erde blad I; I" „DE LilDSCHE COURANT" ZATERDAG 17 SEPTEMBER 1927 VERKLARING VAN DEN STRIJD Ma Christus gedoopt was, ging Hij, teven door den Geest, naar do Woestijn daar bekoord te worden door den tal. is verband tusschen deze twee ge- rtenissen, en wij willen trachten dat ,and duidelijk te maken. 'et is een uiting geweest van den strijd, co reeds eeuwen gevoerd werd door 'duivel tegen God. oordat Adam en Eva geschapen wa- en gesteld waren voor de proef, of zij God getrouw zouden blijven of niet, reeds een dergelijke beproeving plaats ad in den hemel, met het ellendig ge- dat een groot deel der in den hemel laatste geesten* werden uitgestooten, door God gestort in de plaats van ver- ming, die God in zijn toorn had ge- apen. 'an toen af dateert de geweldige haat al de bewoners der hel tegen God, on- aanvoering van het hoofd der helle den, Lucifer, den trotschkop. 'an uit den hel kwam het kwaad over [menschen; de helslang ontkroop zijn en zette Eva voor de verleiding, zich en God te verheffen, hetgeen hem be lde een overwinning, waarover wij nog a dag kunnen treuren, et werk van God scheen vernield, want nensch was buiten den hemel gesloten, lij was gekomen in de macht van den rel, die als vorst over de wereld nu re de: dood en zonde zijn zijn werktuigen den mensch te binden, rilde God alsnog Zijn doel bereiken, en mensch te binden dan was een verlos- uit dien satansmacht noodzakelijk, it het menschelijk geslacht zelf zal de osser voortkomen, en Hij zal den dui- zijn prooi ontrooven. erleider en Verlosser staan aldus in de •ldgeschiedenis tegenover elkander; de roept den Anderen als het ware op„ liet moot einden met de algeheele ver- iging van den verleider. De openba- •sgeschiedenis leert ons dit. es oo staat daar de Messias voor ons, en h chijnt het, dat Hij alleen leeft en strijd Je sterft voor zijn volk Israel, dat Hem 3u t, en niet in Hem gelooven wil; in wer- 34 jklieid is echter het werk van den Ver- er veel breeder en grootscher van op- want het is de strijd, niet voor Israel, ,r voor heel het menschdom tegen den rel, die het menschelijk geslacht in zijn ernij had geslagen. Hij, de satan had Scheppingswerk vernield; hij moest wonnen worden. was dan niet alles slecht en kan men en op de goede en kunstvolle kanten het heidendom, toch was heel die ont- celing der geesten en al hun kennis in staat het werk van den duivel te delen, hem neer te werpen en weer te Uien vrije kinderen Gods. eel de geschiedenis van het Uitverko- Volk getuigt maar al te goed, dat de hv van satan door menschenhand niet reken was; door de wetgeving en den 87|dienst, door Zijn wonderbare leiding de Voorzienigheid aan Zijn volk juist ,i de macht van den Verleider over menschdom van af de eerste zonde in 0j Paradijs. po zien we in de geschiedenis van Is- het merkwaardige schouwspel van den eenen kant de Godgevallige zit" bemerkend en steeds stootend op de at van satan, met vurig verlangen naar Hem, die beloofd is van af den en tijd als Verlosser, waardoor ze dui- aangeven de overheersching der het duivelswerk; en van den iren kant de heerschappij van een t, aan God vijandig^ en voor welke profetenwoorden en ingevingen der ade van geen nut waren. iBCan de macht van satan was het volk uld; wel spreekt Moses in zijne boeken hem, als over een ondergeschikte t, en stelt hij zich tevreden hem al- aan te duiden; in het bloeitijdperk het Israëlitische volk blijkt het over- md te zijn van de inwerking des dui- wanneer namelijk in dien tijd ont- het boek Job, waarin de satan de te rol van Verderver speelt, iïffeedt ook niet in het boek Tobias de drie duivel 'Asmodee krachtig naar voren in zijn werk, als er verhaald wordt, hoe hij zeven maal do bruidegom van Sara heeft doen sterven, en Tobias hem eerst door vasten en gebed weet te verdrijven? Zoo verschijnt voortdurend in de ge schiedenis der Openbaring de duivel als d9 groote kwaadstichter, als van dood en zonde bewerker. Steeds blijkt duidelijker, hoe door hem de afval van den waren God wordt in do hand gewerkt, en het volk lijdt onder het geweld van Satan; komt dan eenmaal de Verlosser, dan zal Hij ook te maken heb ben met dien Heerscher, die het mensch dom in zijn macht tracht te houden. Dat is het kennelijke der Verlossing, zoo als we ook altijd hebben geleerd, dat Chris tus de menschen kwam verlossen uit de slavernij des duivels. Zoo komt n.l. Christus bij het begin van Zijn openbaar leven tegenover hem het eerst te slaan; zoo tracht de satan den Verlosser tegen te werken, mits hij eerst maar weet, dat hij met Hem te maken heeft. In de woestijn waarheen Christus zich begaf gedreven door den Geest, op bevel des Vaders, staan de Verleider en Ver losser tegenover elkander. Welk een vernedering voor den Zoon van God, te worden aangevallen en be koord door den helschen vijand Gods. Christus heeft al de glans Zijner God heid afgelegd, Hij is geheel geworden een menschenkind, aan wien niets uiterlijk goddelijks meer was; want met oen blik Zijner goddelijke oogen hadde Hij den satan doen afdeinzen voor goed. Maar omdat de Vader het wil, vernedert Hij zich aldus. Vanzelf echter volgt nu het gericht over satan, de vernietiging zijner macht en van zijn heerlijkheid. De mogelijkheid, welke den satan gebo den wordt, den Messias, den Zoon Gods, zelf te bekoren, is voor den satan een kans waaraan hij niet kan weerstaan, om zich zelf te toonen in zijn grootste afschuwe lijkheid. De vermetelheid der hel bereikt haar hoogtepunt, nu misschien de Messias zelf, de Zoon van God er toe gebracht kan worden, hem, den satan te aanbidden en te erkennen boven den Vader. Doch die vermetelheid werd zijn val, en veroordee ling. Zoo staat de Messias, in Zijn diepste nederigheid hier tegenover den Satan in zijn meest vermetelen hoogmoed, eischend voor zich. wat alleen aan God toekomt: de aanbidding. Nu begint het verlossingswerk, bestaan de in de overwinning van den duivel; met heilige verontwaardiging wijst Chris tus de bekoring af, en de duivel slaat op de vlucht, daar hij niet opgewassen blijkt tegen den Christus, en Deze verlaat de wildernis, om het gericht over „den vorst dezer wereld" te beginnen, en te voleinden. Dan gaat een aanvang nemen die strijd op leven en dood tusschen Christus en den satan, welke laatste den Zoon Gods overal tracht tegen te werken; maar altijd is de overwinning aan Jesus. Wel stookt de duivel velen op niet in Christus te ge looven, maar velen ook gelooven wel in Hem, en zoo kan Christus zijn rijk stich ten. Nog eenmaal geeft de Verlosser zich als het ware over aan de trawanten van den satan, als ze Hem gevangen nemen en ter dood brengen; maar juist •in den dood triomfeert de Christus voor goed over dood en hel, wanneer Hij uit het graf, waar de dood Hem in bracht, levens door eigen macht verrijst. Zoo heeft de satan, de aartsbedrieger, de Godhater, de godslasteraar en vloeker bij uitnemendheid,, de helsche trotschaard met zijn hart vol kwaad reeds in het Pa radijs gehoopt het werk Gods te kunnen vernielen, maar hij kwam bedrogen uit; zoo heeft hij andermaal gepoogd de Ver lossing van het door hem gevangen menschdom tegen te houden door den Verlosser tot afgoderij te brengen, maar andermaal is het hem niet gelukt, en werd hij overwonnen door den Verlosser zelf. In den strijd tusschen God en den dui vel moet God het winnen. \NS HIEVEN VAN EEN STEDELANDER. ES JiS zijn de armen van geest. ||f in zonderling begin, zullen mijne be nnen misschien zeggen. suc< at zal ik hierop antwoorden? Ligt ongetwijfeld aan het rustige bui- héö ven, hetwelk weinig afwisseling biedt den geest, dat sommige onderwerpen, PO lang kunnen bezig hoüden en tot be- telingen leiden, waartoe men te mid- KlElvan het jachtige stadsleven niet komt. [i/||0o'n onderwerp is het geval met het tgmatiseerde jonge meisje te Konners- in Beieren, dat heden ten dage de 3" ovige wereld in vrome aandacht bezig en de ongeloovige wereld veront- I vc 'af' edaar een eenvoudige, ongeletterde ■endochter, Therèse Neumann, die niet in bevoorrecht is met de afdrukselen 's Heeren wonden, doch in haar exta- I ak dingen aanschouwt en woorden is v lkt, welke zij in haar eenvoud nooit heeft. waren meer van die gevallen in den h sj ^er tijden; over de 100 zelfs, zoo heb }l®2en. Ik zou er wel een overzicht NDI ^en hebben en durf wedden, dat het atic a<*er eenvoudige zielen zijn geweest, /KI hetzij gezegd met de voorzichtig- i gfl geestelijke overheid ook nu schrijft aldus een nauwer contact den Heiland werd vergund dan hun 1 schepselen te beurt valt. da a jGzer gevallen uit den lateren tijd r vj i .ou^eren vai1 het tegenwoordige t h°g wel herinneren. oel Louise Lateau, te Bois or? 1m (prov. Henegouwen), Addo van 1850 tot 1883. Zij wa* de dochter van een werkman aan een ijzer fabriek en haar moeder was een zeer een voudige vrouw van boerenafkomst. Ten gevolge der behoeftige omstandigheden van het gezin haar vader stierf toen zij 2$ maand was ontving zij slechts weinig onderricht en moest zij al vroeg „onder de menschen", waarna zij thuis het vak van naaister ging beoefenen. In 1868 kreeg zij bloedspuwingen en vertoonden zich de eerste extasen, waarin zij in fraaie termen en zuiver Fransch (in het gewone leven sprak zij het ver basterde Fransch van het Belgische land volk) sprak over de beoefening der deugd. In datzelfde jaar, 24 April, vertoonden zich de eerste wondteekenen in de linker zijde en aan één der voeten; dit herhaalde zich een volgenden Vrijdag; den Vrijdag daarop bloedden ook, behalvo haar beide voeten, de handen; in September kreeg* zij op even geheimzinnige wijze kleine won den rondom het hoofd. De stigmalisatie was toen aldus een tijdens haar leven uitgegeven beschrijving van oen ooggetuige voor het eerst compleet. De stigmata, waartoe ook behoorde een wonde op den rechterschouder, dien der Kruisdraging, ontstonden bij haar in den nacht van Donderdag op Vrijdag van iedere week. Er vormde zich dan een soort van blaar, die barstte, waarna het bloed begon te vloeien. Des Vrijdags, tegen den avond, hield do bloeding op en des Zaterdags was alles weer verdwenen. In Juli V kreeg Louise do eerste geregelde Vrijdag- sche extasen, die haar plotseling overvie len en waarin zij visioenen had over het lijden van Christus ofwel verschijningen van Engelen enz. Zij leed aan de wond teekenen hevige smarten, vooral op den Goeden Vrijdag. 't Ging te Bois d'Haine als thans te Konnersreuth: grooten toeloop van be langstellenden en nieuwsgierigen, terwijl ook de wereldlijke autoriteiten en de we tenschap er zich mede bemoeiden. Zoo werd op 30 October en 6 November 1868 op last van den procureur des Ko- nings een enqueto ingesteld door een ambtenaar, der Rijkspolitie. Zeer wan trouwend betrad deze Louise's nederige woning, maar hij vertrok diep getroffen en overtuigd van de waarheid der ver schijnselen. Onder de wetenschappelijke proeven, welke men bij Louise nam, verdient de volgende vermelding. Dr. Lefèbre, van de Universiteit te Leuven, heeft in tegenwoordigheid van vier zijner confraters de stigmata onder zocht en aangetoond, dat zij met geen mogelijkheid aan do werking van eenig brand-, trek- of bijtmiddel konden worden toegeschreven. Men nam daarna tegen- proef, door naast een der stigmata met ammoniac een blaar te trekken, hetgeen veel moeite gelukte; bloed werd echter niet verkregen. Het opmerkelijkste echter i, dat de door de doktoren gemaakte huidwond op de gewone wijze, na eenige en, genas, toen de sporen der stig mata reeds lang verdwenen waren. Men heeft Louise verder b.v. handschoenen van leder aangedaan, do koorden, waar mede die waren aangebonden, clagen vooruit verzegeld en deze zegels ieder en dag geverifieerd. Des Vrijdags werden bij de ontzegeling de bloedende wonden juist als naar gewoonte aangetroffen. Meerdere Belgische geneesheeren on derzochten Louise; zij konden niet anders doen dan de feiten constateeren en de meesten verklaarden ronduit hunne we tenschap onbevoegd tot het' geven eener oplossing. Hiertoe behoorden de sceptisch gestemde dr. Delcroix, van Braine le Gomto, en professor Imbert Gourbeyre, schrijver van een werk over gestigmati- seerden. Deze dingen, welke ik voorheen al ge lezen had, kwamen mij weder in herinne ring bij de berichten uit Konnersreuth. Ook daar zal de wetenschap zich wel met 't geval gaan bemoeien en natuurlijk zal haar zulks worden toegestaan, hoe on-" aangenaam 't moge wezen voor het be trokken meisje, dat zich nu reeds gelaten aan allerlei onderzoekingen onderwerpt. Zooals hekend, neemt de Kerkelijke overheid de grootst mogelijke voorzichtig heid in acht, weshalve het den leek aller minst past in beschouwingen te treden, hoezeer de gebeurtenissen hen ook treffen Ter vergelijking met wat Therèse Neu mann ervaart moge hier nog een en an der worden medegedeeld uit hetgeem om trent Louise Lateau slaat opgeteekend. De extase overviel Louise plotseling; zij voelde ze niet aankomen en zou er niet tegen kunnen worstelen. Op 't oogenblik, dat de extase haar aangreep, schrok zij lichtelijk. Zij gevoelde zich echter nimmer bezwijmen- maar werd als 't ware uit het werkelijke leven ontrukt. Een ooggetuige beschreef haar in dien toestand als volgt: „Soms zit het meisje onbeweeglijk als een standbeeld met naar boven gerichten blik, die als het ware in het oneindige doordringt en niets bemerkt van het haar omringende. Nu en dan vloeien enkele tranen. Zij schijnt door heel bijzondere tooneelen bezig gehouden te worden. Op een ander oogenblik betrekt haar wezen en toont het sprekend beeld der smart; maar ziet: de visioenen veranderen plot seling weder en een engelenlach zweeft over haar gelaat. In den namiddag van Vrijdag valt zij plotseling neder en neemt de houding van den Gekruiste aan, het gezicht ter aarde gewend; kortom, de aan blik drukt zoo sprekend do verschillende zielsaandoeningen uit en is zoo aangrij pend, dat men dien niet licht vergeet". Geen middelen konden Louise uit haar extase wekken dan alleen het bevel van de geestelijken harer jurisdictie, die dit vermogen ook aan anderen konden over dragen; hot gesproken woord was daar bij niet eens vereischt. Het inwendig wil len deed het meisje tot zichzelf komen. Men zeide haar wel, dat velen haar voor een bedriegster hielden, waarop haar ant woord luidde: „Dat weet ik wel, maar wat hindert het mij., als ik maar weet dat ik niet bedrieg". In 't algemeen kostte het groote moeite, Louise tot mededeelingen omtrent hare visioenen te brengen; slechts geleidelijk en bij gedeelten openbaarde zij een en ander, hetgeen duidde op haar eenvoud. Het geval-Lateau behoort met zoovele andere tot het verledene; het geval-Neu- mann werd ons- nu weder geschonken. Met groote belangstelling slaan wij het ongetwijfeld allen gade en hoe de uitslag van he^ geestelijk en wetenschappelijk on derzoek moge wezen, er schuilt in de lange reeks gestigmatiseerden ongetwijfeld veel, dat stichtend mag worden genoemd, weshalve men den Stodelander dezen brief niet zal misduiden. AJO. LEVENSWIJSHEID. Weost sterk en hebt goeden moed. Door den moed te laten vallen, verliest men den last niet, maar do kracht om hem te dragen. Mooie boeken werken op ons in als de persoonlijke ontmoeting met een karakter- sterk mensch. Ze hebben invloed op ons leven, onze zienswijze, ons gedrag en ons karakter. Trap het koren niet plat, om een klap roos te plukken. Het leven is een krijgsbanier, Door goede en kwade dagen, Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, Kloekmoedig voorwaarts dragen. Het leven is geen vrede alhier, Geen wapenstilstand vragen; Het leven is: do kruisbanier, Tot in Gods handen dragen. Guido Gezelle. MGR. DR. H. J. A. M. SCHAEPMAN De eerste maal dat Schaepman optrad als redenaar in grooten stijl was bij do Parkmeoting te Amsterdam in 1871. Deze Parkmeeting was een gevolg van de Pius- feesten. Verschillende vraagstukken moes- ton er onder oogen worden gezien en zoo vond men daar bijeen de Internuntius, een deel van 't Nederlandsche Episcopaat. Al- berdingk Thijm, en een massa mannen van naam en faam. Bij deze gelegenheid werd de roem van Schaepman's welspre kendheid alom bekend. En omdat bij zoo veelzijdig was in zijn belangstelling ontmoette men hem weldra woordvoerder bij samenkomsten van cultureele beteekenis. Zoo vinden wij hem in 1872 op het Taai en Letterkundig congres te Middelburg, dat onder algemeen presidium stond van Jhr. de Jonge van Ellemeet. Belang stellende lezers zij er op gewezen, dat deze Zeeuwscho ed(^man een zeer belangrijke verzameling schrifturen enz. van Jacob Cats had aangelegd, welke thans als Mu seum Catsiana berust in de Univ. Bibl. te Leiden en voor lettervrienden de moeite van bezichtigen loont. De eerste afdeeling van het Congres werd op geestige wijze gepresideerd door Nicolaas Beets en hier in hield Schaepman een magistrale rede over zijn lievelingsdichter Izaak da Gosta. Bij hot Taal en Letterkundig Congres te Kampen in 1878 sprak hij „Over de her denking van Vondel's sterfdag". Het volgende jaar hield hij te Amster dam een „Gedachtenisrede" over Vondel, waaruit we de volgende schitterende pas sage afschrijven handelend over de groot heid der 17de eeuw. „Voor ons, de jongeren en de kleineren, is de glorie van dat tijdperk eer visioen dan historie; inderdaad, het geschiedver haal dier dagen klinkt als een heldendicht. Do Republiek dor Vereenigde Nederlan den met haar Stadhouders, allen helden en zeevaarders: met haar Staten, die den Senaat van Rome doen herleven; met haar Raadspensionarissen, die den kleinsten staat van Europa doen gelden als wereld rijk; met haar Admiralen, die dezo ma ken tot een provincie der geünieerde ge westen; mot haar Amsterdam en zijn ko ninklijke burgemeesteren wat macht, wat grootheid, wat majesteit! Ook de schoonheid schept het schelle licht dezer gloTie tot zonneschijn om; als de geelo fee van Rembrand Is doek zweeft zij overal rond in haar kleed van goud-brocaat met den bloemenkrans om de dartele lokken: legt in de hand van schilders het penseel in gloeiend licht gedoopt; wekt do beeld houwers en bouwmeesters, de stichters van wereldwonderen, wekt eindelijk de dich ters, die al de stemmen en lonen van dit wonderlijke leven verheerlijken in het lied" En zoovele malen trad Schaepman in plaatselijke kringen als redenaar op. Overal werd hij gevierd als eert koning van het woord. Een eer moest het, meende men, voor de Katholieken zijn dezen groote een plaats te geven in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Anderen daarente gen haalden meesmuilend de schouders op. Wie in de republiek der letteren den vorstentilel verwierf, kon in de Tweede Kamer wel eens een vazal zijn, meende men. Practische ervaring had daarom trent in do 19de eeuw niets goeds geleerd Dichters en schrijvers verveelden zich bij het politiek en juridisch geharrewar en wanneer zij een enkele maal hét spreek gestoelte beklommen, werden ze door d-o raspolitici niet geheel ernstig genomen en soms lichtelijk ..belatafeld". In Engeland hadden Disraëli en Lord Lytton de grootste moeite zich na jaren aandacht te veroveren. Men beschouwde zo met eenig toegevend medelijden en vond, dat zo toch eigenlijk boter romans konden schrijven. In ons land was Jacob van Lennep een tijdlang lid van 't parle ment. Hij verveelde er zich afgrijselijk, tee- kende caricaturen, werkte aan zijn Verma kelijke Spraakkunst en was zielsblij toen hij weer op vrije voeten was. En zoo verwachtte men van Schaepman, dat zijn betoogen onder de afgevaardigden eerder een goedig medelijden dan een aandachtig oor zouden vindon. Er was reeds een woordspeling klaar: „Een man in do poëzie, een schaap in de politiek". 't Kwam cenigszins anders uit. Van den beginne af toonde Schaepman zich staatsman en dwong hij tot luisteren. Zocdra do hoogo, forsche gestalte zich verhief, de bebrilde oogen even de zaal rond keken en onmiddellijk daarop't dwingende „Mijnheer de Voorzitter" klonk, zat ieder geschikt tot luisteren. Het oordeel van Frans Netscbor, een der „Nieuwe Gid- sers" en een tijdlang stenograaf en ver slaggever der Tweede Kamervergadering gen, zullen wo buiten verband met dit ar tikel nog eens laten afdrukken. Eigenlijk waren or in 't midden dor 19do eeuw slechts tweo staatkundige partijen, de liberalen en de conservatieven. Do sterke organisatie geest van onze dagen ontbrak. Leidende geesten voelden wol, dat, vooral de conservatioven oen vrij heterogeen mengsel vormden en geon welomschreven program bezaten. Nu had in 1848 de Calvinistische staatsman Groen van Prinsterer zijn eerste pogingen aan gewend om een nieuwe partij le stichten, welke aanvankelijk klein, later, vooral on der Dr. Abram Kuyper. uitgroeide tot do sterke Anti-Revolutionaire partij. De Katholieken waren niet georgani seerd. Veelal sloten ze zich aan bij de libora- len, wier beginsel van vrijheid on ver draagzaamheid hen in staat stelde, zich verschillende staatkundige vrijheden to veroveren, die ze sinds de bewegingen der 16de eeuw nog altijd ten deolo moesten missen. Nu had in 1864 een Pauselijke Syllabus de wijsgeerige en politiokc denkbeelden der liberalen veroordeeld, waarvan hol gevolg was, dat een eendrachtig samen gaan van "liberalen en katholieken niet wol meer mogelijk was. Daarbij kwam in 1878 de schoolwet-Kappeyne die do gc- scheidenen nog verder verdeelde. Maar een ongeorganiseerde Katholieke partij kon geen voldoende kracht ontwik kelen. Dit nu zag vooral Schaepman, die in 1883 een Broclnrro uitgaf onder den titel: „Een Katholieke Partij". Hij vond een tegenstander in Mr. Julius Verwei, die meende dat men bij den ouden toe stand moest blijven, welke hij verdedigdo in zijn brochure: „Geen Katholieke Par tij'. In tusschen gaf Schaepman ook nog een „Proeve van een Program". Velen moesten er niets van hebben. Volkomen te goeder trouw acblen zij zich nog ge bonden aan de maatkundig liberale denk beelden van vroeger, die inden' 1 "'uili ge resultaten hadden opgeleverd En Schaepman zocht juist aansluiting bij de Anfi-Rcvolulionairor.. die energiek hun schoolstrijd waren begonnen. Zoowol de oudere Katholieken als do Liberalen boweerden dat Rome en Dordt nooit samen konden gaan. Hoe dit zij, de stichting van do Roomsch- Katholioke Staatspartij word mettertijd oen feit en de samenwerking van Schaep man en Kuyper, welke laatste Groen van Prinsterer was opgevolgd als leider van do Calvinisten, was ook slechts een kwes tie van tijd. De eerste Tachtiger jaren zijn voor Schaepman wel heel drukke jaren ge weest. Om een oogenblik van ons onderwerp af te wijken, worde opmerkzaam gemaakt op een algemeen verschijnsel. Omstreeks 1880 bespeuren wij een ge weldige opleving van het economisch le ven. Dit vindt zijn weerspiegeling in do politiek. Allo krachten roeren zich. Een aantal mannen in do kracht des levens be weegt zich op 't staalsloonecl, Naast Schaepman en Kuyper noemen we tor linkerzijde Pierson en Borgesius, terwijl Troelstra in zijn opkomst was. De partijen stellen zich scherper en ook levenskrach tiger tegenover elkaar. Terwijl het economisch leven ter eeno zijde nauw vorband houdt met de politiek, beinvloodt het ter andere zijde do weten schap, niet alleen do Staathuishoudkunde, Handelswetenschappen e. d. maar ook do natuurwetenschappen. In de laatste de cenniën der 10de eeuw. zien wc dan ook op allerlei gebied van wetenschap mannen van groote beteekenis te voorschijn ko men. In dien tijd als alles gist en opwaarts streeft, ontplooit ook de kunst zich op nieuw. Het economisch, politiek en wetenschap pelijk loven wordt boheerscht door men nen van middelbaren leeftijd. Terzelfder tijd komt een schildersgeneratie naar vo ren, die omstreeks I860 is geboren Wo r.ocmen: Breilner, Verster, Toorop, Veth, Haverman, enz. En op hot gebied der lit teratuur krijgen we de Nieuwe Gids bo- weging, met Kloos, Van Deyssel, Van Eeclen, Netscher, Frans Erens aan den spits, terwijl Diepenbrock zoowel op bot gebied van litteratuur als muziek mede do krachten van het jonge Holland vertegen- woordigt. Spreken wo van een Tachtiger bewo ging, dan is dio van veel wijder strekking dan alleen maar een litteraire vernieu wing. Alles werkt en gist over de heelo linie der cultuur. Wie zijn waarde zoekt in uit iiij-en op schik erkent de geringheid van de waar de van zijn innerlijk beleven. Dr. J. K. citeert in „De Tijd'' eenigo ge zangen van een Christelijke mysticus uit do eerslo eeuw. De titel van het werk is: Oden van Salomon: Do schrijver beschouwt het als zijn voor naamste plicht God te verheerlijken. „Zooals het werk van den landman is den wagen to begeleiden, En bet werk van den zeeman dc mast op te richten, Zoo is mijn werk de zang des Heeren, Zoo bestaat mijn taak in zijne lofzangen" ,,Ik doe uit mijn mond ontspringen een hymne voor den Heer, Omdat ik aan Hem toebehoor. Ik zing mijn heilig gezang, Omdat mijn hart bij Hem is. Want mijn cyther is in mijn handen. Do lofzangen zijner rust zullen nooit ophouden." Hij heeft het innige bewustzijn, dat dc Geest Gods met hem is en hem zijn gebod en zang inspireert. „Zooals de vleugelen der duiven op haar jongen rusten, En do bek dor kleinen op haar bek gericht is, Zoo rusten do vleugelen van den geest- op mijn hart. Mijn hart verheugt zich en siddert, Zooals een kind beeft van vreugde in den schoot zijner moeder. Ik heb geloofd, daarom heb ik rust gevonden, Want Hij, in wien ik geloof, is getrouw. Hij heeft mij met zegeningen gezegend enl mijn gelaat is lot Hem gekeerd. Het zwaard zal mij niet van Hom scheiden, evenmin de degen, Het eeuwig leven is uitgegaan en heeft mij gedrenkt In werkelijkheid is de geest in mij, En Hij kan niet sterven, omdat Hi] leeft."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9