Raak!
Een jongen komt in een winkel een
boord koupen voor zijn vader.
„Welke grootte?'' vraagt de verkooper.
„No. 43", zegt do jongen.
„Zooals ik er een hier aan heb?" vraagt
de verkooper en wijst op zijn boord.
De jongen na korte aarzeling: „Neen,
een schoonere!"
Altijd bij dc zaken.
Mejuffrouw, zei een handelsreiziger tot
een dame, bij wie hij een blauwtje had
geloopen, als ge mij dan niet dc eer wilt
aandoen mij uw hand te schenken, wilt
u mij misschien wel met een klein or-
dertje begunstigen.
Dankbaarheid.
Onlangs was ik in Weenen getuige van
het volgende:
VOOR ONZE
OUO VROUWTJE
door Om Wim.
XXIV.
Ziet u nu wel, moeder, hoe Oma over
ons denkt. Oma vindt alles goed wat wij
doen cu dan.Pietje is ook blij. als wij
hier zijn en Dina lacht met d'r heele ge
zicht als wij komen binnengestapt.
Allez kleine snaterbekjes, gauw de
manteltje om en dc boeden op,'anders zit
ten we binnen een uur nog hier en zou Oma
denken, dat ons plan was hier te blijven
logeeren.
Hé ja, vadertje, laten wij dat doen.
Hier is ruimte genoeg, hé Oma, en dan kan
ik bij Toos slapen, wat zou dat fijn zijm
Wel zeker Anny! Jij hebt het hier
maar te bevelen naar 't schijnt. Oma wil
met jullie twee deugnietjes niets te ma
ken hebben, of jullie moesten tevreden zijn
met een stokje om op te slapen, net als
Pietje.
Hè, wat flauw! Wat heeft vadertje
clat mooi gezegd! Wij op een stokje? Wij
zijn geen vogeltjes hoor! En als iemand
op oen stokje moest slapen, dan moet u dat
eens voordoen. U kent dat zoo goed en wij
weten dat niet, hé Toos!"
Vader lacht, dat het davert door do ka
mer; en van do weeromstuit lacht de moe
der van Anny en Toos ook, terwijl Oma
zooveel schik heeft in dat vroolijke stelle
tje meuschen om haar heen, dat zij zegt
met een stem, waarin levensblijheid en te
vredenheid ligt, „wat is do jeugd toch, wat
is de jeugd"?
Ja, Oma, men moet wal hooren als
men niet doof is. Het zou anders wel oen
slevig stokje moeten zijn, waarop ik mijn
dutje zou kunnen doen."
Daar lacht het heele stelletje weer hoen
en als moeder niet de een na den ander
de deur had uitgeduwd, dan.waren zo
misschien nog een uur bij Oma blijven pra
ten en lachen.
Eu zoo ging het voortaan iederen Zon
dag. En Oma rekende er vast op; zette
een speciaal lekker kepjo koffie en zorgde
voor een extra fijn koekje en.... keek al
een half uur van te voren van achter de
gordijntjes den kant uit vanwaar de familie
komen moest.
En zoo ging Maart voorbij en stond Pa-
schen voor de deur en.... zachfkens aan
was het gure winterweer gaan plaats ma
ken voor het zachte Lentezonnetje en kreeg
dt heele natuur een ander aanzien.
Do boomen liepen uit; een dons van
teer groen deed bosch en veld en gaard als
bij tooversïag veranderen. Het was alsof
alles plotseling ontwaakt was, uit den
diepen slaap, waarin de winter al wat leef
de gevangen had.
Hoe hadden de zieken en de ouden van
dagen uitgekeken naar dien Lentetijd?
Ook Oma zag, hoe de ontkiemende zaadjes
opschoten uit de nu zachte aarde; hoe do
knoppen opensprongen en jonge blaadjes
zachtkens zich ontrolden on bedekken
gingen als een teero sluier, wat eerst kaal
daar stond cn naakt.
Als het maar eens Mei is, hé, Oma.
dan gaan wc weer samen naar het park
en dan gaan we de merels liooron fluiten
in do struiken en luisteren naar het ge
zang van den nachtegaal, die daar ergens
zijn nestje gebouwd heeft, zegt vader!
Ja Anny, als we zoover zijn en de
gure April is voorhij, dan is de goede tijd
óm uit te gaan voor oude menschen aan
gebroken. Maar, April doet wat hij wil,
lazen wij vroeger in onze schoolboekjes en
Mei is ook nog zoo warm niet. Gewoonlijk
In een tramwagen zat ccn arme, oude
man, die een mooi, nieuw 100 schilling-
biljet in de hand had, maar geen Gro-
schen klein geld.
„Ik hen de Nationale Bank niet, ik kan
niet wisselen", bromde do conducteur,
„gij moet uitstappen, vadertje, het doot
mij leed, maar het moet.
Vaderje wilde echer 'niet uistappen.
Buiten regende het bij stroomen.
Hij smeekte den conducteur te mogen
blijven zitten, hij moest nog volle twaalf
halten verder en dan zou er wel een pas
sagier kunnen wisselen.
Ik kreeg medelijden met den armen
man. En daar ik hem toevallig kon kcD
pen, haalde ik inijn portefeuille voor den
dag en zei: „Ik kan wisselen, hier is het
gold".
Eerst later, toen de conducteur in een
anderen wagen zijn plicht deed., vond do
oude man cenige woorden van dank: „Die
KINDEREN.
1 is het in Mei nog erg koud, kind! Let maar
eens op!
Doet er niet toe, Oma! Ik wed, dat het
mooi warm weer wordt en dan pak ik
Omaatje onder den arm en ga met haar
wandelen en dan zult u eens zien hoe leuk
het buiten is. U hebt nu den heelen winter
in huis gezeten en zult wel eens graag ook
wat anders willen zien, dan deze kamer cn
altijd dezelfde menschen.
Maar, maar kindlief! Wat kan een
cud mensch nog meer verlangen! Ik ben
zoo blij en dank voor dat geluk den goe
den God, dat Hij eenige menschen op mijn
weg geleid heeft, die mij vroeger vreemd
waren en die nu allemaal lief cn aardig
voor me zijn. Welke menschen bedoel ik
Anny?
Moet ik raiden?
Ja!
Nu dan, laat eens kijken zegt Anny
en houdt haar wijsvinger tegen het voor
hoofd gedrukt, alsof ze* zich erg moet in
spannen om Oma's gedachten te raden. Ze
wist het wel, maar deed maar zoo!
Ik weet het!
Zeg dan op, Anny!
De hakker* en de slager en de melk
boer en de groenteboer!
Mis! Oma lacht en dreigt met den
vinger!
Nu weet ik het!
Laat hooren, maar niet dom zijn
hoor! Of wil je me foppen!
Zij wil U foppen Oma, zij weet het
wel, maar houdt zich maar zoo. Mag ik
hef zeggen?
Neen kind, dat zal ik wel doen; ik zal
Oma eens netjes zeggen, wie zij meent.
Oma meent onze Vaders en Moeders en
mij en heeft niet aan jou gedacht,
Toos!
Is dat waar, Oma?
Wel neen, Toos. Anny plaagt jou en
weet zelf wel beter.
Wij allemaal! U dankt ons lieven
Heertje, dat wij allemaal bij U willen ko
men lekkere taartjes eten en fijne kopjes
koffie thee drinken en.... dat vader
tje een heerlijk sigaartje op uw gezondheid
in de lucht blaast. En wij danken ons lie
ven Heertje ook, hé Toos.
Ja iederen dag in de H. Mis.
En wat zeggen mijn kleine kindertjes
dan wel?
Dan zeggen we; Lieve Heer, Iaat
Omaatje nog lang leven en laat haar later
hij u komen in den schoonen hemel.
Dat is heel braaf en heel lief en dat
gebedje verdient een lekker koekje, zou ik
meenen.
(Wordt vervolgd).
DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX
docr Om Wim.
Avontuur XLV.
Eeu week later!
Mies zal touwtje springen.
Max draaien. Het touw wordt vastge
maakt aan zijn staart en het andere eind
aan een boompje.
Max draait maar door en vindt dit spel
leuk.
Hij kijkt niet naar het spel en merkt
niet dat Mies al lang verdwenen is. Moeder
riep, Mies, Mies en toen liep zij naar de
vrouw toe. Daar was melk te snoepen.
Max ziet om, en ziet geen Mies. Hij rukt
zich los en holt Mies na.
Als Max komt, is alles op.
Ha, ha Miesje! Is dat touwtje sprin
gen?
Neen Max, dat is smullen.
En wat is voor mij?
De rest.
Waar is de rest?
Bij de vrouw in de kan?
Stoute Mies, ik zal je!
Brave Max, morgen krijg jij alles en
ik niets. Is het nu goed.
Heel goed! Kom dan maar! Hot touw
tje springen is goed voor kleine kinderen
maar niet voor ons.
Zoo is 't Max, zoo is het!
Voor de Groeten:
TOEN HET MEISJE NIET TERUGKWAM
door Cadier.
(Slot).
Doellos dwalen donzen wolken door het
luchtruim al maar verder, niemand weet
waarheen. In de villatuin slapen reeds al
de bloemen. Alleen de sering is nog wat-
ker en tuurt met droomoogen in den aan-
duisterenden nacht. Ze houdt niet van den
nacht; zij weet dat er dan dingen gebeu
ren, welke de menschen misdaden noemen
en dat dit iets heel ergs is.
Beangst staat zij daar in de zwoele stilte.
Haar bladeren huiveren. Zij is in gedachte
hij het Meisje.. Zo ziet ze weer spelen; de
madeliefjes plukken rond de perken ter
wijl de dartele wind met haar gouden
krullen speelt, en o, daar voelt zij iets langs
haar heen glijden, haar handje. En ze kijkt
Doch daar is niets dan de wind, met
zacht gcruisch zijn zangen zingend. O,
waar is zij toch waar ik zoo naar verlang.
Zij die heenging en ik zoo lief heb?
Naar het land, vanwaar nooit één is weer
gc-komen.... Do Vrouw en de Man wan
delden. Ze liepen de paden welke zij gin-
24 Grosclieii hqjL ijs; mij kuïtneq. besparen,
als gij niét zoo vriendelijk waart ge-
weestl
Presidentieele anecdoten,
Er zijn wenig dingen waar de Amerika
nen zóó op gesteld zijn, als op anecdotes
van hun President, Zulke anecdoten zijn
dan ook ontelbaarj zelfs zijn er presiden
ten geweest, dio er een aparton secretaris-
journalist op na hielden om ze te bedenken
en dan in de bladen to krijgen.
Van Ooolidge gaat thans hot volgende
verhaal door de pers. De President bracht
ccn bezoek aan vrienden in de buurt van
zijn zomerverblijf in het woud van de
Zwarte Bergen. Hij deed den rit er heen
in een boerenkar. Maar toen do wagen een
steile helling op moest, ging do President
loopen, om de paarden te sparen. Toen 't
nog steiler werd, trok Coolidge zijn jas
uit,, zette zijn schouder onder den wagen
hielp met mannenkracht duwen.
gen met hun meisje toen ze nog leefde; en
do herinnering aan dien tijd heeft hun
droef gestemd.
De zomernachtlucht maakt moe en loom
en om uit te rusten, gingen zij op een bank
zitten. Beider gemoed was vervuld van
smart doch hot werd niet uitgesproken.
Angstvallig vermeden zij over hun meisje,
clat zoo ver van hun weg op, dat eenzame
kerkhof lag, te spreken.
Eindelijk verbrak de Man de stilzwij
gendheid. Kom. sprak hij, laten wij gaan.
En door de nachtelijke stilte gingen zij
verder, totdat zij hij hun woning kwamen.
En in die stilte, die almaar stiller werd,
kwam bij de Vrouw het leed weer opwel
len, het leed om haar meisje, zoo ver, zoo
ver weg. En toen zij den tuin betrad kon
ze haar tranen niet meer bedwingen en
riep zij snikkend uit: O, ik kan het niet
verdragen, mijn lieveling. God! haar die ik
zoo lief had, voor altijd gescheiden, voor
eeuwig doodEn de sering hoorde
Lang bleven zij nog, hand in hand, bij
een bloeiende rozelaar staan. Woorden
spraken zij niet, maar hun oogen getuigden
van groote smart en diepen weemoed. Toen
gingen zij naar binnen.
Buiten was de koele, klare nacht, met
aan de lucht de maan gelijk een machtig
veldheer met als om hem heen verzamelde
krijgers, de sterren. Over het droomerige
landschap, dat gelaten een nieuwen dag
wachtte, wierp de maan wazig blauwe
glanzen. Door niets werd de indrukwek
kende sfilte welke heerschtc, verstoord
Langzaam, langzaam maar zeker, vergleed
de tijd. Allengs verbleekten de sterren en
liet duister ging wijken voor de aanbreken
de dageraad. En toen de maan en de ster
ren aan het firmament verdwenen waren,
de zon zich stralend eén weg door dc ne
velen baande en in het beukenboseli het
vogelkoraal weerklonk, stond door de eens
zoo mooie sering, als een toonbeeld van
weemoed en smart. In dien oenen nacht
waren de frissche, groene bladeren geel en
goudbruin geworden en van de purperen
bloemonschat bezat zij er niet één meer.
Rond de stam heen gestrooid lagen ze, als
tranen, geweend om liet doodc Meisje. Ge
lijk hij den mensch het haar spoedig ver
grijsd door groot geleden verdriet, zoo had
de sering haar tooi verloren.
En de bloemen, door de eerste zonnestra
len uit haar slaap gewekt, de sering zoo
ziende, lachten, lachten heimelijk om haar
vergane glorie. Maar wat weten die onnoo-
zele bloemen en wat hegrijpen ze van haar
leed!
O. bladeren zou zij krijgen eri bloeien zou
ze, bloeien, elk jaar weer. maar het leven
zou nooit zoo mooi, zoo mooi meer zijn. O,
nooit, nooit, nooit meer zou ze het Meisje
weerzien, nimmer.
Hoog rees do zon en streelde de sering
teer en zacht, zooals een moeder haar pas
ontwaakte kindje uit het met roze en wil te
lintjes opgesmukte wiegje neemt en in do
armen knelt en kust, en kust. Doch do
sering voelde het niet. Zij weende, weende
uit, haar naamloos wee.
Van mijn Reisje naar de Be!gische
Ardennen.
door Theodora.
VI.
Hier op de hoogvlakte van Talmignoul
werd halt gehouden bij Cite do Freijer.
Vroolijk stapten wij uit en volgden den lei
der van 't gezelschap door een smal zig-zag-
laantje, dat over de dicht begroeide toppen
der rolsen loopt, 't Duurt slechts kort en
zie o heerlijk schouwspel! Wij uiten een
kreet van bewondering. Zoo mooi! aan
onze voeten kronkelt de Maas. Hooge her
gen en naakte rotsen, dichte bosschen en
hier en daar kijken een foren of aantrek
kelijke ruine uit de toppen de boomen en
rotsen. Ik wilde nog vorder gaan, maar
ik mocht niet omdat deze rots loodrecht
naar beneden gaat. O. dat gezicht van al
dat schoonc vergeet ik nooit. Een dame
van 't gezelschap, die verleden jaar in
.Zwitserland was geweest, beweerde dat het
hier voor Zwitserland niet onder behoefde
te doen en weer kwam ik onder den indruk
van al het schoone en 't was of God de
kroon even op zijn werk wilde zetten, want
zie! Stralend kwam ineens de gouden zon
achter de grauwe wolken te voorschijn en
liet zijn stralenglans over de hergen en
rotsen gaan. O, die grillige rotsen? zij
hebben een ziel; hebben een eigen leven
maar wij gaan er voorhij en merken hot
niet. Diep in heur zwijgende kracht ligt
en sluimert de macht van 't gesteente.
Daar hangt de geur van heur vochtige ziel,
die hoekige lijnen en ruwe gesteenten zeg
gen duizend dingen uit. In het gesteento
ligt do tijd. Daar liggen verre eeuwen, met
al wat doorworsteld en doorleden is. Daar
ligt al wat de tijd heeft opgebouwd en ver
nietigd. Daar ligt de toekomst, geweldig en
vreemd. Die rotsen zij spreken u van den
Almachtigen, den geweldigen, gestrengen
God en aan do voeten van de rotsen speelt
het water; glijdt hot voorhij en zingt melo
dieën. fijne accoorden en golven goud en
groen getint en kopjes van zuiver wit
schuim, och zij zingen en vertellen U in de
lijnste harmonieën van de goedheid en de
liefde van God. En dan! do bergen, gewel
dig staan zij daar als wilden zij u verha
len, oude sagen uit verre tijden. En hier
werd ik geroepen: instappen! wij gaan
Volgens de schilderachtigo beschrijving
in een „speciaal" telegram, „zette hij zijn
schouder onder het wiel en gaf een mach
tigen duw".
Zooals wij zeiden de Amerikaan houdt
van zulke verhaaltjes over zijn President.
Niergand heeft dat ooit zóó goed beseft
als Roosevelt. Vandaar het volgende voor-
val:
Roosevejt placht in zijn vacantie, die hij
meestal doorbraeht op zijn landhuis aan
Oyster Bay, op Long-Island, bij New-York,
alle deputaties te ontvangen, dio hem kwa
men complimenteeren.
Meestal ging dit zoo. De deputatie meld
de zich aan en kreeg dan to hooren, dat
Mr. President op de deel bezig was met
het hooi op zolder to bergen. Do deputa
tie verscheen dan op de deel en vond daar
den President in hemdsmouwen en met
blooten hals op een trap staan manoeu
vreeren met een hooivork.
weer verder en met een zucht keer ik om
en stap weer vroolijk hij 't gezelschap in de
auto en nu gaan wij door Anseremme en
na de mooie waterval onder de spoorbrug
te hebben bewonderd, hier vereenigt zich
de' Lesse met de Maas en naderen wij
Dinant. Dinant met aan de rechterzijde de
Maas en linkerzijde hemelhooge rotsen van
indrukwekkende schoonheid. Weldra staan
wij voor de rots van Bayard, een reuzen-
blok .ruim 4D Meter hoog de naam herin
nert aan de vier Heerkinderen, die om den
moord op hun Oom te wreken hun eed van
onderdanigheid aan Karei den Groote
verbraken; daardoor de woede van den
machtigen Keizer opwekte en ongenadig
door hem werden vervolgd.
Dapper wisten zij zich te verdedigen,
daarbij geholpen door hun strijdros
Bayard, dat menschenverstand scheen te
bezitten en hun telkens uit alle moeilijkhe
den wist te redden. Eens in een achtervol
ging kwamen zij op dezen rots terecht. Aan
ontkomen viel thans niet meer te denken
Maar Bayard voelde de sporen der vier
broeders die op zijn rug gezeten waren,
drukte de ijzers in de rots en vloog met een
geweldigen sprong over de Maas.
Ootmoedig staakte de Keizer zijn vervol
ging.
Wij wandelen nu verder Dinant in, ik
was een en al bewondering voor die heer
lijke en schoone ligging van dat plaatsje.
In eens sta ik voor de muur der marte
laren. Een koude rilling ging er over mijn
leden. Vreeselijk gewoon! Een groote muur
het is de achterkant van den tuin van een
villa. Tegen dien muur zijn op een dag
300 menschen doodgeschoten, vrouwen,
grijsaards en kinderen, waaronder van 6
weken. De Duitschers plaatsten hen tegen
dezen muur en richtten de machine gewe
ren op hen. De muur is versierd met kran
sen en verscho bloemen en ook portretten
van enkele personen. Er staat ook een of-
ferbus bij met de woorden voor het onder
houd en bloemen van onze Helden en Mar
telaren.
(Wordt vervolgd).
Wat Jantje drcomde
door Tante Marie.
III.
Het eerste wat Jantje zeide was, Moesje,
ik moet eerst O. L. Heertje en Maria be
danken, want o. Moesje, het was zoo mooi
in den hemel, ik hen er heusch geweest,
meteen gleed hij op zijn knietjes en met
z'n kleine handjes gevouwen, prevelde hij:
Lieve Heertje, lieve Moeder Maria, ik dank
U, dat ik zooveel moois gezien heb, al die
mooie witte engeltjes en ook die zwarte
kindertjes, die TT niet kennen. Ik ken U nu
goed, want ik heb U nu in den hemel
gezien.
Moeder stond met tranen in de oogen
iaast het biddende kereltje. Onder het
aankleeden was Jantje weer even guitig als
altijd, het was of hij de heele droom ver
geten was- Toen echter vader 's middags
thuiskomend vroeg: heeft Jan lekker ge
slapen en niet hoos op z'n stouten vader,
die gisterenavond vergelen kon de engel
tjes te groeten? O, neen, pappie, want de
engeltjes waren ook niet boos, maar we
hebben o zoo heerlijk gespeeld.
Toen klom hij op vaders knie en vroeg
met een ernstig gezichtje: vader is u al
eens bij de zwarte kindertjes geweest?
Neen jongen zoo ver ben ik nooit gekomen,
jij toch ook niet? Ja, ik ben er met de en
geltjes geweest, eerst hebben we gespeeld
in den hemel en O. L. H. en Maria heb
ben mij o zoo vriendelijk gegroet en toen
zei O. L. Heertje: Engeltjes neemt Jantje
eens mee naar de zwarte kindertjes. Toen
kreeg ik ook vleugeltjes en vlogen we heel
ver weg net over zoo'n groote zee als in
Katwijk en al maar verder ging het en ik
werd zoo warm maar heelemaal niet moe,
en zoo kwamen we bij de zwarte kinder
tjes. De engeltjes vertelden van O. L. Heer
tje maar die zwartjes konden Hem niet en
toen heb ik ze beloofd, dat ik nog eens te
rug zop komen en dan mijn mooie pren
tenboek mee zou brengen. Maar op eens
rug zou komen en dan mijn mooie pren-
ïneer, maar lag in mijn eigen bedje en gaf
moesje mij een kusje.
De ouders keken elkander aan en Moe
der had tranen in de oogen. Dat is een
mooie droom jongen, ik zou ook wel eens
zoo door de wereld willen vliegen.
Jantje schaterde van pret, klapte in zijn
bandjes, en riep: u is veel te groot u zou
vallen, want de vleugeltjes zijn maar klein.
Nu aan tafel riep Moeder en de pret was
uit.
Eenigen tijd later was er een groote ver
andering in het huisgezin gekomen, er
was een klein zusje gekomen, waarmede
Jan o zoo blij was, uren lang kon hij naast
net wiegje zitten met zijn prentenboek en
zei de versjes voor het kleintje op zoo ern
stig of ze alles verstond.
Kort daarna kwam voor onzen Janhaas
een groot gebeuren, hij moest voor het
eerst naar school. Groote jongens huilen
riet hé moeder? en dapper slikte hij zijn
tranen in, legde zijn bevond handje in dien
van den onderwijzer, wuifde moeder goe
den dag en kwam alzoo in do Ie klasse. Al
dadelijk werd hij tot voorbeeld gesteld aan
oen pair kleine peuters, die tranen met
tuiten schreiden. Dan ging meester vertel-
Totdat eenmaal een totaal onverwachte
deputatie aan de voordeur verscheen. J^po-
sevelt had onmiddellijk jas en boord Ét-
gegooid cn was binnendoor naar de deel
geloopenE'n daar vond men Teddy,
bijna stikkende van kwaadaardigheid cn
voor dien dag het was erg warm on
gemeen welbespraakt.
Want het hooi van do vorige deputatie
lag nog op zolder en was nog niet weer
naar beneden gemikt. En Teddy stond
daar met zijn hooivork op de keurig op
geruimde deel voor dwaas.
Maar zoodra do President do deputatie
opmerkte, staakte hij zijn monoloog, wend-
do zich minzaam tot de heeren en zeide:
„Oef, dat is werken geweest, we zijn net-
klaar; maar nu ben ik dan ook gelukkig
geheel tot uw dienst." En met zijn hooi
vork^ nog in de gespierde vuist, ging de
President op de haverkist zitten en ont
ving....
len en langzamerhand hield het gesnuif
en gesnik op en het duurde niet lang of
meester zag niets dan lachende kinder-
oogen.
Onze Janbaas vond het heerlijk op
school, leerde zoo flink, dat hij ieder jaar
overging. Toch bleef hij denzelfden guiti-
gen jongen als toen hij klein was, katte-
kwaad deed hij als de beste met de amdero
jongens mee, maar straatschenderij of an
dere leelijke dingen, daar deed hij nooit
aan mee.
Eens hadden de jongens een halve idio
ten jongen te pakken en plaagden en sar
den hem; opeens ging Jan vlak naast hem
staan en vroeg: wie van jullie durft mij nu
eens zoo te plagen en te sarren? Niemand
zeide iets, want allen hadden eerbied voor
zijn sterke vuisten. Een der jongens zei,
ja maar jij bent geen idioot. Met een hoogst
ernstig gezicht antwoordde Jan: Ik hen het
niet maar ik kan het worden, evengoed als
jij en de andere jongens. Deze stakker is
ook zoo niet geboren, maar heeft het uit
een ziekte gehouden. Een voor een dropen
ze beschaamd af.
Een ieder hield van hem en niet in het
minst z'n zus en kleine broer, die zooveel
op hem geleek, dat vader dikwijls zeide: zoo
kleine Jan, inplaats van Gerard zooals hij
heette.
(Slot volgt).
Emmy.
II. (Slot)
„Nu vooruit dan maar, vleistertje".
Bernard ging op den man af dien daar
stond en kocht een luchtballon voor één
dubbeltje. Nu wilde Emmy maar weer
gauw terug. Maar Bernard wilde er niets
van weten. Maar toen Emmy zei, dat zo
wel aTcen terug zou gaan, stemde hij toe.
Emmy was blij dat Bernard daar gebleven
was, want ze had een plannetje gevormd.
Toen zo niemand meer op den weg zag,
haalde ze het briefje voor den dag, hond
liet aaó het touwtje van den luchtballon en
liet hem toen gaan. Vlug liep ze naar huis
cn ging vlug zitten breien net of er niets
gebeurd was.
Onderhand dat Emmy den luchtballon
opliet, zaten een paar straten verder in
een heerlijken tuin een dame en een heer.
Voor hen speelden twee jongens van onge
veer 7 en 12 jaar. Toon en Tom.
De dame stiet haar man aan en zei: ,,'t Is
vandaag precies een jaar geleden, dat onze
Nelly is gaan hemelen."
„Ja vrouwtje, dat is zoo maar daar moet
je nu niet telkens over denken, O. L. Heer
weet wel wat goed voor je is"
,,Moe, Pa, kijk eens wat daar aankomt,"
riepen Toon 'en Tom tegelijk. Beide keken
ze omhoog, 't Was een luch (ballon. 0,
Moe er zit een briefje aan." De luchtballon
was gesprongen en viel vlak voor me-
vrouw's voeten neer. Ze maakte het touw
tje los. Samen lazen zo het briefpe. Toen
het uit was had mevrouw tranen in do
oogen en zei: „Ik wou dat ik wist wie dat
kind was, dan ging ik vast naar haar toe".
„Moe", zei Tom, „een paar straten ver
der woont een meisje van een jaar of 9,
Zo heet ook Emmv. Zou die het kunnen
zijn."
„Ik ga er naar toe. misschien wil haar
tante ze mij wel afstaan. Kom Tom, wijs
mij den weg dan gaan wij samen
Al gauw waren ze 't huis van Emmy ge
naderd. Emmy's tante was reeds thuis en
deed zelf open. Nu wist Tom's mooier
niet zoo gauw hoe of zo beginnen moest. Zo
vroeg dan ook maar: „Zou ik u even kun-'
non spreken."
„Ja zeker, als LT even in de spreekkamer
wilt gaan. ik kom zoo bij u".
Toen Emmy's tante terugkwam vroeg
Tom's Moeder: „U hebt een klein meisje
bij U is 't niet".
„Och ja," zei ze, „maar 't is zoo'n stout
ondeugend kind en 't is eigenlijk heelemaal
geen nichtje van mij."
„Maar zou ik ze niet eens mogen zien,
ik heb zelf ook zoo'n klein meisje gehad,
maar die is verleden jaar gestorven."
Net stak Emmy haar blonde kopje door
de kier van de deur.
„Emmy, kom eens hier, en geef deze me
vrouw eens een handje."
Verlegen kwam ze naderbij en stak
schuchter haar handje toe.
„Mevrouw", vroeg Emmy's tante, „blieft
u een kopje thee."
„Alsublieft mevrouw!"
Ze ging de kamer uit. Nu was Emmy al
leen bij Tom en zijn Moe.
Tom's Moo vertelde dat hij Emmy's
briefje had gevonden en ook dat ze 't ge
lezen had.
Emmy was een beetje teleurgesteld. Maar
toen Tom's Moo vroeg: „Zou je graag mei
mij meegaan, om met Tom en Toon te spe
len, schiterden haar oogjes weer en zeide:
„Heel graag mevrouw."
Net kwam Emmy's tante binnen.
Tom's Moe bleef net zoo lang praten lol
ze gedaan kreeg, dat Emmy met haar
mee mocht gaan. Maar 's avonds werd
Emmy weer teruggebracht. Sinds dien dag
was Emmy weer de vroegere guit.
toen na een jaar haar tante dood gin?'
bleef Emmy voorgoed bij do fam. v. Aken,
zoo heetten zo, waarvan zo haast zoo vq?
hield als van haar eigen Moe en Pa._
Cath. v d. Kwartel.