Onder vriendinnen.
Arme vriendin, 't gaat mij aan het
hart, pas 20 jaar cn nu al weduwe.
Nee, 24 jaar!
Een bescheiden weldoener.
Ik kom om een bijdrage voor een
liefdadig idoel.
Goed, ik zal je aanstonds een chèquo
geven hier is ze.
Gij hebt echter vergeten, ze te onder
teekenen.
Ik weet het ik wil echter onge
noemd blijven.
Waarom zij naar den schouwburg ging.
Weer in den schouwburg? Gij hebt
toch het stuk reeds tweemaal gezien!
Maar nog niet in mijn nieuw kleed!
De wraak.
Poolman wil de doktersrekening uit
sparen en houdt den dokter op straat aan.
Dokter, ik heb den laatsten tijd veel
last van m'n maag, wat zal ik er aan doen?
De dokter, die de bedoeling van Poot-
Dian doorschouwt, zegt: „Dan moet gij een
goeden dokter nemen!
Pootman reikt hem de hand: Dank u
wel! Ik zal er aanstonds een gaan opzoe
ken.
Een model.
1 Sedert ik studeer heb ik nog niet
eenmaal gedanst, gerookt of een borrel ge
dronken!
Prachtig! En hoe lang studeert gij?
Sedert vanmorgen 10 uur!
Zeker tecken.
Toos: Ik voel, dat Harrie thans ern
stige plannen heeft. Toen ik hem leerde
kennen, was hij gewoon, alleen te pralen
over de boeken, die ik graag lees.
Anny: En nu?
Toos: Thans praat hij over de dingen,
die hij graag zietl"
Vrouwelijke boosheid.
Vreest gij niet. lieve Anny. dat de
mussen op de mooie kersen van je hoed
aanvallen?
Waarom toch? Als gij mij vergezelt,
heb ik geen angst!
Het voornaamste.
Berggids: In de geheele streek treft
men geen schooner gezicht. Van dit punt
kunnen de dames en hoeren dertig bier
huizen zien.
Het gevallen geldstuk.
De tramwagen was stampvol, toen men
het geluld van een geldstuk hoorde, dat op
den bodem viel. Een jongo man met een
ernstig gezicht bukte en raapte iets op.
Heeft iemand hier een gouden tien
tje laten vallen? vroeg hij.
Ja, ik! antwoordden veertien mannen,
acht vrouwen en vijf jongens.
Wel, zeide de jonge man met het
ernstige gezicht, hier is een kwartje ervan.
Waar het overige bleef weet ik niet.
't Was maar goed, dat hij haastig uit
stapte.
Eene beleediging.
Eenige heeren in 'n logement kregen
twist, die onder het drinken al hooger en
hooger liep. Eindelijk sprak de een tot den
ander: Je bent een aap!
Dat zal je bewijzen, dat zal je maar
maken, roept de gescholdene uit, dat is 'n
grove beleediging.
Een beleediging? vraagt de eerste, een
beleediging? Voor de apen misschien?
Raak.
Uw hond heeft zeker menschenver-
stand. is niet, houtvester?
Dat juist niet! Maar slimmer dan gij
is hij zeker!"
LEVENSWIJSHEID.
Veracht geen klein gevaar, versmaad
geen kleine vreugd,
Verguld geen klein vergrijp, verzuim
geen kleine deugd.
t
Hoe helderder het licht, hoe scherper rle
schaduwen: jammer, dat wij vaak zoozeer
op het zwart van de schaduw letten, dat
wij het licht daardoor niet zien.
Wie het volle leven wil zien, moet naar
meer dan één kant kijken: naar liet licht
en naar de schaduw.
Een zacht antwoord doet toorn bewaren.
Een Engelschman zegt: „Ik heb opge
merkt, dat een vrouw, zoodra ze een man
tracht te zijn, zeer zelden gelijkt op een
„gentleman".
„Van do moderne vrouw, die den man
gelijk zoekt te zijn, behoede u God! Zij
maakt niemand gelukkig, zich zelve aller*
minst", voegt ide Engelsman er aan toe.
Te doen slechts wat uw plicht is. mag
een reden zijn, dat gij uwe betrekking niet
verliest, doch gij hebt te doen meer dan
uw plicht, indien gij een betere positie
wilt veroveren.
Hoe laat gaat ge 's avonds naar bed?
Tijdig genoeg om 's morgens naar de Kerk
te gaan?
Die recht doet heeft God tot helper.
De Arabieren zeggen:
Kies uw paard uit honderd uw vriend
uit duizend, 1 uw vrouw uit tien duizend.
Het zijn de besten onder de menschen,
die zich trachten te beteren.
Dat ik mijn evenmensch bemin'
Geen smart hem ooit doe lijden.
Geen onrecht pleeg', geen kwaad verzin' L
En niemand moog' beniiden.
VOOR ONZE KINDEREN.
CORRESPONDENTIE.
Wim Simons, Dordrecht.
Wel. lief Neefje, wat heb jij me vergast
met dat leuke verhaal van Piet de Klep
per. De volgende week kom jij aan de
beurt. Ga zoo door! Wie zoo schrijven kan,
verdient een plaats aan onze tafel. Neem
plaats naast Cadier en wees in ons mid
den welkom. Dag Wim!- Groet vader en
moeder en Louis en Elly van ons! Piet van
Elly was goed beteekend en mooi, alleen
het slot wasanders bedoeld.
La Brousilleur, Leiden. Met
belangstelling wacht ik de verdere vervol
gende vervolgen af. Maar liever zag ik
Hollandsche namen. Dat leest prettiger
en onze kleine lezers zullen nu nog wel
eens last hebben met de uitspraak. Enfin!
Die Wild-West-geschiedenissen zijn alle
cp denzelfden leest geschoeid. Dag groote
Neef! Tot ziens!
Jan v. d. Kwartel, Leiden.
Vandaag laat ik no. I van Willem Teil
plaatsen. Het slot heb je niet gestuurd; je
bent gebleven „toen de storm opkwam en
Willem Teil gehaald werd om het schip te
sturen. Ga nu verder en stuur de heele ge
schiedenis. Dag Jan!
G a d ie r. Leiden. Jk wachtte te
vergeefs op het volg-rijmpje? Dag Amice!
Denk aan C! Met hand en groet!
Het regent brieven aan de redactie. Er
zijn al veel deelnemers. Vooruit dan! De
tijd schiet op. Het is zoo 30 September.
Stuur alles Rapenburg no. 10.
Oom Wim.
WIE?
Een verhaal door Oom Wim.
m.
In minder dan geen tijd is Wim. die in
middels van den schrik bekomen is, bij den
ouden heer neergeknield en richt hem op,
voorzoover zijn zwakke krachten dit toe
laten en vraagt, wat hij voor hem doen
kan.
Zal ik den dokter halen, Mijnheer!
Of vindt u het niet noodig?
Het weet het niet. Help me eens
even, dan zal ik eens probeeren op te
staan. Dan zal ik gauw weten of er iets
gebroken is of gekneusd. Wij leven nog,
dat is het voornaamste, hé jongeman!
Zeker Mijnheer! Het is wonder bo
ven wonder goed afgeloopen. Maar kom
aan. laat ik u helpen!
Wim helpt den ouden heer weer op te
staan en nu blijkt, dat hij geen enkel on
geval heeft gekregen en met den schrik cn
een smak is vrijgekomen.
Wel loopt ie nog een beetje stijf, maar
ook dat komt wel terecht.
Waar is de chauffeur, mijn jongenl
Die zit daarginds Mijnheer, naast den
auto!
Laten we idan eens naar hem toe gaan
'en zien hoe hij er af is gekomen en hoe
'bet met den auto staat.
blijkt dat de auto veel beschadigd is
fen dat ie moet opgebracht wordéS naar
een herstelplaats en de chauffeur zelf is
met een paar schrammen en builen ook
aan den dood ontsnapt.
Het kon erger zijn Frits! Wij zijn er
nog gelukkig afgekomen.
Dat die band nou ook moest sprin
gen Mijnheer! Had ie het nog een 50 K.M.
uitgeiiouden, dan waren we thuis geweest
en ware niets gebeurd.
Gebeurd is gebeurd daar valt niet
meer over te praten. Mij dunkt, wij moes
ten blij en dankbaar zijn, dat alles nog
zoo terecht is gekomen. Het finantiëel
verlies zullen we wel te boven komen.
Dat zal wel het minste zijn Mijnheer.
Maar ik vreesde voor U. Maar wat nu?
Zal ik hier spreekt Wim een
nieuwen auto gaan halen in de stad. Ik ben
er zoo! Dan kunt u oen beetje op uw ver
haal komen.
Doe dat jongeman. Zeg. dat hij een
stevig touw meebrengt want hij moet deze
auto meenemen
Goed Mijnheer! Wim gaat zoo vlug zijn
beenen hem dragen kunnen. Hij komt in de
stad en heeft dra een auto-verhuurder ge
vonden en eer een goed half uur ver
streken is, zijn ze weer ter plaatse, waar
het ongeluk gebeurd Is.
Flink zoo, jongeman! Maar kom,
laat ik je niet van je werk afhouden. Hier
is een kleinigheid voor je moeite.
Niet noodig Mijnheer! Wat ik deed,
was mijn plicht. En daarbij: ik heb den
tijd aan mij. Ik heb geen werk. Ik ging
werk zoeken. En nu vertelt Wim van zijn
vertrek uit vaders huis en van zijn plan
nen.
Zoo, zit dat zoo! Dan moet jij morgen
eens hij mij komen. Ik kan wel iemand
gebruiken. Kun je goed schrijven en re
kenen?
Schrijven en ïekenen waren twee lie
velingsvakken van me op school.
In orde. Ik verwacht je morgen. Hier
is mijn adres. Hier zijn twee gulden voor
de moeite en om een onderdak voor den
nacht.
Hoe zal ik U danken Mijnheer! Ik
ben morgen om tien uur bij u. Dag Mijn
heer!
Dag jongeman.
Wim gaat heen! Een straaltje van ge
luk valt reeds door den toekomstnevel en
met luchtigen tred gaat hij stadwaarts en
zoekt een logement op, waar hij dra in
slaapt, als de zorgelooze jeugd dit slechts
kan.
Bijtijds is hij den volgenden morgen bij
do hand; ontbijt en gaat naar de stad,
waar hij om tien uur precies zich laat aan
dienen op het kantoor van dienzelfden
heer. dien wij gisteren in het korenveld
hebben zien terecht komen.
Neem plaats, jongeman! Heb je d'r
nog eens goed over nagedacht, wat je
worden wil. En waar je je geschikt toe
voelt?
Ja Mijnheer! Ik zou niet weten, wat
me beter lijken zou. dan kantoorbediende.
Goed! We hebben net een jongeman
noodig. Ik betaal je voorloopig vijftig gul
den in de maand en hiermee kun je je
redden.
Dank u Mijnheer! Ik neem uw vrien
delijk aanbod aan.
Je begint van meet-af aan. Zoo hoort
het! Door vlijft cn goed gedrag kun je het
hier ver brengen. En nu hangt alles van
jou af.
Ik zal vlijtig zijn en door mijn gedrag
zal ik ua bewijzen dat ik uw vertrouwen
waardig ben.
In orde! De kantoor-uren zijn van 9
tot 12 en van 2 tot 6. Morgen verwacht ik
je hier. Zoek een kosthuis vandaag en
nu tot morgen.
(Wordt vervolgd)
DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX
door Oem Wim.
Avontuur L.
Een week later!
Max en Mies gaan vechten.
Ze hebben geen ruzie maar willen eens
zien, wie het sterkste is.
Mies zoekt een geschikte plaats, waar
het pleit zal worden beslecht. Die plaats is
gauw gevonden.
Daar ligt een omgewaaide boom. Een
prachtplaats meent Mies en Max meent
het ook.
De stam ligt over de beek en dient als
een brug. En hier op de brug zal de strijd
wonden uitgevochten. Hier zullen lauwe
ren geplukt worden en roem ingeoogst
van dapperheid en moed of hier zal
de nederlaag geleden worden en smart en
schande, zegt Max heel wijsgeerig.
Wie zal winnen?
De strijd zal hevig zijn.
Maar?,je mag niet valsch doen,
Mies en mij in het oog krabben!"
En jij mag ook niet valsch doen en
mij in mijn staart bijlen, hoor Max!
Neen, beide beloven niet valsch te zijn,
en te strijden volgons do regels van eer
lijkheid en goede trouw.
Doch in de hitte van den strijd vergeet
men zoo licht gedane belofte en zoo zien
wij ook hier
Het duurde niet lang, of Mies werd boos
en krabde en Max niet links beet duchtig
van zich af en deed Mies pijn.
Mies blies, zette een krommen rug en
haar oog schoot vuur en daar sprong zij
met een vaart en met een snelheid, waar
op Max niet voorbereid was, dezen op den
rug én bewerkte dermate zijn oogen en
zijn kop. dat het bloed gutste uit vele
wonden. Max gromde en bromde en beet
waar hij Mies te pakken kon krijgen, doch
Mies gaf geen kans.
Toen sprong Max in de beek en was
Mies gedwongen het spel te staken. Max
wipte op den kant en Mies krabbelde ook
eindelijk op het droge.
Max is nijdig cn wil van Mies niets
meer weten.
Zoo gaat het immers altijd.
Men vecht voor pleizier en 't eind van
het lied is, dat men als vijanden scheidt.
(Voor grooteren).
De reizen van Bill Town en James Bellow
door La Bousilleur.
Hoofdstuk I „Bill Town."
Wij zijn in een der donkere achterbuur
ten van het groote New-York. Een slobbe
rig straat met even zoo slobberige bewo
ners. Kinderen, vies en groeselig spelen
voor de schamele huizen, waarin soms
tien gezinnen of meer wonen, de een al
grooter dan het andere. Zoo'n straatje of
wel steegje loopen we in afwijkend van
een betere straat. We zoeken de woning
van de krantenjongen Bill Town, kortweg
Bill genoemd. Wacht hier moet het we
zen. De groote voordeur staat open en de
trap kraakt verdacht voor iedoren bezoe
ker. Indien gij Bill wilt bezoeken, moet gij
nogmaals twee trappen op, eerste deur
rechts. In die kamer eten en slapen Bill en
ziin Moeder. Bill is ongeveer 16 jaar en
zijn moeder in de veertig, zij is ziekelijk en
ligt op dit oogenblik ziek. zwaar ziek te
bed. Vanuit haar bed keek zij naar haar
jongen, die zijn loon van één dag neertelt
cp een armoedige ongeverfde tafel. „Kijk,
moeder", die heb ik voor u meegebracht."
Dit zeggende, haalde hij een flesch wijn te
voorschijn en zette deze op de tafel. „Maar
jongen, dat had je niet moeten doen."
Glimlachend kjjkt Bill zijn moeder aan
en zegt: „Maar moeder ik heb het maar
van dokter Bellow gehad". Kom ikr ga
nog even naar den bakker en zal ook wat
eieren meenemen." En verdwenen is hij,
de weduwe zij is even zonder koorts
zegt in zich zelf: Och, wat is Bill toch een
goede jongen, een sprekend beeld van mijn
overleden goeden man, ik voel dat ik hem
binnenkort alleen zal moeten laten, de dok
ter geeft immers ook geen hoop meer. Het
is een geluk voor Bill dat hij hem de vol
gende week bij zich neemt. En wat zegt
Pater Hcndson: moeder ik ken uw jongen,
hij heeft een stevige wil en veel godsdienst
zin. Ik zal hem eens een beetje inlichten"
Dit waren toch zijn woonden. Opeens brak
zij haar alleenspraak af doordat Bill bin
nen kwam „Daar moeder", sprak hij vroo-
lijk, en zette eieren en brood op tafel, „nu
gaan wij eens lekker eten. ik heb trek
Vaardig sneed hij het brood en kookte de
eieren. En zorgvuldig verzorgde hij zijn
moeder, schonk wat wijn in een kopje en
gaf het haar. Daarna bediende hij zich
zelf pas.
(Wordt vervolgd)
Willem Teil.
Naverteld door Jan v. d. Kwartel.
I.
In een klein dorpje in Zwitserland, vlak
bij de stad Bern, stond een huisje, dat be
woond werd door een jager, die Willem
Teil heette. Hij had een vrouw en een kind,
voor wie hij beiden het brood moest ver
dienen, met gemzenjagen. Het. was een
zeer gevaarlijk vak, want in de bergen zijn
zeer nauwe paadjes, met aan weerskanten
een verschrikkelijk diepen afgrond. Maar
Willem Tell was er gewend en nooit zou
hom een on^uk overkomen. Maar niet
eiken dag sproot hij een gems. Het zijn
schuwe beesten, en bij het dreunen van
den grond, ten teeken, dat cr een mensch
in de buurt is. geeft één, die op wacht
staat, een schreeuw, en de heele troep
rent weg. Willem Teil gaat weg, den boog
over den schouder, den pijlenkoker op
den Tug. Boven al de pijlen steekt een
groote pijt. met een roode punt, uit.
Deze pijl is, als hij onderweg een beer
of een ander roofdier tegenkomt, dood te
schieten, want die pijl is vergiftig. Zoodra
de pijl in het lichaam van het dier is bin
nengedrongen, verspreidt het vergif zich,
en het heest valt dood neer.
„Vader, mag ik met u mee. de bergen
in", vroeg Jantje op zekeren dag aan zijn
\ader. „Neen, jongen eerst moet je een
beetje kunnen schieten". „Nou, vader, dan
moet u het me leeren". „Goed. vanavond
zal ik jou leeren schieten", zegt vader,
's Avonds sloeg Willem Teil een paaltje in
den grond, en nu moest Jantje schieten.
In 't begin ging het wel gebrekkig, maar
na een paar dagen kon hij schieten als de
beste. „Mag ik nu mee, vader", vroeg
Jantje, toen hij al de pijlen in het paaltje
Lad geschoten. „Vraag het aan je moeder,"
zei Teil. Moeder wou er eerst niets van
hooren. maar op het aandringen van Teil
en Jantje gaf zij eindelijk toe. Zij zeiden
hun moeder vaarwel en gingen de bergen
in. Ruim twee uur liepen zij in de bergen,
toen Jantje door de verrekijker een kudde
zag grazen. „Liggen", fluisterde Teil.
Kalm nam hij een pijl, legde deze op de
boog. mikte enszzzt, de pijl snorde
door de lucht, en een groote gems viel
neer om niet meer op te staan. „Hoera",
riep Jantje. „Onze dag is goed", zeide
Willem Teil. Hij bond de pooten van de
gems bij elkaar, en lag het om zijn nek. Zoo
aanvaardden zij de reis naar de stad
Bern.
In de hoofdstad, woonde een hertog.
Nederig was hij allesbehalve. Hij was zóó
trotsch, dat de menschen voor hem de knie
moesten buigen. Hij werd gehaat door het
geheele land. Zelfs de soldaten, die echter
him plicht moesten doen, hielden niet van
hem. Vandaag had de hertog weer -een
gril gehad. Op de markt had hij een
groote paal laten oprichten, met een hoed
er bovenop. In 't midden hing een bord
waarop stond: „Al wie hier voorbij gaat
moet zijn knie buigen voor dezen hoed"
Met woedende blikken keken de bewo
ners naar den hoed. Maar niemand durfde
zonder de knie te buigen voorbijgaan, want
vlak bij de paal stond een huisje, waar
soldaten in waren.
(Wordt vervolgd.)
Zijn eerste H. Communie.
Reeds lang lag Jacob, het zoontje van
een arme weduwe op het ziekbed. Een
vreeselijke ziekte, die ook zijn vader ten
grave had gesleept, sloopte zijn tenger
lichaam. Arm en behoeftig, als zijn moe
der was, kon zij Jacob niet geven, wat hij
zoo hoog en hoog noodig had.
Jacob was nu reeds negen jaar, maar
voortdurende ziekte, was oorzaak, dat hij
tot op heden, zijn eerste H. Communie nog
niet gedaan had. Steeds zwakker en
zwakker werd het arme kind. De dokter,
die eerst tweemaal, toen driemaal per
week zijn bezoek bracht, kwam nu reeds
iederen dag. De arme weduwe besefte reeds
dat zij haar Jacob, haar eenigst kind wel
dra zal moeten missen.
Men schreef April 1927. Jan, het zoon
tje van den schoenmaker, den naasten
buur van weduwe de Graaff, had op school
gehoord, dat weldra de voorbereiding zou
beginnen tot de H. Communie. De Pastoor
uit het dorp nam reeds de noodige maat
regelen. De dokter, die den kleinen Jacob
behandelde, had ook vernomen dat in
April deze voorbereidingen zouden begin
nen. sprak er over om ook Jacob aan die
voorbereiding te laten deelnemen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De kapelaan die
de weduwe geregeld bezocht, belastte zich
met de voorbereiding van onzen jeugdigen
vriend. Maar naarmate de dag der Eerste
H. Communie naderde begon de zieke
te verminderen. Den 3den Mei zou de
groote plechtigheid plaats hebben, maar
de dokter vond het beter, dat zijn patiëntje
zich niet te veel behoefde voor te bereiden,
omdat zijn ziektetoestand met den dag
verergerde. Den eersten Mei zou onze Ja
cob voor het eerst z'n biecht spreken, en
zoo geschiedde het.
Met innige devotie bereidde het kind
zich voor om Jezus in zijn hartje te ont
vangen. En terwijl hij in z'n belje lag. bad
hij telkens: „O, Maria, geef dat ik altijd
braaf moge blijven." Zoo brak eindelijk de
3de Mei aan. In zijn arm, maar toch zin
delijk bedje lag onze Jacob, wachtend op
het groote geluk wat hem weldra ten deel
zou vallen.
Eindelijk, om even half negen kwam de
kapelaan, voorafgegaan door twee misdie
naars. O, welk een plechtig oogenblik, toen
Jacob na den zegen van den priester te
hebben ontvangen, diens woorden hoorde:
„Corpus Domini nostri Jesu Christi. cus-
todia animam meam in vitam aeternam.
Amen."
Nu daalde Jesus in het jeugdig en rein
kinderhart. Jacob ging nu Jesus bedanken
en Hem vragen zijn moedertje te zegenen
en te troosten.
Na zijn dankgebed te hebben verricht,
viel hij van vermoeidheid in slaap. O, wat
een heerlijke droom had hij nu! hij droom
de dat de engeltjes hem kwamen halen en
naar een groote zaal brachten, vol met
engelen, toen kreeg hij ook vleugeltjes en
mocht met de andere engeltjes spelen.
Toen zijn moeder eenigen tijd later
kwam kijken, vond zij haar lieveling, met
een glimlach op zijn gelaat, dood op zijn
bedje liggen.
Roozerood.
't Kleine Moedertje.
't Was eens op een Woensdagmorgen
toen Moeder tot haar oudste dochter Anna
zei: „Kind luister goed, ik ga vandaag eena
naar die oude vrouw aan den overkant wer
ken. En nu moet jij vandaag op den winkel
passen en de klanten bedienen, en ook het
huis netjes houden, heb je goed gehoord?
Ja zei Annie. Moeder ging weg en Anna
dacht, 't zal wel gaan. Tingeling, tingelingl
daar ging de bel. Anna ging de winkel in,
Dag Buurvrouw. Zoo Anna, is je moeder
niet thuis? Nee, zei Anna, ze is bij de oude
vrouw aan den overkant. Heb je nog een
balf pond suiker? Ja zei Anna. Ze nam
een zak en wou de gewichten pakken,
maar waar waren ze? Nergens te vinden.
Ik zal maar schatten, zei ze. Dat is goed,
zei buurvrouw, ik zal het met je moeder
wel afrekenen, hoor Anna! Nu zal ik den
winkel maar gaan stoffen. Zoo was het
twaalf uur geworden; de kinderen kwa
men thuis uit school.
Ha. moedertje, wat ben je toch klein,
riepen de kinderen. Ze dekte de tafel en
bracht eten op tafel en schepte op, Toen
ze klaar waren veegde ze de kinderen d'r
mondje, deed heur haar netjes. Toen
moesten ze weer naar school. Ze riepen
allemaal: dag klein moedertje, dag moe"
dertje en Anna dacht maar bij zich zelf
wat een ondeugend volkje. Ze ruimde de
tafel af en toen ging ze een beetje naaien
tot drie uur; toen kwam moeder thuis Ze
vertelde hoe het afgeloopen was, en ook
dat de kinderen riepen, klein moedertje,
klein moedertje. Moedertje lachte en vond,
dat Anna zich kranig gedragen had.
Adriana Kempen.
Het kogeltje.
door Frits Molkenboer.
(Naverteld).
Er was eens heel lang geleden een jon
getje en een meisje. Het jongetje was zoo
stout, dat 't verschrikkelijk was om te hoo
ren. Altijd bromde hij. Het meisje was zoo
braaf dat moeder wel eens zei: zij lijkt wel
een engeltje, zoo lief als zij is. Nu zei
moeder op een keer, willen jullie eens
hout gaan sprokkelen, want het wordt al
zoo koud.
Het meisje gehoorzaamde direct maar
het jongetje bromde: moet ik nou weer
hout gaan sprokkelen, en hij ging niet. Nu,
dan ging zusje. Het zusje ging. maar
moest nog een heel eind loopen. Eindelijk
was ze er. Ze begon zeer vlijtig, en werkte
hard en had eindelijk twee bosjes klaar.
Nu moest zij er nog wel meer dan tien ma
ken. Maar opeens kwam de jongen aan
geloopen, ben je nou nog niet klaar,
bromde "hij! Neen, zei het meisje, het gaat
zoo gauw niet, toe help 'ns een handje mee!
Nee, bromde de jongen, het lijkt wel of ik
alles moet doen. bromde de jongen. Hè,
vooruit nou! „Nee. ik doe het niet??. Het
meisje sprokkelde steeds maar vlijtig, tot
zij bijna veel te veel had. Eindelijk gingen
ze naar huis. Onderweg zagen ze daar een
zeer schoone dame staan, die vroeg wil
len jullie soms ook 'n doosje hebben?
Astublieft, antwoordde het meisje en de
jongen bromde maar was. Er zit 'n zwart
kogeltje in maar het kogeltje zal er uit
springen. Nu is dit doosje van jou en
je moeder en dat doosje Is voor den jon
gen alleen. Ze wilden de schoone vrouw
bedanken maar ze was al weg. De weg
ging erg gauw, dat kwam omdat ze den
heelen tijd aan 't praten waren. Eindelijk
kwamen ze thuis, nu vertelden ze het
groote nieuws van die schoone dame. Toen
deden ze het doosje open en daar sprong
werkelijk een kogeltje uit en moeder en
zus gingen het achterna en de jongen even
eens holde voort om het kogeltje te grij
pen.
Toen opeens kwamen zusje en moeder
voor 'n groot poort, zang en muziek hoor
den ze en toen waren zij in den hemel. Van
den jongen ging 't kogeltje naar den ende
ren kant van de tafel, en hij had ook 'n heel
eind geloopen, toen zijn kogeltje bij een
zwarten poort in tweeën sprong, maar
die jongen kwam in de hel.
(Om van buiten te leeren).
Een aardsch Paradijs.
Hé, vond je 't zoo heerlijkij
Warom bleef je er dan niet.
't Is hier zoo killig.
Zoo kaal als je ziet!
Och Trijntje, ik ben daar vreemd,
Ik verlangde naar huis;
'k Ben hier toch geboren.
Hier voel ik me thuis.
Al heb je er ook alles,
Wat je hartje begeert.
Er is toch iets liefs,
Wat je daar al ontbeert;
En heb je er ook .weelde
En geen wintervendriet,
Het nestje van moeder
Dat heb je toch niet.
MaTietje Juffermans.