erde blad
„DE LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 16 JULI 1927
VOORSPEL.
flEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
HILDEBRAND.
door Gr.
M
felo zijn do zorgen dor ouders vanaf
geboorte van hun kind, en "weinig is
Wat een nog klein kind, een baby,
'dien leeftijd aan de ouders kan terug-
rceds met een enkel lachje, met
verkregen, is do jonge moeder te-
ien, en gaat er zelfs groot op.
fanoeer het kind wat ouder wordt
r worden die ouderzorgen vergoed
een zoete vreugd, als ontluiken gaat
"jchoonheid van de lieveling; ais do
woordjes kunnen worden gezegd,
bet denkvermogen zich begint te ont-
ielen.
M komt die tijd, waarin de ouders
.tea van de dankbare liefde van het
tijd kan het
doen weekla-
de herinnering
een heerlijken
[ai scheiding op dien
irliart verscheuren en
nooit meer verliest
gedachte aan zulk
al, door God gegeven.
I bi tochmet liefde en zeker geheel
instemming werd zulk een offer ge-
•ht door het heilig ouderenpaar Joa-
g a en Anna, die leefden in den dagen
J t voor de komst van Christus,
[ij woonden in dat land, dat bekend
il als het Heilige Land, het land, eens
3 iofd aan het Joodsche Volk, het land
Kanaan, dat dan ook door de Joaen
j veroverd, bewoond en bearbeid.
(ok Joachim en Anna behoorden tot
uitverkoren volk, en tijdens de ge-
I [te van hun lang afgebeden dochter
a tia vertoefden zij te Jerusalem of te
Bretli, in welke plaatsen zij eenige
jen bezaten. Zij waren niet rijk aan
ilijke goederen, en geheel arm aan kin-
in. Ook toen werd dit onder het volk
ten schande beschouwd.
:h op hun gebed ontvingen zij van
een heerlijk kind, een meisje, dat
rbesicmd was de meest glorievolle
van geheel het memschdom te wor-
Inbevlekt, d.w.z. zonder de erfzonde,
on Maria haar leven; de verdiensten
haar toekomstig Goddelijk Kind had
bewerkt.
eertien dagen na haar geboorte ont-
zij den naam van Maria'3: de mees
je, de machtige, de welgevormde, de
eerlijke, de verlichtster. de schoone,
myrrhe geurende, do sterre der zee.
illen niet Joachim en Anna aan God
tevoren beloofd hebben, dat zij het
hetwelk zij afbaden, aan Hem zou-
toewijden? Zoo had het ook Anna,
uels moeder eenmaal gedaan; de
Ische wet voorzag er in. Meermalen
en ouders het. Vele Godgewijde kin-
in leefden in de gebouwen rondom
tempel, de verblijfplaats der Godheid,
middelpunt van het Joodsche gods-
stige leven.
tch bleef het voor Joachim en Anna
groot offer, afstand te doen van hun
beveling., de schoone lieftallig!,
a. Doch belofte maakt schuld, en zij
ii haar blijde, en het offer verheugde
ie zielen.
,3 amers zij waren echte godsdienstige
schen; zij dachten niet aan winstbe-
zij speculeerden in geen geval op een
huwelijk voor hun schoone meisje,
raren niet verbitterd op God om Zijn
l Zij zochten slechts het belang van
kind, dat God hun gegeven had; hei
hun een eer, he aan God te mogen
geven.
het kind zelf, de bevoorrechte, be-
zoo goed wat zij deed. Het was niet
ng ze naar een gesticht ter opvoe-
gg met de hoop, later weer in de we
ierug te keeren. Neen, zij wijdde
zelf aan God toe met ziel en lichaam,
rroepelijk. Niemand had meer recn-
over haar dan God alleen. Het was
een lust en vreugd tevens, te wonen
i voorhoven van den tempel, zoo
mogelijk bij den Heer, zij, zijne
itmaagd,, meer nog dan haar groote
rader David het ook verlangd had.
lus werd Maria een tempelkind, een
elmaagd, en er zong een jubellied in
ziel op den dag, dat zijharen op-
ht deed.
oolendeels besteedde zij nu haren tijd
hel. gebed. Zij bad om nederigheid,
id on goedhartigheid; zij vroeg om te
i, wat God haat en te beminnen, wat
liefhad; zij bad om de instandhouding
tempel en volk, om vrede en zegen
de stad Gods en voor allen, die haar
men.
las en overwoog de H. Schrift, die
J goed verstond en begreep met haar
r versland. Beter was haar begrip
rail de priesters zelf, daar God haar
ider voorlichtte.
k hield zij zich onledig met het ge-
tempelwerk, als het reinigen der
'fi vaten, zooals ook de andere tem-
ragden deden; zij werkte aan de
ardiging van de godsdienstgewaden;
ftd opgeleid voor den zang en pau-
bij de f eestprocessies.
'en arbeidde bij wel aan het
boel, hetwelk hing tusschen het
en het Heilige de Heiligen, en dat
j öen tijd gemaakt moet zijn. Straks
'N. dood van haren Zoon op Galvarid
wt vaneenscheuren.
gingen hare dagen om in den
dienst des Heeren; beschut was zij voor
de gevaren der wereld om haar heeu;
niet meegesleurd kon zij worclen in de
dwalingen dor farizeeütrs en schriftgeleer
den, die in minstens twaalf takken zich
hadden verdeeld en zoo het godsdienstig
leven van het Godsvolk ondermijnden. Zij
was slechts onder het oog des Heeren,
Die haar opvoedde, mogen we zeggen.
Immers zij moest worden de Moeder van
God, zij moest worden de Moeder van
alle menschen; wat een Godsvertrouwen,
wat een genaden; God alleen was in staat
zulk een opvoeding te verschaffen. En
Hij deed het.
Zoo begreep zij eerbiedig te moeten
zijn bij do plechtigheden, en arbeidzaam
met hare vingeren, zoowel voor het gro
vere als het fijnere werk; zoo werd zij
zwijgzaam, en als ze sprak klonk haar
stem helder en zacht; ingetogen is haar
lach en edel haar houding, overeenkomstig
het koninklijk bloed in hare aderen; in
de liefde tot den naaste is zij grootsch.
Een vrouw boven alle vrouwen wonder
baar, een niensch boven alle menschen
groot en verheven, een werk van God.
Wie beseft hier niet de groote waarde
van het aan God toegewijd zijn?
Het is niet alleen relatief, maar hot is
absoluut waar, dat men niets hoogers kan
doen in dit leven, dan zich geven aan
God.
Is daarom dan ook niet elke priester
een groot Mar ia vereerder, "is daarom dan
ook niet Maria, als de bijzondere Moeder
van alle kloosterlingen: immers zij was,
volgens niet weinigen, de eerste die zich
op dien leeftijd, door de belofte van zui
verheid, aan God verloofde.
Wat is het dan toch iets eigenaardigs,
dat men soms laag kan neerzien op den
kloosterstaat. Het is dan net, en vooral is
dit bij meisjes zoo, alsof het hoogste voor
haar zoude zijn het huwelijksleven; al
leen als men dal niet verkrijgen kan, zou
men dan nog goed genoeg zijn voor een
klooster.
Een dergelijke gedachte zet de geheele
ordening Gods op zijn kop. Het hoogste
voor een mensch is gelegen het dichtste
bij God.
Maar heeft Christus zelf niet gezegd,
dat er maar weinigen zijn, die het vatten
en dus doen? Het niet-begrijpen is dus
oorzaak van het valsche oordeel, en van
den spot menigmaal tegenover haar, die
God wenschen te dienen achter de muren
van het klooster.
Dat zijn juist degenen, die den moed
hebben tegen zich zelf te strijden; die den
durf bezitten, zich los te maken van alle
banden van het bloed, en een hemelschcn
bruidegom te kiezen inplaats van een
aardschen.
O, welke ouders zullen er geen eer in
stellen, als hun kind door God wordt uit
verkoren, om in het groote wereldbestel
juist die plaats in te nemen, die in het
oog van God veel hooger en verhevener
en beter is dan zoovele plaatsen op deze
domme wereld met haar klatergoud en
valschen schijn, met haar bedrog en haar
haat, met haar wulpschheid en haar
schande.
Welke ouders zullen er niet groot op
gaan, als hun kind de wereld vaarwel
zegt, met het eenig doel om voor God te
leven in alle opzichten, en liefst beter nog
dan de anderen? Welke ouders zullen
er dus niet voor bidden, dat God ook een of
meerdere hunner kinderen moge bestem
men voor die hooge roeping, en daarom
met de uiterste nauwgezetheid er voor
waken, dat hun kind niet besmet wordt
door de stof en het vuil van het kwaad
dezer aarde? Dan immers zal de grond
vruchtbaar blijven en kan er in ontkiemen
hot zaad, dat God er in zal strooien, zoo
Hij dat wil, het zaak van een hoogere
levensroeping.
Weet ge wel, dat de geloften van ar
moede, gehoorzaamheid en kuischheid
den mensch verheffen tot den tweeden
graad van heiligheid, weke ©en zeer groo
te verheffing is boven den eersten graad?
Is het dan goen geheel verkeerd eigen
belang te noemen, als ge uw 'zoon of
dochter wilt terughouden van zulk een
meer verheven levensstaat, omdat gij,
ouders, hel kind liever bij u houdt? Doet
gij er God niet mee te kort, als ge uw
kind aan Hem betwist en het voor u zelf
wilt houden?
Natuurlijk uw wereldsche vrienden be
grijpen u niet, als ge uw kind een hooge
ren levensstaat laat ingaan; maar wat
zijt ge in 's hemelsnaam gebaat met het
oordeel van wereldsche menschen in een
zaak, die geheel godsdienstig is?
Als uw kind zoekt naar datgene, wat
Maria zoo vurig begeerd heeft, n.l. aan
God alleen te behooren en voor Hem al
leen te leven, dan moet ge met blijde
harten afstand doen, en het aan God ge
ven; hoe zult ge anders bij uwen dood
verantwoord zijn.
De grootste werken van wetenschap en
de heerlijkste vruchten van naastenliefde
zijn voortgekomen uit de kloostergemeen
schappen, waar men arbeidt niet voor
eigen ©er, maar voor de eer van God en
het heil van den naaste.
Wat Maria deed mogen velen haar na
doen tot meerdere eer van God.
j rechterbovenbuurman en de redac-
'ogen het mij vergeven, dat ik van-
otn onderwerp aanroer, hetwelk met
"«rkundo in verband staat. Mij kwam
,el oen boek in handen, dat reeds
raceten schijnt, doch een beter lot
®t, weshlave ik meende, de aandacht
'g wol eens voor te mogen inroepen.
»l'ros" Alberdingk Thijm
2 to brieven geschetst als christen,
i-f^hen kunstenaar", 't Verscheen reeds
T°rige eeuw en bleef, sinds ik het
las, rusten te midden van allerlei boeken,
welke wachtten op een rustiger tijd. waar
in ze zouden worden genummerd en inge
schreven.
Nu, rust is hier genoeg, dank zij ook
vergun me oven deze landelijke uitweiding
het groote verschil in volksaard tus
schen de Noord-Nederlanders en de Vla
mingen. Leest men verhalen van Stijn
Streuvels, Felix Timmermans en andere
Zuiderlingen, dan vindt go daar vroolijko
oogstfeesten beschreven, waarop uitbun
dige pret heersclit. Is het gezaaide en ge
maaide na noesten arbeid in do schuren,
dan wordt er geklonken en gedronken, ge
danst en gesprongen, dat het davert en do
lezer in verzoeking komt te zeggen: Wat
moet het daar gezellig wonen wezenl
Hier ©venwel van zulke feestelijkheid
geen spoor. W© zijn thans midden in den
hooitijd, de laatste dagen door mooier weer
begunstigd, en overal in 't rond is men op
't land bezig. Maar dat gaat allemaal
verleden jaar viel 't met ook al op in
kalme stilte. Nu 't hooi, straks d© haver, de
rogge en wat dies meer zij worden ingeza
meld zonder ©enig vertoon van vreugde.
De boer moge binnenshuis als een vroolijk
gezicht zetten wanneer de oogst meevalt,
van luidruchtige pret teen spoor. „Pallie
ter" zou hier niet kunnen aarden.
Wanneer het dan bovendien vaak re
gent, zooals in dezen gezegenden zomer,
valt het zeker niet te verwonderen, dat
de eenzame Stedelander alles nog eens in
handen krijgt wat hij sinds jaren verza
melde.
Daar was nu dat boek over Thijm ook
onder, 't Is ons bezorgd door zijn dochter
Catharina Albertingk Thijm, die niet min
der dan 226 epistels haars vaders naar
tijdsorde rangschikte en van een kort op
schrift voorzag, dat hun hoofdinhoud ka
rakteriseert
Wat de brieven te merkwaardiger maakt
is de omstandigheid, dat Thijm zijn doch
ter zelf had opgedragen ze te publiceeren,
met we'k oogmerk hij ze als 't ware „pers
klaar" schreef. Overtuigd dat aan zijn
verzoek gevolg zou worden gegeven, had
hij het zelfs onnoodig geacht een boek t©
schrijven met zijn ideeën.
Men heeft hier dus niet te doen met
vluchtige uitingen, welke eigenlijk intiem
hadden moeten blijven, doch met welover
wogen denkbee'den, waaraan men den
schrijver mag toetsen.
Een en ander vooropgesteld, zal ik nu
eens een paar citaten geven.
Zijn dochter vermaande Thijm eens als
volgt:
„Maar, kindeke, waarom hebj- in dien
laatsten, voor 't overige heel goeden brief
gezegd, dat Moeder maar gelooven
moest, dat je gelukkig bent en dat hot le
ven gaauw voorbijgaat, zoo gaauw, dat
het voor jou wel niet lang meer zou du
ren? Lieve kind, zulke dingen doen Moe
der, die steeds Zoo bezorgd is voor de toe
komst barer kinderen, pijnlijk aan: dat
moet je vermijden. Beste kindjen, als je
't een of ander verdriet hebt, schrijf het
dan aan m ij alleen, en ronduit; geef aan
je vader je hee'e vertrouwen; stort je
goede, zwakke meisjeshart gerust voor mij
uit Een vader is sterk genoeg en tevens
wijs en gevoelig genoeg om een geschikt
vertrouweling voor al de kleine rampen
van het dochterlijk gemoeds'even te zijn;
althans een vader, als je 't^iiet kwalijk
neemt, zooals jij hebt, mijn lief kind."
Deze laatste zinsnede zou kunnen doen
glimlachen indien men niet bedacht, dat ze
niet gericht is tot een vreemde, doch be
doelt, vertrouwen op te wekken bij 't eigen
kind en dus door een 'iefhebbend vader
hart werd ingegeven. Er zijn meer van
die trekjes te vinden in de brieven; en
hoe ernstig Thijm dacht aan zijn taak als
opvoeder blijkt uit volgende passage van
een brief aan dr. P. J. H. Guy pers:
„Al wat er egoïstisch in onze zelfvor-
ming zijn mag, valt wech 1), zoodra wij
op dien scherpen toets gesteld worden, of
wij een waardig vader, een volkomen
m o e d er kunnen zijn. Wat krijgt ook al
de rijkdom, dien wij onzen eigenen geest
met Godshulp toevoegen, een ©deler cha-
rakter 1), een hooger bestemming, als wij
geacht kunnen worden dien hoofdzakelijk
verzameld te hebben om hem uit te stor
ten over hoofden, die afdruksels van ons
eigen wezen zijn, als wij er een honderd
voudige verbreiding van kunnen hopen in
de banden van een talrijk en krachtig na
geslacht."
En een weinig verder:
„Geen beter middel tot zelfvolmaking
dan zijn eigen kinders te moeten opvoe
den. Dat dwingt tot goede-voorbeelden-ge-
ven; dat herinnert ons met practische
scherpte onze eigen gebreken."
Gebreken, hij wilde ze ook in eigen werk
erkennen al zag hij ze hier alleen.
Hoort b.v. hoe hij in een brief aan mej.
Graeyvanger zijn historsiche schetsen van
den Volksalmanak onderschatte
„Ik geloof, dat men in den regel mij in
hist.-literariscbo opstellen zeer vervc'end
vindt; hetgeen mij volstrekt niet schelen
kan, omdat mij het bewustzijn voldoening
is, dat een volgend katholiek gos'acht
dankbaar zal zijn voor de herstelling in
eere van Stalpaert van der Wiele, Tessel-
schade en het dichterlijk begijntje W. van
Ravcsteijn."
Neemt ge hem dezen wissel op de toe
komst, welken hij toch zelf niet meer lio-
noreeren kan, kwalijk? Er worden er wel
getrokken door schrijvers met minder cre-
diet. En wèl mocht hem dat bewustzijn
strelen, waar zijn dagelijksche ondervin
ding hem aan zijn dochter deed schrijven:
„Mijn weg is ook ruimschoots met door
nen bezaaid. Niet iedereen schrijft met ze
keren jongen dichter, kapelaan te Geer-
truidenburg, vóór in zijn boekjen: „Den
strijder zonder vrees of blaam." Veel
wordt mij door velen euvel geduid en er
behoort wel veel bemoediging uit
den Hemel toe, om, ondanks tegenwer
king en hinderpalen van allerlei aard,
mijn levensplan te volvoeren, getrouw aan
dezelfde beginseln, onverzettelijk in het
streven naar eenzelfde doel."
Hoe geringe gedachte hij van zichzelven
had, blijkt uit een anderen brief aan zijn
dochter, waarin hij naar aanleiding oener
hem aangeboden candidatuur voor do
Tweede Kamer zegt:
„Toch neem ik het in geen geval aan.
Mij ontbreekt al 1 e s behalve ©enige ka
tholieke denkbeelden, een Neder
landse h-katholiek hart en eenige be
drevenheid in 't spreken".
Ik heb wel eens candidaten ontmoet, die
spoediger over zichzelf tevreden waren!
Waar Thijm veel schik in had, dat was
zijn professoraat in do aesthetiek en de
kunstgeschiedenis aan de Academie voor
Beeldende Kunsten te Amsterdam, welke
positie hij in 1876 verkreeg. Hij vatte zijn
taak ernstig op, gelijk blijkt uit volgend
citaat aan zijn dochter:
„Mijn hoogleeraarsambt is hooi mooi,
maar ik trek het mij te erg aan en of
schoon ik maar twee uur les te geven heb
„Ic wil te lande riden,"
Sprac meester Hillebrant,
„Die mi den wech wil wiseu
T© Barnen in dat land!
Si sijn mi onbekent gheweest
So menighen langhen dach,
In drie en dertig jaren
Vrou Goedele ic niet en sach".
De eerste strophe plaatst ons dadelijk
midden in de situatie door de mededee-
ling van H. dat hij naar zijn land wil rei
zen. Barnen is natuurlijk Bern-Verona.
„Wildi t© lande riden?"
Sprac hertoch Abeloen,
„Ghi vinter op der merken
Den jongen helt, is coen,
Ghi vindt er op der merken
Den jonghen Hillebrandt:
Al quam die onder twaelven
Van hem wordi aengerant".
Hadubrand, in het Ned. lied, de jonge
Hillebrant genoemd, is dus bekend door
zijn kracht. Hij wacht aan de mark, dat
is de grens van zijn gebied, eiken vijand
kloekmoedig af, al kwamen er twaalf tege
lijk.
„Soude hi mi daer aenranden
Met oenen ede'en moet,
Ic doorhouw hem sinen schilt,
Ten doet hem nemmermeer goet.
Ic doorsla hem sinen schilt
Met oenen schcrmenslagh,
Dat hijt siner moeder
Een jaer wel clagen magh."
De oude heer is zich dus van zijn kracht
nog wel bewust, dat hij hem met één houw
één schermslag het schild zegt te zullen
klieven.
„Dat en suldi niet doene",
Sprac joncheer Dioderic,
„Ic heb den jongker, Hillebrant
Met goeder herten lief.
„Ghi suit hem seere groete,
Al door den wi'lo mijn,
En de dat hi u laet riden
50 lief als ic hem mach zijn."
Al metten solven woorden
Hi die groene gaerde opran
Tot in des merkens pleine
Hi'lebrant, die oude man.
Tot in des merkens plein©
Daer bi den jongken vant.
„Wat doet desen ouden grize
Hier in mijns vaders land?"
Hij rijdt dus tot de grens van de vlakte
en vindt daar den jongen Hi'lebrant, dio
hem niet herkent, maar toch verstomd
staat van zijn schitterend harnas, zooals
nu blijken zal.
Ghi voert een harnas louter
Al waor di eens conincs kint,
Ghi maecter mijn jongke herto
Met sienden oghen blint.
Ghi sout tsohoime bliven
Ende houden uw ghemac."
Met enen hupschon ghelude
Die oude loech ende sprac:
„Tsoheime bliven" boteekent thuis blij
ven en „loech" is de oude verleden tijd van
het werkwoord lachen.
„Soude ic tsoheime bliven
En de houden myn ghemac?
Van striden ende van vechten
Daer is mi af gosacht.
Van striden en de van vechten
Al op mijn henenvaart;
Dat sech ic u wel, jonghen he!t,
Daer af wert grijs mijn baerL"
„Den baert sal ic u afrukken
En de daertoo sere slaen,
Sodat u dat roodc bloet
Over uw wanghen sal gaen;
Uw harnas ende uwen schilt©
Moet ghi mi gbevonde sijn,
En de bliven mjjn ghevangen,
Behoet God dat leven mijn."
„Mijn harnas en de myn schilde
Daer heb ic mi met geneert,
Ic en was noit myn daghen
Van enen man verveert."
51 lieten daer haor woorden,
Si ghinghen met swaerden slaen,
Ende wat si daer bedreven
Dat sul die wel verstaen.
Die jonghe bracht den ouden
Een also swaren slach,
Met dat hi van al syn daghen
Nie so seer verveert en was;
Syn paert dat spranc te rugghe
Wel twintich vademen wijt:
„Den slach, die ghi daar sloeget
Heeft u geleert een wijf!"
„Soude ic van vrouwen leren.
Dat waer mi grooto schande:
Ic heb noch ridders ende heeren
Binnen mijns vaders lande;
Ic heb noch ridders ende cnechten
Al in mijns vaders hef;
Wes ic niet gekoerd en hobbe
Daer over lere ic noch."
Het quam so dat den ouden
Liet sinken sinen schilt,
So dat hi den jonghen Hillebrant
Syn swaert als onderginc;
Hi nam hem in sijn middele.
Al daer hi smaelste was.
Hi worp hem neder te ruggho
Al in dat groene gras.
„Si wiehom selvenu aan den hetel
wrijft
Hi heeft gaerne van den roet:
50 hebt ghi ghodaen, ghie jonghe heltl
Hier teghen uwen wederspoet,
Spreect nu uw biechte,
Uw biechtvader wil ic syn
Dats, sidi van den wolven
Ghenesen moocht ghi sijn."
„Wolven dat sijn wolven,
51 loopen door dat wout:
Ic ben een jonghen deghen
Gheboren uit Grieken stout;
Myn moedor heet vrou Goedelo,
Een hertoginne fijn,
Ende den ouden Ilil'ebrant
Dat is die vader mijn".
„Hiet uw moeder vrou Goedel©,
Een hertoginne fijn.
Was Hillebrant dijn vader
So bister di© sone mijn".
Hi schoot op sinen holme
Hi custe hem aan sinen mond:
„Nu danc ic God den her©
Dat ic u sie ghesont."
„Och vader, lieve vader!
Dio wonden, die ic heb gheslagen
Wil ic al myn loven lanc
In mynder herten draghen."
„Nu swighet, sone, stille!
Der wonden weet ic we' raet;
Wi willen van hier sceiden
God sterc ons op die vaert!
Nu nemet my ghevanghen
Als men enen ghevangen doet:
Vraghen u dan die lieden,
Wat man datghi daer voert,
50 suldi hem dan segghen:
Tis een die quatste man,
Dio oit op deze woreld
Van moeder lijf ghewan."
net viel op renen Saterdach
Omtrent der Vespertijt,
Dat die jonghe Hi'lebrant
Die groene gaerde opreet.
Hi voerde op sinen helmo
Van goude een cranselijn,
En de neven sinen siden
Die liefste vader sijn.
Hi voerde hem ghevangen
Al sonder argholist.
Hi sette hem bi sijnden moeder
Boven haer aen haren disch.
„Sone. wel lieve son©
Dat gheeft mi al te vri,
Waor om ghi desen ghevangen
Hier settet boven mi!"
„Moeder", seido hi, „moedor!
Die waerhoit sal ic u saghon:
Aen gheendor groen der heiden
Had hi mi bina verslaghen;
Het is Hillebrant do oude,
Die liefste vader mijn;
Nu neemt hem in uw armen
Ende laet hem wil'ecom zijn/'
51 nam hem in-haren armen
Si custe hem aen sinen mont:
„Nu danko ic God don here,
Dat ic u sie ghesont.
Wie wil'en van hier sceiden
En de varen in ons lant:
T© Barnen binnen die slede
Daer zijn wi wellccomt."
per week, ben ik er zeven dagen mee be
zig. Het is een zware verantwoordelijk
heid".
En in een volgend epistel:
,,'t Was vandaag weer vol op mijn les.
God zij geloofd. Het was weer goed: over
Jan Luiken.
„Helaas, dat ik zoo laat op den levens
dag pas professor geworden ben.
„Toch is mij dio betrekking een bron.
van levend, zilverblank, zonnespiege'end
water."
De lezer zou in tusschen gaan meenen,
dat de brieven louter over persoonlijke en
huiselijke aangelegenheden liepen. Verre
vandaar! We loeren Thijm ook kennen als
Christen-kunstenaar, wat met tal van ci
taten ware toe t© lichten. Het zouden ech
ter dorre citaten blijven, niet zoo direct
aansprekend als die, waaruit w© den
mensch loeren kennen.
Wilt ge genieten van den vollen omvang
van Thijms vernuft; bewonderen de gan-
sche mate van zijn verstand; benijden de
uitgebreidheid van zijn kennis; eerbiedig
opzien tot zijn hooggestemd en toch zoo kin
derlijk godsdienstig gemoed, lees zo dan,
die brieven aan. dr. Cramer, F. Borret,
prof. J. David, A. Gildemeester, dr. P. J.
H. Cuypers, W. J. Hofdijk, dr. Jan ten
Brink, Louise Slralenus, rar. S. M. Lip-
man, mr. G. Groon van Prinsterer, pater
P. G. Jonckbloet S.J,, mej. B. Hasebroek,
mr. W. W. van Lennep e.a.
Men ziet: Thijm correspondeerde met
„vogels van diverse pluimage" en stak
daarbij zij't steeds hoffelijk blijvend 1
bijn meening nooit onder stoelen of bans
ken. Hij valt dus veelzijdig te beluisteren,
wat in menig opzicht leerzaam en ondeiv»
houdend is.
Zulke figuren als Thijm kunnen V© ons
thans slecht ineer voorstellen. In zijn tijd
namen d© katholieken nog niet do plaata
in, waarop zij tegenwoordig erkend wor
den Thijm en zijn tijd ge noo ten hebben dat
voor ons moeten veroveren. „Er behoord©
voor een katholiek in het midden der 19©
eeuw nog moed toe" ik citeer hier do
Amsterdamscho niet-kalholieke professor
dr. J. Prinsen J.L.zn „om hier oen
mensch van gelijke beweging als zijn Cal
vinistische en liberale broeders te willen
zijn en zeker om kunstenaar onder de kun
stenaars te zijn. Dien moed heeft Thijm
(18201889) bezeten." En dank zij de ga
ven, welke hij wist te ontplooien, heeft
hij mede tot onze roomscho pioniers be
hoord. Zoo iemand in zijn brieven nog
eens te hooren spreken, is werkelijk een
genot, weshalve ik ieder kan aanraden,
den bundel ook eens in to zien. Hij is na-
tuurlijk in meerder© bibliotheken te vin
den. AJO.
1) Thijm hiold er voor meerdere woois
den een eigen spelling op na.