erde blad
I;
I"
„DE LilDSCHE COURANT"
ZATERDAG 17 SEPTEMBER 1927
VERKLARING VAN DEN STRIJD
Ma Christus gedoopt was, ging Hij,
teven door den Geest, naar do Woestijn
daar bekoord te worden door den
tal.
is verband tusschen deze twee ge-
rtenissen, en wij willen trachten dat
,and duidelijk te maken.
'et is een uiting geweest van den strijd,
co reeds eeuwen gevoerd werd door
'duivel tegen God.
oordat Adam en Eva geschapen wa-
en gesteld waren voor de proef, of zij
God getrouw zouden blijven of niet,
reeds een dergelijke beproeving plaats
ad in den hemel, met het ellendig ge-
dat een groot deel der in den hemel
laatste geesten* werden uitgestooten,
door God gestort in de plaats van ver-
ming, die God in zijn toorn had ge-
apen.
'an toen af dateert de geweldige haat
al de bewoners der hel tegen God, on-
aanvoering van het hoofd der helle
den, Lucifer, den trotschkop.
'an uit den hel kwam het kwaad over
[menschen; de helslang ontkroop zijn
en zette Eva voor de verleiding, zich
en God te verheffen, hetgeen hem be
lde een overwinning, waarover wij nog
a dag kunnen treuren,
et werk van God scheen vernield, want
nensch was buiten den hemel gesloten,
lij was gekomen in de macht van den
rel, die als vorst over de wereld nu re
de: dood en zonde zijn zijn werktuigen
den mensch te binden,
rilde God alsnog Zijn doel bereiken, en
mensch te binden dan was een verlos-
uit dien satansmacht noodzakelijk,
it het menschelijk geslacht zelf zal de
osser voortkomen, en Hij zal den dui-
zijn prooi ontrooven.
erleider en Verlosser staan aldus in de
•ldgeschiedenis tegenover elkander; de
roept den Anderen als het ware op„
liet moot einden met de algeheele ver-
iging van den verleider. De openba-
•sgeschiedenis leert ons dit.
es oo staat daar de Messias voor ons, en
h chijnt het, dat Hij alleen leeft en strijd
Je sterft voor zijn volk Israel, dat Hem
3u t, en niet in Hem gelooven wil; in wer-
34 jklieid is echter het werk van den Ver-
er veel breeder en grootscher van op-
want het is de strijd, niet voor Israel,
,r voor heel het menschdom tegen den
rel, die het menschelijk geslacht in zijn
ernij had geslagen. Hij, de satan had
Scheppingswerk vernield; hij moest
wonnen worden.
was dan niet alles slecht en kan men
en op de goede en kunstvolle kanten
het heidendom, toch was heel die ont-
celing der geesten en al hun kennis
in staat het werk van den duivel te
delen, hem neer te werpen en weer te
Uien vrije kinderen Gods.
eel de geschiedenis van het Uitverko-
Volk getuigt maar al te goed, dat de
hv van satan door menschenhand niet
reken was; door de wetgeving en den
87|dienst, door Zijn wonderbare leiding
de Voorzienigheid aan Zijn volk juist
,i de macht van den Verleider over
menschdom van af de eerste zonde in
0j Paradijs.
po zien we in de geschiedenis van Is-
het merkwaardige schouwspel van
den eenen kant de Godgevallige zit"
bemerkend en steeds stootend op de
at van satan, met vurig verlangen
naar Hem, die beloofd is van af den
en tijd als Verlosser, waardoor ze dui-
aangeven de overheersching der
het duivelswerk; en van den
iren kant de heerschappij van een
t, aan God vijandig^ en voor welke
profetenwoorden en ingevingen der
ade van geen nut waren.
iBCan de macht van satan was het volk
uld; wel spreekt Moses in zijne boeken
hem, als over een ondergeschikte
t, en stelt hij zich tevreden hem al-
aan te duiden; in het bloeitijdperk
het Israëlitische volk blijkt het over-
md te zijn van de inwerking des dui-
wanneer namelijk in dien tijd ont-
het boek Job, waarin de satan de
te rol van Verderver speelt,
iïffeedt ook niet in het boek Tobias de
drie
duivel 'Asmodee krachtig naar voren in
zijn werk, als er verhaald wordt, hoe hij
zeven maal do bruidegom van Sara heeft
doen sterven, en Tobias hem eerst door
vasten en gebed weet te verdrijven?
Zoo verschijnt voortdurend in de ge
schiedenis der Openbaring de duivel als
d9 groote kwaadstichter, als van dood en
zonde bewerker.
Steeds blijkt duidelijker, hoe door hem de
afval van den waren God wordt in do
hand gewerkt, en het volk lijdt onder het
geweld van Satan; komt dan eenmaal de
Verlosser, dan zal Hij ook te maken heb
ben met dien Heerscher, die het mensch
dom in zijn macht tracht te houden.
Dat is het kennelijke der Verlossing, zoo
als we ook altijd hebben geleerd, dat Chris
tus de menschen kwam verlossen uit de
slavernij des duivels. Zoo komt n.l.
Christus bij het begin van Zijn openbaar
leven tegenover hem het eerst te slaan;
zoo tracht de satan den Verlosser tegen te
werken, mits hij eerst maar weet, dat hij
met Hem te maken heeft.
In de woestijn waarheen Christus zich
begaf gedreven door den Geest, op bevel
des Vaders, staan de Verleider en Ver
losser tegenover elkander.
Welk een vernedering voor den Zoon
van God, te worden aangevallen en be
koord door den helschen vijand Gods.
Christus heeft al de glans Zijner God
heid afgelegd, Hij is geheel geworden een
menschenkind, aan wien niets uiterlijk
goddelijks meer was; want met oen blik
Zijner goddelijke oogen hadde Hij den
satan doen afdeinzen voor goed. Maar
omdat de Vader het wil, vernedert Hij
zich aldus.
Vanzelf echter volgt nu het gericht over
satan, de vernietiging zijner macht en
van zijn heerlijkheid.
De mogelijkheid, welke den satan gebo
den wordt, den Messias, den Zoon Gods,
zelf te bekoren, is voor den satan een kans
waaraan hij niet kan weerstaan, om zich
zelf te toonen in zijn grootste afschuwe
lijkheid. De vermetelheid der hel bereikt
haar hoogtepunt, nu misschien de Messias
zelf, de Zoon van God er toe gebracht kan
worden, hem, den satan te aanbidden en
te erkennen boven den Vader. Doch die
vermetelheid werd zijn val, en veroordee
ling.
Zoo staat de Messias, in Zijn diepste
nederigheid hier tegenover den Satan in
zijn meest vermetelen hoogmoed, eischend
voor zich. wat alleen aan God toekomt: de
aanbidding.
Nu begint het verlossingswerk, bestaan
de in de overwinning van den duivel;
met heilige verontwaardiging wijst Chris
tus de bekoring af, en de duivel slaat op
de vlucht, daar hij niet opgewassen blijkt
tegen den Christus, en Deze verlaat de
wildernis, om het gericht over „den
vorst dezer wereld" te beginnen, en te
voleinden.
Dan gaat een aanvang nemen die strijd
op leven en dood tusschen Christus en
den satan, welke laatste den Zoon Gods
overal tracht tegen te werken; maar altijd
is de overwinning aan Jesus. Wel stookt
de duivel velen op niet in Christus te ge
looven, maar velen ook gelooven wel in
Hem, en zoo kan Christus zijn rijk stich
ten.
Nog eenmaal geeft de Verlosser zich als
het ware over aan de trawanten van den
satan, als ze Hem gevangen nemen en
ter dood brengen; maar juist •in den dood
triomfeert de Christus voor goed over
dood en hel, wanneer Hij uit het graf,
waar de dood Hem in bracht, levens door
eigen macht verrijst.
Zoo heeft de satan, de aartsbedrieger,
de Godhater, de godslasteraar en vloeker
bij uitnemendheid,, de helsche trotschaard
met zijn hart vol kwaad reeds in het Pa
radijs gehoopt het werk Gods te kunnen
vernielen, maar hij kwam bedrogen uit;
zoo heeft hij andermaal gepoogd de Ver
lossing van het door hem gevangen
menschdom tegen te houden door den
Verlosser tot afgoderij te brengen, maar
andermaal is het hem niet gelukt, en werd
hij overwonnen door den Verlosser zelf.
In den strijd tusschen God en den dui
vel moet God het winnen.
\NS
HIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
ES JiS zijn de armen van geest.
||f in zonderling begin, zullen mijne be
nnen misschien zeggen.
suc< at zal ik hierop antwoorden?
Ligt ongetwijfeld aan het rustige bui-
héö ven, hetwelk weinig afwisseling biedt
den geest, dat sommige onderwerpen,
PO lang kunnen bezig hoüden en tot be-
telingen leiden, waartoe men te mid-
KlElvan het jachtige stadsleven niet komt.
[i/||0o'n onderwerp is het geval met het
tgmatiseerde jonge meisje te Konners-
in Beieren, dat heden ten dage de
3" ovige wereld in vrome aandacht bezig
en de ongeloovige wereld veront-
I vc
'af' edaar een eenvoudige, ongeletterde
■endochter, Therèse Neumann, die niet
in bevoorrecht is met de afdrukselen
's Heeren wonden, doch in haar exta-
I ak dingen aanschouwt en woorden
is v lkt, welke zij in haar eenvoud nooit
heeft.
waren meer van die gevallen in den
h sj ^er tijden; over de 100 zelfs, zoo heb
}l®2en. Ik zou er wel een overzicht
NDI ^en hebben en durf wedden, dat het
atic a<*er eenvoudige zielen zijn geweest,
/KI hetzij gezegd met de voorzichtig-
i gfl geestelijke overheid ook nu
schrijft aldus een nauwer contact
den Heiland werd vergund dan hun
1 schepselen te beurt valt.
da a jGzer gevallen uit den lateren tijd
r vj i .ou^eren vai1 het tegenwoordige
t h°g wel herinneren.
oel Louise Lateau, te Bois
or? 1m (prov. Henegouwen),
Addo van 1850 tot 1883. Zij wa* de
dochter van een werkman aan een ijzer
fabriek en haar moeder was een zeer een
voudige vrouw van boerenafkomst. Ten
gevolge der behoeftige omstandigheden
van het gezin haar vader stierf toen
zij 2$ maand was ontving zij slechts
weinig onderricht en moest zij al vroeg
„onder de menschen", waarna zij thuis
het vak van naaister ging beoefenen.
In 1868 kreeg zij bloedspuwingen en
vertoonden zich de eerste extasen, waarin
zij in fraaie termen en zuiver Fransch
(in het gewone leven sprak zij het ver
basterde Fransch van het Belgische land
volk) sprak over de beoefening der deugd.
In datzelfde jaar, 24 April, vertoonden
zich de eerste wondteekenen in de linker
zijde en aan één der voeten; dit herhaalde
zich een volgenden Vrijdag; den Vrijdag
daarop bloedden ook, behalvo haar beide
voeten, de handen; in September kreeg* zij
op even geheimzinnige wijze kleine won
den rondom het hoofd. De stigmalisatie
was toen aldus een tijdens haar leven
uitgegeven beschrijving van oen ooggetuige
voor het eerst compleet. De stigmata,
waartoe ook behoorde een wonde op den
rechterschouder, dien der Kruisdraging,
ontstonden bij haar in den nacht van
Donderdag op Vrijdag van iedere week.
Er vormde zich dan een soort van blaar,
die barstte, waarna het bloed begon te
vloeien. Des Vrijdags, tegen den avond,
hield do bloeding op en des Zaterdags
was alles weer verdwenen. In Juli V
kreeg Louise do eerste geregelde Vrijdag-
sche extasen, die haar plotseling overvie
len en waarin zij visioenen had over het
lijden van Christus ofwel verschijningen
van Engelen enz. Zij leed aan de wond
teekenen hevige smarten, vooral op den
Goeden Vrijdag.
't Ging te Bois d'Haine als thans te
Konnersreuth: grooten toeloop van be
langstellenden en nieuwsgierigen, terwijl
ook de wereldlijke autoriteiten en de we
tenschap er zich mede bemoeiden.
Zoo werd op 30 October en 6 November
1868 op last van den procureur des Ko-
nings een enqueto ingesteld door een
ambtenaar, der Rijkspolitie. Zeer wan
trouwend betrad deze Louise's nederige
woning, maar hij vertrok diep getroffen
en overtuigd van de waarheid der ver
schijnselen.
Onder de wetenschappelijke proeven,
welke men bij Louise nam, verdient de
volgende vermelding.
Dr. Lefèbre, van de Universiteit te
Leuven, heeft in tegenwoordigheid van
vier zijner confraters de stigmata onder
zocht en aangetoond, dat zij met geen
mogelijkheid aan do werking van eenig
brand-, trek- of bijtmiddel konden worden
toegeschreven. Men nam daarna tegen-
proef, door naast een der stigmata met
ammoniac een blaar te trekken, hetgeen
veel moeite gelukte; bloed werd echter
niet verkregen. Het opmerkelijkste echter
i, dat de door de doktoren gemaakte
huidwond op de gewone wijze, na eenige
en, genas, toen de sporen der stig
mata reeds lang verdwenen waren. Men
heeft Louise verder b.v. handschoenen
van leder aangedaan, do koorden, waar
mede die waren aangebonden, clagen
vooruit verzegeld en deze zegels ieder en
dag geverifieerd. Des Vrijdags werden bij
de ontzegeling de bloedende wonden juist
als naar gewoonte aangetroffen.
Meerdere Belgische geneesheeren on
derzochten Louise; zij konden niet anders
doen dan de feiten constateeren en de
meesten verklaarden ronduit hunne we
tenschap onbevoegd tot het' geven eener
oplossing. Hiertoe behoorden de sceptisch
gestemde dr. Delcroix, van Braine le
Gomto, en professor Imbert Gourbeyre,
schrijver van een werk over gestigmati-
seerden.
Deze dingen, welke ik voorheen al ge
lezen had, kwamen mij weder in herinne
ring bij de berichten uit Konnersreuth.
Ook daar zal de wetenschap zich wel met 't
geval gaan bemoeien en natuurlijk zal
haar zulks worden toegestaan, hoe on-"
aangenaam 't moge wezen voor het be
trokken meisje, dat zich nu reeds gelaten
aan allerlei onderzoekingen onderwerpt.
Zooals hekend, neemt de Kerkelijke
overheid de grootst mogelijke voorzichtig
heid in acht, weshalve het den leek aller
minst past in beschouwingen te treden,
hoezeer de gebeurtenissen hen ook treffen
Ter vergelijking met wat Therèse Neu
mann ervaart moge hier nog een en an
der worden medegedeeld uit hetgeem om
trent Louise Lateau slaat opgeteekend.
De extase overviel Louise plotseling; zij
voelde ze niet aankomen en zou er niet
tegen kunnen worstelen. Op 't oogenblik,
dat de extase haar aangreep, schrok zij
lichtelijk. Zij gevoelde zich echter nimmer
bezwijmen- maar werd als 't ware uit het
werkelijke leven ontrukt.
Een ooggetuige beschreef haar in dien
toestand als volgt:
„Soms zit het meisje onbeweeglijk als
een standbeeld met naar boven gerichten
blik, die als het ware in het oneindige
doordringt en niets bemerkt van het haar
omringende. Nu en dan vloeien enkele
tranen. Zij schijnt door heel bijzondere
tooneelen bezig gehouden te worden. Op
een ander oogenblik betrekt haar wezen
en toont het sprekend beeld der smart;
maar ziet: de visioenen veranderen plot
seling weder en een engelenlach zweeft
over haar gelaat. In den namiddag van
Vrijdag valt zij plotseling neder en neemt
de houding van den Gekruiste aan, het
gezicht ter aarde gewend; kortom, de aan
blik drukt zoo sprekend do verschillende
zielsaandoeningen uit en is zoo aangrij
pend, dat men dien niet licht vergeet".
Geen middelen konden Louise uit haar
extase wekken dan alleen het bevel van
de geestelijken harer jurisdictie, die dit
vermogen ook aan anderen konden over
dragen; hot gesproken woord was daar
bij niet eens vereischt. Het inwendig wil
len deed het meisje tot zichzelf komen.
Men zeide haar wel, dat velen haar voor
een bedriegster hielden, waarop haar ant
woord luidde: „Dat weet ik wel, maar wat
hindert het mij., als ik maar weet dat ik
niet bedrieg".
In 't algemeen kostte het groote moeite,
Louise tot mededeelingen omtrent hare
visioenen te brengen; slechts geleidelijk
en bij gedeelten openbaarde zij een en
ander, hetgeen duidde op haar eenvoud.
Het geval-Lateau behoort met zoovele
andere tot het verledene; het geval-Neu-
mann werd ons- nu weder geschonken.
Met groote belangstelling slaan wij het
ongetwijfeld allen gade en hoe de uitslag
van he^ geestelijk en wetenschappelijk on
derzoek moge wezen, er schuilt in de
lange reeks gestigmatiseerden ongetwijfeld
veel, dat stichtend mag worden genoemd,
weshalve men den Stodelander dezen brief
niet zal misduiden.
AJO.
LEVENSWIJSHEID.
Weost sterk en hebt goeden moed.
Door den moed te laten vallen, verliest
men den last niet, maar do kracht om
hem te dragen.
Mooie boeken werken op ons in als de
persoonlijke ontmoeting met een karakter-
sterk mensch. Ze hebben invloed op ons
leven, onze zienswijze, ons gedrag en ons
karakter.
Trap het koren niet plat, om een klap
roos te plukken.
Het leven is een krijgsbanier,
Door goede en kwade dagen,
Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
Kloekmoedig voorwaarts dragen.
Het leven is geen vrede alhier,
Geen wapenstilstand vragen;
Het leven is: do kruisbanier,
Tot in Gods handen dragen.
Guido Gezelle.
MGR. DR. H. J. A. M. SCHAEPMAN
De eerste maal dat Schaepman optrad
als redenaar in grooten stijl was bij do
Parkmeoting te Amsterdam in 1871. Deze
Parkmeeting was een gevolg van de Pius-
feesten. Verschillende vraagstukken moes-
ton er onder oogen worden gezien en zoo
vond men daar bijeen de Internuntius, een
deel van 't Nederlandsche Episcopaat. Al-
berdingk Thijm, en een massa mannen
van naam en faam. Bij deze gelegenheid
werd de roem van Schaepman's welspre
kendheid alom bekend.
En omdat bij zoo veelzijdig was in zijn
belangstelling ontmoette men hem weldra
woordvoerder bij samenkomsten van
cultureele beteekenis.
Zoo vinden wij hem in 1872 op het Taai
en Letterkundig congres te Middelburg,
dat onder algemeen presidium stond van
Jhr. de Jonge van Ellemeet. Belang
stellende lezers zij er op gewezen, dat deze
Zeeuwscho ed(^man een zeer belangrijke
verzameling schrifturen enz. van Jacob
Cats had aangelegd, welke thans als Mu
seum Catsiana berust in de Univ. Bibl. te
Leiden en voor lettervrienden de moeite
van bezichtigen loont. De eerste afdeeling
van het Congres werd op geestige wijze
gepresideerd door Nicolaas Beets en hier
in hield Schaepman een magistrale rede
over zijn lievelingsdichter Izaak da Gosta.
Bij hot Taal en Letterkundig Congres te
Kampen in 1878 sprak hij „Over de her
denking van Vondel's sterfdag".
Het volgende jaar hield hij te Amster
dam een „Gedachtenisrede" over Vondel,
waaruit we de volgende schitterende pas
sage afschrijven handelend over de groot
heid der 17de eeuw.
„Voor ons, de jongeren en de kleineren,
is de glorie van dat tijdperk eer visioen
dan historie; inderdaad, het geschiedver
haal dier dagen klinkt als een heldendicht.
Do Republiek dor Vereenigde Nederlan
den met haar Stadhouders, allen helden
en zeevaarders: met haar Staten, die den
Senaat van Rome doen herleven; met haar
Raadspensionarissen, die den kleinsten
staat van Europa doen gelden als wereld
rijk; met haar Admiralen, die dezo ma
ken tot een provincie der geünieerde ge
westen; mot haar Amsterdam en zijn ko
ninklijke burgemeesteren wat macht,
wat grootheid, wat majesteit! Ook de
schoonheid schept het schelle licht dezer
gloTie tot zonneschijn om; als de geelo fee
van Rembrand Is doek zweeft zij overal
rond in haar kleed van goud-brocaat met
den bloemenkrans om de dartele lokken:
legt in de hand van schilders het penseel
in gloeiend licht gedoopt; wekt do beeld
houwers en bouwmeesters, de stichters van
wereldwonderen, wekt eindelijk de dich
ters, die al de stemmen en lonen van dit
wonderlijke leven verheerlijken in het
lied"
En zoovele malen trad Schaepman in
plaatselijke kringen als redenaar op.
Overal werd hij gevierd als eert koning van
het woord. Een eer moest het, meende
men, voor de Katholieken zijn dezen groote
een plaats te geven in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal. Anderen daarente
gen haalden meesmuilend de schouders
op. Wie in de republiek der letteren den
vorstentilel verwierf, kon in de Tweede
Kamer wel eens een vazal zijn, meende
men. Practische ervaring had daarom
trent in do 19de eeuw niets goeds geleerd
Dichters en schrijvers verveelden zich bij
het politiek en juridisch geharrewar en
wanneer zij een enkele maal hét spreek
gestoelte beklommen, werden ze door d-o
raspolitici niet geheel ernstig genomen en
soms lichtelijk ..belatafeld".
In Engeland hadden Disraëli en Lord
Lytton de grootste moeite zich na jaren
aandacht te veroveren. Men beschouwde
zo met eenig toegevend medelijden en
vond, dat zo toch eigenlijk boter romans
konden schrijven. In ons land was Jacob
van Lennep een tijdlang lid van 't parle
ment. Hij verveelde er zich afgrijselijk, tee-
kende caricaturen, werkte aan zijn Verma
kelijke Spraakkunst en was zielsblij
toen hij weer op vrije voeten was. En zoo
verwachtte men van Schaepman, dat zijn
betoogen onder de afgevaardigden eerder
een goedig medelijden dan een aandachtig
oor zouden vindon.
Er was reeds een woordspeling klaar:
„Een man in do poëzie, een schaap in
de politiek".
't Kwam cenigszins anders uit.
Van den beginne af toonde Schaepman
zich staatsman en dwong hij tot luisteren.
Zocdra do hoogo, forsche gestalte zich
verhief, de bebrilde oogen even de zaal rond
keken en onmiddellijk daarop't dwingende
„Mijnheer de Voorzitter" klonk, zat ieder
geschikt tot luisteren. Het oordeel van
Frans Netscbor, een der „Nieuwe Gid-
sers" en een tijdlang stenograaf en ver
slaggever der Tweede Kamervergadering
gen, zullen wo buiten verband met dit ar
tikel nog eens laten afdrukken.
Eigenlijk waren or in 't midden dor 19do
eeuw slechts tweo staatkundige partijen,
de liberalen en de conservatieven. Do
sterke organisatie geest van onze dagen
ontbrak. Leidende geesten voelden wol,
dat, vooral de conservatioven oen vrij
heterogeen mengsel vormden en geon
welomschreven program bezaten. Nu had
in 1848 de Calvinistische staatsman Groen
van Prinsterer zijn eerste pogingen aan
gewend om een nieuwe partij le stichten,
welke aanvankelijk klein, later, vooral on
der Dr. Abram Kuyper. uitgroeide tot do
sterke Anti-Revolutionaire partij.
De Katholieken waren niet georgani
seerd.
Veelal sloten ze zich aan bij de libora-
len, wier beginsel van vrijheid on ver
draagzaamheid hen in staat stelde, zich
verschillende staatkundige vrijheden to
veroveren, die ze sinds de bewegingen der
16de eeuw nog altijd ten deolo moesten
missen.
Nu had in 1864 een Pauselijke Syllabus
de wijsgeerige en politiokc denkbeelden
der liberalen veroordeeld, waarvan hol
gevolg was, dat een eendrachtig samen
gaan van "liberalen en katholieken niet
wol meer mogelijk was. Daarbij kwam in
1878 de schoolwet-Kappeyne die do gc-
scheidenen nog verder verdeelde.
Maar een ongeorganiseerde Katholieke
partij kon geen voldoende kracht ontwik
kelen. Dit nu zag vooral Schaepman, die
in 1883 een Broclnrro uitgaf onder den
titel: „Een Katholieke Partij". Hij vond
een tegenstander in Mr. Julius Verwei,
die meende dat men bij den ouden toe
stand moest blijven, welke hij verdedigdo
in zijn brochure: „Geen Katholieke Par
tij'. In tusschen gaf Schaepman ook nog
een „Proeve van een Program". Velen
moesten er niets van hebben. Volkomen
te goeder trouw acblen zij zich nog ge
bonden aan de maatkundig liberale denk
beelden van vroeger, die inden' 1 "'uili
ge resultaten hadden opgeleverd
En Schaepman zocht juist aansluiting
bij de Anfi-Rcvolulionairor.. die energiek
hun schoolstrijd waren begonnen.
Zoowol de oudere Katholieken als do
Liberalen boweerden dat Rome en Dordt
nooit samen konden gaan.
Hoe dit zij, de stichting van do Roomsch-
Katholioke Staatspartij word mettertijd
oen feit en de samenwerking van Schaep
man en Kuyper, welke laatste Groen van
Prinsterer was opgevolgd als leider van
do Calvinisten, was ook slechts een kwes
tie van tijd.
De eerste Tachtiger jaren zijn voor
Schaepman wel heel drukke jaren ge
weest.
Om een oogenblik van ons onderwerp
af te wijken, worde opmerkzaam gemaakt
op een algemeen verschijnsel.
Omstreeks 1880 bespeuren wij een ge
weldige opleving van het economisch le
ven. Dit vindt zijn weerspiegeling in do
politiek. Allo krachten roeren zich. Een
aantal mannen in do kracht des levens be
weegt zich op 't staalsloonecl, Naast
Schaepman en Kuyper noemen we tor
linkerzijde Pierson en Borgesius, terwijl
Troelstra in zijn opkomst was. De partijen
stellen zich scherper en ook levenskrach
tiger tegenover elkaar.
Terwijl het economisch leven ter eeno
zijde nauw vorband houdt met de politiek,
beinvloodt het ter andere zijde do weten
schap, niet alleen do Staathuishoudkunde,
Handelswetenschappen e. d. maar ook do
natuurwetenschappen. In de laatste de
cenniën der 10de eeuw. zien wc dan ook
op allerlei gebied van wetenschap mannen
van groote beteekenis te voorschijn ko
men.
In dien tijd als alles gist en opwaarts
streeft, ontplooit ook de kunst zich op
nieuw.
Het economisch, politiek en wetenschap
pelijk loven wordt boheerscht door men
nen van middelbaren leeftijd. Terzelfder
tijd komt een schildersgeneratie naar vo
ren, die omstreeks I860 is geboren Wo
r.ocmen: Breilner, Verster, Toorop, Veth,
Haverman, enz. En op hot gebied der lit
teratuur krijgen we de Nieuwe Gids bo-
weging, met Kloos, Van Deyssel, Van
Eeclen, Netscher, Frans Erens aan den
spits, terwijl Diepenbrock zoowel op bot
gebied van litteratuur als muziek mede do
krachten van het jonge Holland vertegen-
woordigt.
Spreken wo van een Tachtiger bewo
ging, dan is dio van veel wijder strekking
dan alleen maar een litteraire vernieu
wing. Alles werkt en gist over de heelo
linie der cultuur.
Wie zijn waarde zoekt in uit iiij-en op
schik erkent de geringheid van de waar
de van zijn innerlijk beleven.
Dr. J. K. citeert in „De Tijd'' eenigo ge
zangen van een Christelijke mysticus uit
do eerslo eeuw. De titel van het werk is:
Oden van Salomon:
Do schrijver beschouwt het als zijn voor
naamste plicht God te verheerlijken.
„Zooals het werk van den landman is
den wagen to begeleiden,
En bet werk van den zeeman dc mast
op te richten,
Zoo is mijn werk de zang des Heeren,
Zoo bestaat mijn taak in zijne lofzangen"
,,Ik doe uit mijn mond ontspringen een
hymne voor den Heer,
Omdat ik aan Hem toebehoor.
Ik zing mijn heilig gezang,
Omdat mijn hart bij Hem is.
Want mijn cyther is in mijn handen.
Do lofzangen zijner rust zullen nooit
ophouden."
Hij heeft het innige bewustzijn, dat dc
Geest Gods met hem is en hem zijn gebod
en zang inspireert.
„Zooals de vleugelen der duiven op haar
jongen rusten,
En do bek dor kleinen op haar bek
gericht is,
Zoo rusten do vleugelen van den geest-
op mijn hart.
Mijn hart verheugt zich en siddert,
Zooals een kind beeft van vreugde in
den schoot zijner moeder.
Ik heb geloofd, daarom heb ik rust
gevonden,
Want Hij, in wien ik geloof, is getrouw.
Hij heeft mij met zegeningen gezegend enl
mijn gelaat is lot Hem gekeerd.
Het zwaard zal mij niet van Hom
scheiden, evenmin de degen,
Het eeuwig leven is uitgegaan en heeft
mij gedrenkt
In werkelijkheid is de geest in mij,
En Hij kan niet sterven, omdat Hi]
leeft."