jesus in het jeugdig en rein kinderhart. Jacob ging nu Jesus bedanken en Hem vragen zijn moedertje te zegenen en te troosten. Na zijn dankgebed te hebben verricht, viel hij van vermoeidheid in slaap. O, wat een heerlijke droom had hij nu! hij droom de dat de engeltjes hem kwamen halen en naar een groote zaal brachten, vol met engelen, toen kreeg hij ook vleugeltjes en mocht met de andere engeltjes spelen. Toen zijn moeder eenigen tijd later kwam kijken, vond zij haar lieveling, met een glimlach op zijn gelaat, dood op zijn bedje liggen. Roozerood. 't Kleine Moedertje. 't Was eens op een Woensdagmorgen toen Moeder tot haar oudste dochter Anna zei: „Kind luister goed, ik ga vandaag eena naar die oude vrouw aan den overkant wer ken. En nu moet jij vandaag op den winkel passen en de klanten bedienen, en ook het huis netjes houden, heb je goed gehoord? Ja zei Annie. Moeder ging weg en Anna dacht, 't zal wel gaan. Tingeling, tingelingl daar ging de bel. Anna ging de winkel in, Dag Buurvrouw. Zoo Anna, is je moeder niet thuis? Nee, zei Anna, ze is bij de oude vrouw aan den overkant. Heb je nog een balf pond suiker? Ja zei Anna. Ze nam een zak en wou de gewichten pakken, maar waar waren ze? Nergens te vinden. Ik zal maar schatten, zei ze. Dat is goed, zei buurvrouw, ik zal het met je moeder wel afrekenen, hoor Anna! Nu zal ik den winkel maar gaan stoffen. Zoo was het twaalf uur geworden; de kinderen kwa men thuis uit school. Ha. moedertje, wat ben je toch klein, riepen de kinderen. Ze dekte de tafel en bracht eten op tafel en schepte op, Toen ze klaar waren veegde ze de kinderen d'r mondje, deed heur haar netjes. Toen moesten ze weer naar school. Ze riepen allemaal: dag klein moedertje, dag moe" dertje en Anna dacht maar bij zich zelf wat een ondeugend volkje. Ze ruimde de tafel af en toen ging ze een beetje naaien tot drie uur; toen kwam moeder thuis Ze vertelde hoe het afgeloopen was, en ook dat de kinderen riepen, klein moedertje, klein moedertje. Moedertje lachte en vond, dat Anna zich kranig gedragen had. Adriana Kempen. Het kogeltje. door Frits Molkenboer. (Naverteld). Er was eens heel lang geleden een jon getje en een meisje. Het jongetje was zoo stout, dat 't verschrikkelijk was om te hoo ren. Altijd bromde hij. Het meisje was zoo braaf dat moeder wel eens zei: zij lijkt wel een engeltje, zoo lief als zij is. Nu zei moeder op een keer, willen jullie eens hout gaan sprokkelen, want het wordt al zoo koud. Het meisje gehoorzaamde direct maar het jongetje bromde: moet ik nou weer hout gaan sprokkelen, en hij ging niet. Nu, dan ging zusje. Het zusje ging. maar moest nog een heel eind loopen. Eindelijk was ze er. Ze begon zeer vlijtig, en werkte hard en had eindelijk twee bosjes klaar. Nu moest zij er nog wel meer dan tien ma ken. Maar opeens kwam de jongen aan geloopen, ben je nou nog niet klaar, bromde "hij! Neen, zei het meisje, het gaat zoo gauw niet, toe help 'ns een handje mee! Nee, bromde de jongen, het lijkt wel of ik alles moet doen. bromde de jongen. Hè, vooruit nou! „Nee. ik doe het niet??. Het meisje sprokkelde steeds maar vlijtig, tot zij bijna veel te veel had. Eindelijk gingen ze naar huis. Onderweg zagen ze daar een zeer schoone dame staan, die vroeg wil len jullie soms ook 'n doosje hebben? Astublieft, antwoordde het meisje en de jongen bromde maar was. Er zit 'n zwart kogeltje in maar het kogeltje zal er uit springen. Nu is dit doosje van jou en je moeder en dat doosje Is voor den jon gen alleen. Ze wilden de schoone vrouw bedanken maar ze was al weg. De weg ging erg gauw, dat kwam omdat ze den heelen tijd aan 't praten waren. Eindelijk kwamen ze thuis, nu vertelden ze het groote nieuws van die schoone dame. Toen deden ze het doosje open en daar sprong werkelijk een kogeltje uit en moeder en zus gingen het achterna en de jongen even eens holde voort om het kogeltje te grij pen. Toen opeens kwamen zusje en moeder voor 'n groot poort, zang en muziek hoor den ze en toen waren zij in den hemel. Van den jongen ging 't kogeltje naar den ende ren kant van de tafel, en hij had ook 'n heel eind geloopen, toen zijn kogeltje bij een zwarten poort in tweeën sprong, maar die jongen kwam in de hel. (Om van buiten te leeren). Een aardsch Paradijs. Hé, vond je 't zoo heerlijkij Warom bleef je er dan niet. 't Is hier zoo killig. Zoo kaal als je ziet! Och Trijntje, ik ben daar vreemd, Ik verlangde naar huis; 'k Ben hier toch geboren. Hier voel ik me thuis. Al heb je er ook alles, Wat je hartje begeert. Er is toch iets liefs, Wat je daar al ontbeert; En heb je er ook .weelde En geen wintervendriet, Het nestje van moeder Dat heb je toch niet. MaTietje Juffermans.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 16