erde blad „DE LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 16 JULI 1927 VOORSPEL. flEVEN VAN EEN STEDELANDER. HILDEBRAND. door Gr. M felo zijn do zorgen dor ouders vanaf geboorte van hun kind, en "weinig is Wat een nog klein kind, een baby, 'dien leeftijd aan de ouders kan terug- rceds met een enkel lachje, met verkregen, is do jonge moeder te- ien, en gaat er zelfs groot op. fanoeer het kind wat ouder wordt r worden die ouderzorgen vergoed een zoete vreugd, als ontluiken gaat "jchoonheid van de lieveling; ais do woordjes kunnen worden gezegd, bet denkvermogen zich begint te ont- ielen. M komt die tijd, waarin de ouders .tea van de dankbare liefde van het tijd kan het doen weekla- de herinnering een heerlijken [ai scheiding op dien irliart verscheuren en nooit meer verliest gedachte aan zulk al, door God gegeven. I bi tochmet liefde en zeker geheel instemming werd zulk een offer ge- •ht door het heilig ouderenpaar Joa- g a en Anna, die leefden in den dagen J t voor de komst van Christus, [ij woonden in dat land, dat bekend il als het Heilige Land, het land, eens 3 iofd aan het Joodsche Volk, het land Kanaan, dat dan ook door de Joaen j veroverd, bewoond en bearbeid. (ok Joachim en Anna behoorden tot uitverkoren volk, en tijdens de ge- I [te van hun lang afgebeden dochter a tia vertoefden zij te Jerusalem of te Bretli, in welke plaatsen zij eenige jen bezaten. Zij waren niet rijk aan ilijke goederen, en geheel arm aan kin- in. Ook toen werd dit onder het volk ten schande beschouwd. :h op hun gebed ontvingen zij van een heerlijk kind, een meisje, dat rbesicmd was de meest glorievolle van geheel het memschdom te wor- Inbevlekt, d.w.z. zonder de erfzonde, on Maria haar leven; de verdiensten haar toekomstig Goddelijk Kind had bewerkt. eertien dagen na haar geboorte ont- zij den naam van Maria'3: de mees je, de machtige, de welgevormde, de eerlijke, de verlichtster. de schoone, myrrhe geurende, do sterre der zee. illen niet Joachim en Anna aan God tevoren beloofd hebben, dat zij het hetwelk zij afbaden, aan Hem zou- toewijden? Zoo had het ook Anna, uels moeder eenmaal gedaan; de Ische wet voorzag er in. Meermalen en ouders het. Vele Godgewijde kin- in leefden in de gebouwen rondom tempel, de verblijfplaats der Godheid, middelpunt van het Joodsche gods- stige leven. tch bleef het voor Joachim en Anna groot offer, afstand te doen van hun beveling., de schoone lieftallig!, a. Doch belofte maakt schuld, en zij ii haar blijde, en het offer verheugde ie zielen. ,3 amers zij waren echte godsdienstige schen; zij dachten niet aan winstbe- zij speculeerden in geen geval op een huwelijk voor hun schoone meisje, raren niet verbitterd op God om Zijn l Zij zochten slechts het belang van kind, dat God hun gegeven had; hei hun een eer, he aan God te mogen geven. het kind zelf, de bevoorrechte, be- zoo goed wat zij deed. Het was niet ng ze naar een gesticht ter opvoe- gg met de hoop, later weer in de we ierug te keeren. Neen, zij wijdde zelf aan God toe met ziel en lichaam, rroepelijk. Niemand had meer recn- over haar dan God alleen. Het was een lust en vreugd tevens, te wonen i voorhoven van den tempel, zoo mogelijk bij den Heer, zij, zijne itmaagd,, meer nog dan haar groote rader David het ook verlangd had. lus werd Maria een tempelkind, een elmaagd, en er zong een jubellied in ziel op den dag, dat zijharen op- ht deed. oolendeels besteedde zij nu haren tijd hel. gebed. Zij bad om nederigheid, id on goedhartigheid; zij vroeg om te i, wat God haat en te beminnen, wat liefhad; zij bad om de instandhouding tempel en volk, om vrede en zegen de stad Gods en voor allen, die haar men. las en overwoog de H. Schrift, die J goed verstond en begreep met haar r versland. Beter was haar begrip rail de priesters zelf, daar God haar ider voorlichtte. k hield zij zich onledig met het ge- tempelwerk, als het reinigen der 'fi vaten, zooals ook de andere tem- ragden deden; zij werkte aan de ardiging van de godsdienstgewaden; ftd opgeleid voor den zang en pau- bij de f eestprocessies. 'en arbeidde bij wel aan het boel, hetwelk hing tusschen het en het Heilige de Heiligen, en dat j öen tijd gemaakt moet zijn. Straks 'N. dood van haren Zoon op Galvarid wt vaneenscheuren. gingen hare dagen om in den dienst des Heeren; beschut was zij voor de gevaren der wereld om haar heeu; niet meegesleurd kon zij worclen in de dwalingen dor farizeeütrs en schriftgeleer den, die in minstens twaalf takken zich hadden verdeeld en zoo het godsdienstig leven van het Godsvolk ondermijnden. Zij was slechts onder het oog des Heeren, Die haar opvoedde, mogen we zeggen. Immers zij moest worden de Moeder van God, zij moest worden de Moeder van alle menschen; wat een Godsvertrouwen, wat een genaden; God alleen was in staat zulk een opvoeding te verschaffen. En Hij deed het. Zoo begreep zij eerbiedig te moeten zijn bij do plechtigheden, en arbeidzaam met hare vingeren, zoowel voor het gro vere als het fijnere werk; zoo werd zij zwijgzaam, en als ze sprak klonk haar stem helder en zacht; ingetogen is haar lach en edel haar houding, overeenkomstig het koninklijk bloed in hare aderen; in de liefde tot den naaste is zij grootsch. Een vrouw boven alle vrouwen wonder baar, een niensch boven alle menschen groot en verheven, een werk van God. Wie beseft hier niet de groote waarde van het aan God toegewijd zijn? Het is niet alleen relatief, maar hot is absoluut waar, dat men niets hoogers kan doen in dit leven, dan zich geven aan God. Is daarom dan ook niet elke priester een groot Mar ia vereerder, "is daarom dan ook niet Maria, als de bijzondere Moeder van alle kloosterlingen: immers zij was, volgens niet weinigen, de eerste die zich op dien leeftijd, door de belofte van zui verheid, aan God verloofde. Wat is het dan toch iets eigenaardigs, dat men soms laag kan neerzien op den kloosterstaat. Het is dan net, en vooral is dit bij meisjes zoo, alsof het hoogste voor haar zoude zijn het huwelijksleven; al leen als men dal niet verkrijgen kan, zou men dan nog goed genoeg zijn voor een klooster. Een dergelijke gedachte zet de geheele ordening Gods op zijn kop. Het hoogste voor een mensch is gelegen het dichtste bij God. Maar heeft Christus zelf niet gezegd, dat er maar weinigen zijn, die het vatten en dus doen? Het niet-begrijpen is dus oorzaak van het valsche oordeel, en van den spot menigmaal tegenover haar, die God wenschen te dienen achter de muren van het klooster. Dat zijn juist degenen, die den moed hebben tegen zich zelf te strijden; die den durf bezitten, zich los te maken van alle banden van het bloed, en een hemelschcn bruidegom te kiezen inplaats van een aardschen. O, welke ouders zullen er geen eer in stellen, als hun kind door God wordt uit verkoren, om in het groote wereldbestel juist die plaats in te nemen, die in het oog van God veel hooger en verhevener en beter is dan zoovele plaatsen op deze domme wereld met haar klatergoud en valschen schijn, met haar bedrog en haar haat, met haar wulpschheid en haar schande. Welke ouders zullen er niet groot op gaan, als hun kind de wereld vaarwel zegt, met het eenig doel om voor God te leven in alle opzichten, en liefst beter nog dan de anderen? Welke ouders zullen er dus niet voor bidden, dat God ook een of meerdere hunner kinderen moge bestem men voor die hooge roeping, en daarom met de uiterste nauwgezetheid er voor waken, dat hun kind niet besmet wordt door de stof en het vuil van het kwaad dezer aarde? Dan immers zal de grond vruchtbaar blijven en kan er in ontkiemen hot zaad, dat God er in zal strooien, zoo Hij dat wil, het zaak van een hoogere levensroeping. Weet ge wel, dat de geloften van ar moede, gehoorzaamheid en kuischheid den mensch verheffen tot den tweeden graad van heiligheid, weke ©en zeer groo te verheffing is boven den eersten graad? Is het dan goen geheel verkeerd eigen belang te noemen, als ge uw 'zoon of dochter wilt terughouden van zulk een meer verheven levensstaat, omdat gij, ouders, hel kind liever bij u houdt? Doet gij er God niet mee te kort, als ge uw kind aan Hem betwist en het voor u zelf wilt houden? Natuurlijk uw wereldsche vrienden be grijpen u niet, als ge uw kind een hooge ren levensstaat laat ingaan; maar wat zijt ge in 's hemelsnaam gebaat met het oordeel van wereldsche menschen in een zaak, die geheel godsdienstig is? Als uw kind zoekt naar datgene, wat Maria zoo vurig begeerd heeft, n.l. aan God alleen te behooren en voor Hem al leen te leven, dan moet ge met blijde harten afstand doen, en het aan God ge ven; hoe zult ge anders bij uwen dood verantwoord zijn. De grootste werken van wetenschap en de heerlijkste vruchten van naastenliefde zijn voortgekomen uit de kloostergemeen schappen, waar men arbeidt niet voor eigen ©er, maar voor de eer van God en het heil van den naaste. Wat Maria deed mogen velen haar na doen tot meerdere eer van God. j rechterbovenbuurman en de redac- 'ogen het mij vergeven, dat ik van- otn onderwerp aanroer, hetwelk met "«rkundo in verband staat. Mij kwam ,el oen boek in handen, dat reeds raceten schijnt, doch een beter lot ®t, weshlave ik meende, de aandacht 'g wol eens voor te mogen inroepen. »l'ros" Alberdingk Thijm 2 to brieven geschetst als christen, i-f^hen kunstenaar", 't Verscheen reeds T°rige eeuw en bleef, sinds ik het las, rusten te midden van allerlei boeken, welke wachtten op een rustiger tijd. waar in ze zouden worden genummerd en inge schreven. Nu, rust is hier genoeg, dank zij ook vergun me oven deze landelijke uitweiding het groote verschil in volksaard tus schen de Noord-Nederlanders en de Vla mingen. Leest men verhalen van Stijn Streuvels, Felix Timmermans en andere Zuiderlingen, dan vindt go daar vroolijko oogstfeesten beschreven, waarop uitbun dige pret heersclit. Is het gezaaide en ge maaide na noesten arbeid in do schuren, dan wordt er geklonken en gedronken, ge danst en gesprongen, dat het davert en do lezer in verzoeking komt te zeggen: Wat moet het daar gezellig wonen wezenl Hier ©venwel van zulke feestelijkheid geen spoor. W© zijn thans midden in den hooitijd, de laatste dagen door mooier weer begunstigd, en overal in 't rond is men op 't land bezig. Maar dat gaat allemaal verleden jaar viel 't met ook al op in kalme stilte. Nu 't hooi, straks d© haver, de rogge en wat dies meer zij worden ingeza meld zonder ©enig vertoon van vreugde. De boer moge binnenshuis als een vroolijk gezicht zetten wanneer de oogst meevalt, van luidruchtige pret teen spoor. „Pallie ter" zou hier niet kunnen aarden. Wanneer het dan bovendien vaak re gent, zooals in dezen gezegenden zomer, valt het zeker niet te verwonderen, dat de eenzame Stedelander alles nog eens in handen krijgt wat hij sinds jaren verza melde. Daar was nu dat boek over Thijm ook onder, 't Is ons bezorgd door zijn dochter Catharina Albertingk Thijm, die niet min der dan 226 epistels haars vaders naar tijdsorde rangschikte en van een kort op schrift voorzag, dat hun hoofdinhoud ka rakteriseert Wat de brieven te merkwaardiger maakt is de omstandigheid, dat Thijm zijn doch ter zelf had opgedragen ze te publiceeren, met we'k oogmerk hij ze als 't ware „pers klaar" schreef. Overtuigd dat aan zijn verzoek gevolg zou worden gegeven, had hij het zelfs onnoodig geacht een boek t© schrijven met zijn ideeën. Men heeft hier dus niet te doen met vluchtige uitingen, welke eigenlijk intiem hadden moeten blijven, doch met welover wogen denkbee'den, waaraan men den schrijver mag toetsen. Een en ander vooropgesteld, zal ik nu eens een paar citaten geven. Zijn dochter vermaande Thijm eens als volgt: „Maar, kindeke, waarom hebj- in dien laatsten, voor 't overige heel goeden brief gezegd, dat Moeder maar gelooven moest, dat je gelukkig bent en dat hot le ven gaauw voorbijgaat, zoo gaauw, dat het voor jou wel niet lang meer zou du ren? Lieve kind, zulke dingen doen Moe der, die steeds Zoo bezorgd is voor de toe komst barer kinderen, pijnlijk aan: dat moet je vermijden. Beste kindjen, als je 't een of ander verdriet hebt, schrijf het dan aan m ij alleen, en ronduit; geef aan je vader je hee'e vertrouwen; stort je goede, zwakke meisjeshart gerust voor mij uit Een vader is sterk genoeg en tevens wijs en gevoelig genoeg om een geschikt vertrouweling voor al de kleine rampen van het dochterlijk gemoeds'even te zijn; althans een vader, als je 't^iiet kwalijk neemt, zooals jij hebt, mijn lief kind." Deze laatste zinsnede zou kunnen doen glimlachen indien men niet bedacht, dat ze niet gericht is tot een vreemde, doch be doelt, vertrouwen op te wekken bij 't eigen kind en dus door een 'iefhebbend vader hart werd ingegeven. Er zijn meer van die trekjes te vinden in de brieven; en hoe ernstig Thijm dacht aan zijn taak als opvoeder blijkt uit volgende passage van een brief aan dr. P. J. H. Guy pers: „Al wat er egoïstisch in onze zelfvor- ming zijn mag, valt wech 1), zoodra wij op dien scherpen toets gesteld worden, of wij een waardig vader, een volkomen m o e d er kunnen zijn. Wat krijgt ook al de rijkdom, dien wij onzen eigenen geest met Godshulp toevoegen, een ©deler cha- rakter 1), een hooger bestemming, als wij geacht kunnen worden dien hoofdzakelijk verzameld te hebben om hem uit te stor ten over hoofden, die afdruksels van ons eigen wezen zijn, als wij er een honderd voudige verbreiding van kunnen hopen in de banden van een talrijk en krachtig na geslacht." En een weinig verder: „Geen beter middel tot zelfvolmaking dan zijn eigen kinders te moeten opvoe den. Dat dwingt tot goede-voorbeelden-ge- ven; dat herinnert ons met practische scherpte onze eigen gebreken." Gebreken, hij wilde ze ook in eigen werk erkennen al zag hij ze hier alleen. Hoort b.v. hoe hij in een brief aan mej. Graeyvanger zijn historsiche schetsen van den Volksalmanak onderschatte „Ik geloof, dat men in den regel mij in hist.-literariscbo opstellen zeer vervc'end vindt; hetgeen mij volstrekt niet schelen kan, omdat mij het bewustzijn voldoening is, dat een volgend katholiek gos'acht dankbaar zal zijn voor de herstelling in eere van Stalpaert van der Wiele, Tessel- schade en het dichterlijk begijntje W. van Ravcsteijn." Neemt ge hem dezen wissel op de toe komst, welken hij toch zelf niet meer lio- noreeren kan, kwalijk? Er worden er wel getrokken door schrijvers met minder cre- diet. En wèl mocht hem dat bewustzijn strelen, waar zijn dagelijksche ondervin ding hem aan zijn dochter deed schrijven: „Mijn weg is ook ruimschoots met door nen bezaaid. Niet iedereen schrijft met ze keren jongen dichter, kapelaan te Geer- truidenburg, vóór in zijn boekjen: „Den strijder zonder vrees of blaam." Veel wordt mij door velen euvel geduid en er behoort wel veel bemoediging uit den Hemel toe, om, ondanks tegenwer king en hinderpalen van allerlei aard, mijn levensplan te volvoeren, getrouw aan dezelfde beginseln, onverzettelijk in het streven naar eenzelfde doel." Hoe geringe gedachte hij van zichzelven had, blijkt uit een anderen brief aan zijn dochter, waarin hij naar aanleiding oener hem aangeboden candidatuur voor do Tweede Kamer zegt: „Toch neem ik het in geen geval aan. Mij ontbreekt al 1 e s behalve ©enige ka tholieke denkbeelden, een Neder landse h-katholiek hart en eenige be drevenheid in 't spreken". Ik heb wel eens candidaten ontmoet, die spoediger over zichzelf tevreden waren! Waar Thijm veel schik in had, dat was zijn professoraat in do aesthetiek en de kunstgeschiedenis aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, welke positie hij in 1876 verkreeg. Hij vatte zijn taak ernstig op, gelijk blijkt uit volgend citaat aan zijn dochter: „Mijn hoogleeraarsambt is hooi mooi, maar ik trek het mij te erg aan en of schoon ik maar twee uur les te geven heb „Ic wil te lande riden," Sprac meester Hillebrant, „Die mi den wech wil wiseu T© Barnen in dat land! Si sijn mi onbekent gheweest So menighen langhen dach, In drie en dertig jaren Vrou Goedele ic niet en sach". De eerste strophe plaatst ons dadelijk midden in de situatie door de mededee- ling van H. dat hij naar zijn land wil rei zen. Barnen is natuurlijk Bern-Verona. „Wildi t© lande riden?" Sprac hertoch Abeloen, „Ghi vinter op der merken Den jongen helt, is coen, Ghi vindt er op der merken Den jonghen Hillebrandt: Al quam die onder twaelven Van hem wordi aengerant". Hadubrand, in het Ned. lied, de jonge Hillebrant genoemd, is dus bekend door zijn kracht. Hij wacht aan de mark, dat is de grens van zijn gebied, eiken vijand kloekmoedig af, al kwamen er twaalf tege lijk. „Soude hi mi daer aenranden Met oenen ede'en moet, Ic doorhouw hem sinen schilt, Ten doet hem nemmermeer goet. Ic doorsla hem sinen schilt Met oenen schcrmenslagh, Dat hijt siner moeder Een jaer wel clagen magh." De oude heer is zich dus van zijn kracht nog wel bewust, dat hij hem met één houw één schermslag het schild zegt te zullen klieven. „Dat en suldi niet doene", Sprac joncheer Dioderic, „Ic heb den jongker, Hillebrant Met goeder herten lief. „Ghi suit hem seere groete, Al door den wi'lo mijn, En de dat hi u laet riden 50 lief als ic hem mach zijn." Al metten solven woorden Hi die groene gaerde opran Tot in des merkens pleine Hi'lebrant, die oude man. Tot in des merkens plein© Daer bi den jongken vant. „Wat doet desen ouden grize Hier in mijns vaders land?" Hij rijdt dus tot de grens van de vlakte en vindt daar den jongen Hi'lebrant, dio hem niet herkent, maar toch verstomd staat van zijn schitterend harnas, zooals nu blijken zal. Ghi voert een harnas louter Al waor di eens conincs kint, Ghi maecter mijn jongke herto Met sienden oghen blint. Ghi sout tsohoime bliven Ende houden uw ghemac." Met enen hupschon ghelude Die oude loech ende sprac: „Tsoheime bliven" boteekent thuis blij ven en „loech" is de oude verleden tijd van het werkwoord lachen. „Soude ic tsoheime bliven En de houden myn ghemac? Van striden ende van vechten Daer is mi af gosacht. Van striden en de van vechten Al op mijn henenvaart; Dat sech ic u wel, jonghen he!t, Daer af wert grijs mijn baerL" „Den baert sal ic u afrukken En de daertoo sere slaen, Sodat u dat roodc bloet Over uw wanghen sal gaen; Uw harnas ende uwen schilt© Moet ghi mi gbevonde sijn, En de bliven mjjn ghevangen, Behoet God dat leven mijn." „Mijn harnas en de myn schilde Daer heb ic mi met geneert, Ic en was noit myn daghen Van enen man verveert." 51 lieten daer haor woorden, Si ghinghen met swaerden slaen, Ende wat si daer bedreven Dat sul die wel verstaen. Die jonghe bracht den ouden Een also swaren slach, Met dat hi van al syn daghen Nie so seer verveert en was; Syn paert dat spranc te rugghe Wel twintich vademen wijt: „Den slach, die ghi daar sloeget Heeft u geleert een wijf!" „Soude ic van vrouwen leren. Dat waer mi grooto schande: Ic heb noch ridders ende heeren Binnen mijns vaders lande; Ic heb noch ridders ende cnechten Al in mijns vaders hef; Wes ic niet gekoerd en hobbe Daer over lere ic noch." Het quam so dat den ouden Liet sinken sinen schilt, So dat hi den jonghen Hillebrant Syn swaert als onderginc; Hi nam hem in sijn middele. Al daer hi smaelste was. Hi worp hem neder te ruggho Al in dat groene gras. „Si wiehom selvenu aan den hetel wrijft Hi heeft gaerne van den roet: 50 hebt ghi ghodaen, ghie jonghe heltl Hier teghen uwen wederspoet, Spreect nu uw biechte, Uw biechtvader wil ic syn Dats, sidi van den wolven Ghenesen moocht ghi sijn." „Wolven dat sijn wolven, 51 loopen door dat wout: Ic ben een jonghen deghen Gheboren uit Grieken stout; Myn moedor heet vrou Goedelo, Een hertoginne fijn, Ende den ouden Ilil'ebrant Dat is die vader mijn". „Hiet uw moeder vrou Goedel©, Een hertoginne fijn. Was Hillebrant dijn vader So bister di© sone mijn". Hi schoot op sinen holme Hi custe hem aan sinen mond: „Nu danc ic God den her© Dat ic u sie ghesont." „Och vader, lieve vader! Dio wonden, die ic heb gheslagen Wil ic al myn loven lanc In mynder herten draghen." „Nu swighet, sone, stille! Der wonden weet ic we' raet; Wi willen van hier sceiden God sterc ons op die vaert! Nu nemet my ghevanghen Als men enen ghevangen doet: Vraghen u dan die lieden, Wat man datghi daer voert, 50 suldi hem dan segghen: Tis een die quatste man, Dio oit op deze woreld Van moeder lijf ghewan." net viel op renen Saterdach Omtrent der Vespertijt, Dat die jonghe Hi'lebrant Die groene gaerde opreet. Hi voerde op sinen helmo Van goude een cranselijn, En de neven sinen siden Die liefste vader sijn. Hi voerde hem ghevangen Al sonder argholist. Hi sette hem bi sijnden moeder Boven haer aen haren disch. „Sone. wel lieve son© Dat gheeft mi al te vri, Waor om ghi desen ghevangen Hier settet boven mi!" „Moeder", seido hi, „moedor! Die waerhoit sal ic u saghon: Aen gheendor groen der heiden Had hi mi bina verslaghen; Het is Hillebrant do oude, Die liefste vader mijn; Nu neemt hem in uw armen Ende laet hem wil'ecom zijn/' 51 nam hem in-haren armen Si custe hem aen sinen mont: „Nu danko ic God don here, Dat ic u sie ghesont. Wie wil'en van hier sceiden En de varen in ons lant: T© Barnen binnen die slede Daer zijn wi wellccomt." per week, ben ik er zeven dagen mee be zig. Het is een zware verantwoordelijk heid". En in een volgend epistel: ,,'t Was vandaag weer vol op mijn les. God zij geloofd. Het was weer goed: over Jan Luiken. „Helaas, dat ik zoo laat op den levens dag pas professor geworden ben. „Toch is mij dio betrekking een bron. van levend, zilverblank, zonnespiege'end water." De lezer zou in tusschen gaan meenen, dat de brieven louter over persoonlijke en huiselijke aangelegenheden liepen. Verre vandaar! We loeren Thijm ook kennen als Christen-kunstenaar, wat met tal van ci taten ware toe t© lichten. Het zouden ech ter dorre citaten blijven, niet zoo direct aansprekend als die, waaruit w© den mensch loeren kennen. Wilt ge genieten van den vollen omvang van Thijms vernuft; bewonderen de gan- sche mate van zijn verstand; benijden de uitgebreidheid van zijn kennis; eerbiedig opzien tot zijn hooggestemd en toch zoo kin derlijk godsdienstig gemoed, lees zo dan, die brieven aan. dr. Cramer, F. Borret, prof. J. David, A. Gildemeester, dr. P. J. H. Cuypers, W. J. Hofdijk, dr. Jan ten Brink, Louise Slralenus, rar. S. M. Lip- man, mr. G. Groon van Prinsterer, pater P. G. Jonckbloet S.J,, mej. B. Hasebroek, mr. W. W. van Lennep e.a. Men ziet: Thijm correspondeerde met „vogels van diverse pluimage" en stak daarbij zij't steeds hoffelijk blijvend 1 bijn meening nooit onder stoelen of bans ken. Hij valt dus veelzijdig te beluisteren, wat in menig opzicht leerzaam en ondeiv» houdend is. Zulke figuren als Thijm kunnen V© ons thans slecht ineer voorstellen. In zijn tijd namen d© katholieken nog niet do plaata in, waarop zij tegenwoordig erkend wor den Thijm en zijn tijd ge noo ten hebben dat voor ons moeten veroveren. „Er behoord© voor een katholiek in het midden der 19© eeuw nog moed toe" ik citeer hier do Amsterdamscho niet-kalholieke professor dr. J. Prinsen J.L.zn „om hier oen mensch van gelijke beweging als zijn Cal vinistische en liberale broeders te willen zijn en zeker om kunstenaar onder de kun stenaars te zijn. Dien moed heeft Thijm (18201889) bezeten." En dank zij de ga ven, welke hij wist te ontplooien, heeft hij mede tot onze roomscho pioniers be hoord. Zoo iemand in zijn brieven nog eens te hooren spreken, is werkelijk een genot, weshalve ik ieder kan aanraden, den bundel ook eens in to zien. Hij is na- tuurlijk in meerder© bibliotheken te vin den. AJO. 1) Thijm hiold er voor meerdere woois den een eigen spelling op na.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9