derde blad
„DE LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 21 MEI 1927
LEVEN IN EN DOOR DE LIEFDE
ren heel redelijke vraag, welke na on
vorige besprekingen zal worden ge-
,'d is de vraag naar de wijze, waarop
de naastenliefde moeten beoefenen.
Ook de manier van beoefening der naas-
tonliefde steunt op het groote, ons beken-
I ijpojnsel, dat allen in Christus één zijn,
l!cn behooren tot het ééne geheimzinnige
lichaam van Christus.
Het is een zekere gevolgtrekking, dat
iiemand van onze liefde kan zijn uitge
sloten. dat dus onze liefde algemeen moet
Christus heeft bij zijn kruisdood nie
mand uitgesloten, maar allen willen red
den, en allen geroepen tot zijn koninkrijk;
zoo'roept die liefde ook de zondaars, want
al zijn ze het dan op het oogenhlik niet,
zij kunnen toch worden levende leden van
het Lichaam van Christus. Slechts voor
één categorie van menschen is de liefde
opgehouden, en dat wel voor hen, die zich
vrijwillig buiten de liefde hebben begeven,
en nu door de verdoeming hun ontoegan
kelijkheid voor de liefde hebben besten
digd voor eeuwig; deze dus alleen zijn
buitengesloten, zij zijn in de uiterste duis
ternis. waar de liefde-zon niet schijnen
kan, en waar heerscht de eeuwige haat
tegen God en al wat God liefheeft.
De naastenliefde is dus verder om
vattend alle menschen der wereld, doch
daarom is zij nog niet jegens iedereen
hetzelfde, maar neemt verschillende vor
men aan. Het hangt er' slechts van af in
welken staat de naaste zich bevindt. Het
is te begrijpen, dat onze naasteliefde, die
niet alleen bestaat in theorie, maar zich
uiten moet in daden, zich anders uiten zal
naar mate de toestand van den naaste an
ders is.
Men beoefent de liefde ten opzichte van
mand, die in den hemel is anders dan
ten opzichte van iemand, die zich bevindt
het vagevuur. Tegenover de hemelin-
geD zal onze liefde aannemen een vorm
van dank en van welbehagen in hun ge
luk, een zich verheugen met hen in de za-
liebeid. die zij bezitten; daarentegen zal
onze liefde jegens de zielen in het vage
vuur zich uiten in medelijden en oefening
van barmhartigheid, om haar tegemoet te
komen door gebeden en goede werken en
het H Misoffer
En ten «opzichte van de naasten, die nog
met ons omgaan in dit aardsche tranen-
da\ zal onze liefde ook anders wezen,
naarmate Christus zich in hen aan ons
vertoont: dat is ook niet bij allen hetzelf
de: er zijn graden en er is een zekere orde.
In Christus zijn we allen één, maar door
de natuur ontstaat er een zekere rangor
de, waardoor de eene mensch dichter bij
komt te staan dan de andere, en het
zijn vooral de banden des bloeds, die ons
het nauwst met den evenmensch kunnen
verbinden, en toe wie dus het eerst onze
liefde moet uitgaan. Zoo gaan vader, moe
der. echtgenoot, kinderen, bloedverwanten,
wenden en oversten in den regel vóór alle
anderen.
Ook de manier, waarop de liefde zich
;1 uiten zal niet altijd dezelfde zijn, een
overste zal zijn liefde anders uiten, dan
een onderdaan; en de beoefening der
liefde zal toch ook rekening moeten hou
den met de deugd van voorzichtigheid:
zoo zal een huisvader zich niet van al zijn
bezittingen mogen ontdoen ten bate van de
arisen, terwijl hij daarmee zijn kinderen
zou benadeelen.
De liefde stelt ook de eischen van de
deugd van rechtvaardigheid niet terzijde:
als iemand een beleediging heeft gepleegd,
dan mag gerust eerst gevraagd worden
om voldoening, voordat het woord van
vergiffenis wordt uitgesproken. Maar
nooit is het toegestaan tegen iemand haat
te hebben, en hem dan kwaad toe te wen-
schen; altijd moeten wij den evenmensch
het goede wenschen, en ook nooit mogen
wij hem uit onze gebeden buitensluiten,
want dat is lijnrecht in strijd met de
liefde.
Daarom echter wordt er van ons niet
gevraagd, dat we met iedereen, wat we
noemen, vrienden zijn, en wanneer we
eenmaal met een evenmensch zulke moei
lijkheden hebben gehad, dat een goede
omgang toch niet meer mogelijk is, dan
zal de ware naastenliefde zich gewoonlijk
het beste uiten, door voor zulke menschen
te blijven bidden. Dit gebed is o.a. ook ten
zeerste aan te raden, wanneer wij iemand
van ons af hebben gestooten, omdat wij
oorzaak waren geworden van ©en val in
de zonde, en een verdere toenadering toch
Diet meer mogelijk, of zelfs niet ge-
wenscht is. Gewoonlijk is dit gebed ook
dan het beste bewijs, dat wij van harte
de ergernis hebben vergeven, en dat onze
kefde alzoo niet tekort schiet.
Want per slot is toch de naastenliefde
de liefde om wille van God, om den even-
Diensch te doen deepen in de Godsliefde en
uods genaden; als dat maar in orde is, dan
ooeft al het andere, als het aardsche voor-
a| weinig beteekenis meer, dan is aan
onze liefdeverlangens voldaan, en bezit
ten wij <jen evenmensch in God, die hen
beter.
Misschien begrijpt ge nu nog
weer eens
waarom het aan God zoo aangenaam
"v.* "nu uuu iuu aangcuaaui
ge werkt voor de verspreiding
an Zijn Eeuwige Waarheid, waardoor
berderen in Zijne liefde komen; of door
het bidden voor de bekeering der zon
daars en ongeloovigen. Gelooft ge niet met
mij, dat, als alle geloovigen goed hun
plicht van naastenliefde begrepen en uit
voerden en dus ook meer baden voor de
bekeering der zondaars en ongeloovigen,
God ook, omdat Hij allen zoo gaarne in
Zijn liefde bezit, veel meer genaden zou
uitdeelen, en nog meerderen het licht der
waarheid zouden aanschouwen?
Christus heeft beloofd, dat een glas wa
ter, in Zijnen Naam gegeven, niet onbe
loond zal blijven; maar wat zal dan niet
het loon zijn van dienen, die bidden of
of zich versterven opdat de zondaars zich
bekeeren, en alzoo het Rijk van God worde
uitgebreid?
Zoo zal de ware liefde nog veel andere
goede werken vinden, en er groot op gaan
de geestelijke en lichamelijke werken van
barmhartigheid met alle naarstigheid te be
oefenen, niet op de eerste plaats, om daar
door loon te ontvangen maar om daar
door God te verheerlijken in den naaste.
Mag ik ze nog eens voor u opnoemen,
zooals onze catechismus ze geeft? De
De lichamelijke werken van barmhartig
heid zijn: hongerigen spijzen, dorstigen la
ven, naakten kleeden, vreemdelingen her
bergen, zieken bezoeken, gevangenen ver
lossen en dooden begraven; en de gees
telijke werken van barmhartigheid: zon
daars vermanen, onwetenden leeren, in
moeilijkheden goeden raad geven, bedroef
den vertroosten, onrecht geduldig lijden,
beleedigingen vergeven, voor levenden en
dooden bidden.
Wat heeft ons Toonbeeld Christus ook
daarin altijd een heerlijk voorbeeld gege
ven. Wien het nooit te veel was, aan wie
dan ook, een weldaad te bewijzen.
Denkt eens aan de geschiedenis van de
bruiloft te Kana; denkt aan zijn gezegde:
„Komt allen tot Mij, die belast en beladen
zijl, en Ik zal u verkwikken"; denkt aan
zijne wonderen, die Hij gewoonlijk deed,
omdat hij bewogen werd door medelijden,
o.a. de opwekking van den jongeling van
Nairn, en de wonderbare broodvermenig
vuldiging.
Niet zoo bekend is misschien het voor
val met Zacheus, den tollenaar. Hij werd
door de Joden, zooals alle tollenaars aan
gezien voor een zondaar;- doch hij was zoo
slecht niet. Toen nu Christus in aantocht
was, klom Zacheus, die maar een klein
mannetje was, in een boom, om Christus
beter te kunnen zien. Als Christus langs
den boom gaat, ziet Hij op naar Zacheus,
gebiedt hem af te dalen en komt tot loon
voor zijn liefde dien dag als gast in zijn
huis.
En is het ook niet het medelijden,
voortkomend uit de liefde geweest, dat dc
Meester zijn vriend Lazarus ten leven
heeft gewekt, om daarmee ook de tranen
van Maria en Martha te doen ophouden?
Al weldoende is Christus de drie jaren
van Zijn openbaar leven rondgegaan, al
weldoende heeft Hij al onze zonden op
zich genomen en ze uitgeboet op het kruis,
en Hij heeft den duivel overwonnen en zoo
doende aan onze zielen de grootste wel
daad van het kindschap Gods bewezen.
Do grootste liefde toch bestaat hierin, dal
men zijn leven geeft voor den ander.
Zoo nu moet ook onze liefde zijn, gelijk
de liefde van Christus voor ons was. Wij
begrijpen het wel niet, hoe Christus ons,
zondige menschen, kan beminnen; de re
den van Zijn liefde is echter deze: wij be
hooren den Vader toe.
Onder vele anderen heeft bijzonder de
Apostel Paulus in deze liefde tot den
naaste uitgemunt, die zelfs zoover ging,
dat hij aan do vervloeking wilde onder
worpen zijn, om de broeders te troosten:
die geheel zichzelf voor de anderen gaf.
Hem komt het toe den lofzang der liefde
te zingen: „Zii is geduldi". goedertieren:
zij is niet naijverig, zij praalt niet; zij is
niet opgeblazen van hoogmoed; zij zoekt
het hare niet; zij verbittert zich niet, zij
rekent het kwade niet toe; zij verblijdt
zich niet over de ongerechtigheid, maar
verblijdt zich met de waarheid; zij ver
draagt alles, gelooft alles, hoopt alles, ver
duurt alles." (1 Cor. 13 47).
Op geen andere wijze is een dergelijke
naastenliefde mogelijk, dan wanneer men
in den evenmensch Christus ziet.
Het moet U dus zijn of ge met Christus
leeft, met Hem werkt, met Hem spreekt
en handelt; vanzelf zult ge dan niets doen,
wat afkeuring verdient, uit eerbied voor
dien Christus. Dan zult ge hartelijk tegen
elkander zijn, on elkander voorkomen met
eerbetooning; dan zijt ge vanzelf blij met
de blijden en weent ge met de weenenden;
de eensgezindheid zal er heerschen, waar
go met anderen samenzijt; en voor zoover
hot van U afhangt, zult ge vrede houden
met alle menschen.
Zoo zal de eenheid in Christus duidelijk
worden gedemonstreerd, en het zal ons
herkenningsteeken zijn, zoodat men zegt:
„Ziet eens, hoe zij elkander liefhebben."
Die liefde zal U dragen door het leven,
en elkanders levenslasten lichter door
worden. Het bovennatuurlijke leven zal
overvloedig in ons zijn door de vele gena
den, die Christus zal uitstorten in de zie
len, die Hem beminnen, en zoo zullen wij
het schoonste geluk genieten, wat bestaan
kan: de vrede der ziel in de liefde, zoo
als God die wil.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
'd.^ïUr1^ de huldiging der nage-
veS Vaü dr- R J" H- Cuypers te-
ihr m "frmnering weer verlevendigd aan
lhT nr. Victor de Stuers.
'dietw! Was ,n*et minder een merkwaar-
Persoonlijkheid.
kamer in het departement van
als7^'auTh.e Zaken. tvaar hij zetelde
echm« n van kunsten en weten-
vraq t°onde dat De Stuers anders
ïer^J--,a,nderen: dat hij een krachtige
Jjkheid was, die gaarne voor zijn
opinie uitkwam, ook al was deze afwij
kend van wat zijn omgeving voor waar
hield. Hoe zou hij 't immers anders in 't
hoofd hebben gekregen om boven zijn ka
merdeur het opschrift aan te brengen (ik
zie het in mijn geest nog staan): „La po
litique est l'art de dégénérer les responsa-
bilités", hetgeen zeggen wil: de politiek
is de kunst om de verantwoordelijkhe
den te verzwakken.
En dat in een politiek gebouw!
In de kamer zelf waren ook veel merk
waardige dingen. Zoo hing er een vlieger,
gelijk jongens graag oplaten; met een
staart van ineengerolde strookjes papier.
Op mijn vraag, wat een en ander in dit
vertrek beduidde, luidde het antwoord:
„Die vlieger is een denkbeeld, dat niet kan
opgaan door den langen paperassenstaart,
welke het departement er aan bond."
Bescheidenheid verbood mij ik was
toen nog niet lang in de journalistiek
meerdere inlichtingen te vragen, maar
levendig kan ik mij voorstellen, hoe vrien
den en bekenden van den even sarcasti-
schen als geestigen referendaris meer
dere malen in die kamer zullen hebben
zitten schateren als de schrijver van het
befaamde „Gids"«-artikel „Holland op zijn
smalst" hen episoden vertelde uit zijn
strijd voor „Kunst is wel degelijk regee-
ringszaak", welke episoden hij met aller
lei bescheiden en voorvallen kon toelich
ten.
Die kamer ze lag op den hoek tegen
over het Mauritshuis en werd bereikt
langs een gangendoolhof, waarop nog
een trap uitkwam meteen vet touw
als leuning, zóó ouderwetsch was het ge
bouw die kamer is verdwenen. Naar
men weet, is sinds ettelijke jaren het
bouwvallige departement van binnenland-
sche zaken door een nieuw gebouw ver
vangen, wat hoog noodig was. Alleen het
historische „torentje" nabij het Maurits
huis heeft men laten staan en zorgvuldig
gerestaureerd.
't Is wel een bewijs, hoezeer De Stuers
een merkwaardige persoonlijkheid was,
dat hij, hoewel feitelijk slechts een der
vele hoogere staatsambtenaren en geen
scheppend kunstenaar zijnde, toch een
onuitwischbaren indruk in het kunstleven
van zijn tijd heeft achtergelaten.
Zeker, hij is ook Kamerlid geweest;
voor Weert. Maar wie over De Stuers
spreekt, denkt daarbij slechts in
laatste plaats aan den afgevaardigde.
Ja, ware hij dit vroeger geworden, toen
er nog moest gestreden worden voor het
goed recht der kunst op officieele mede
werking, hij zou in het Kamergebouw de
triomfen hebben bevochten en wat zou
den zijn redevoeringen een genot zijn ge
weest welke hij thans moeizaam be
reikte in de kabinetten der ministers en
in den paperassen-oorlog, waarvan de
vliegerstraat in zijn werkkamer getuigde.
Toen hij evenwel tot Kamerlid verkozen
werd, was de door hem en zijn medestan
ders dr. Cuypers en prof Alherdingk
Thijm, om slechts deze twee te noemen
beoogde opleving der officieele belangstel
ling in de kunst reeds bereikt, behoefde
hij hiervoor niet langer in 't strijdperk te
staan. En zoo kwam hij ertoe want zijn
militante geest moest bezig zijn ten
Binnenhove zijn aandacht vooral te wij
den aan de Atjeh-po'itiek, welke z.i. niet
op de juiste wijze werd gevoerd. Er was
te dien tijde aldoor sprake van de „paci
ficatie" van Atjeb, maar dit ging hem te
bloedig En bijtend kon hij er telken ja-
re bij de begrooting op wijzen, hoeveel in
landers nu weer worden „gepacificeerd",
d.w.z. neergelegd wat thans weer -de
term is bij do beteugeling der communis
ten-onlusten.
Hoe 't zij, de Atjeh-oorlog is uit en aan
het Kamerlid Do Stuers wordt weinig
meer gedacht. Maar des te meer aan den
strijdvaardigen kunsthistoricus. De
Stuers, die een ommekeer voorbereidde, ten
leven wekte en groot maakte in de publieke
waardeering zoowel ten aanzien der mo
numenten uit het verledene als ten op
zichte der herleving van de belangstelling
in de kunstwerken van het heden.
Van groote beteekenis is het daarbij ge
weest, dat De Stuers als goed zoon der
Katholeke kerk wie hem kende in do
Haagsche St.-Jacobusparochie wist ook
zijn vasto plaats vooraan in de linkerzij
beuk der Jacobuskerk oog had voor d(
schoonheid der middeleeuwen, toen im
mers de kunst in menig opzicht rijker ont
plooide dan latere tijden zulks zagen.
Ware de herleving der belangstelling in
wat waarlijk mooi is, in andere «richting
geleid, het zou tot schande zijn geweest
voor de kunst, welke daardoor immers
armer aan bezielende motieven zou zijn
gebleven.
Een bewijs hiervoor is gelegen in de
bewonderenswaardige reeks onzer schil
ders uit de 17e eeuw, die verschijning dier
schi'derijen maakten. De verschijning dier
talrijke meesters vindt voor een goed
deel haar verklaring in het toenmaals af
sluiten van de gelegenheid om ook op an
der gebied uiting te geven aan het artis
tiek genie, dat van Godswege in den
mensch sluimert.
Zeker, ook de 17e eeuw vroeg wel ver
sieringen op kerkelijk gebied. De tegen
woordig nog wel heerschende meening,
dat het Calvinisme in ons land geonerlei
kunstwerken zou geduld hebben, wordt
afdoende weersproken door de fraaie kan
sels, orgels, meubelen, grafmonumenten,
gebrandschilderde glazen, lichtkronen en
wat dies meer zijn, in de Protestantsche
kerken aangebracht door Protestanten, die
zelfs in den gulden tijd der Hervorming
niet gevreesd hebben, menig gesneden
beeld te doen vervaardigen, den dommen
beeldstormers ten spijt. Doch de lust naar
en de behoefte aan versieringen bleef
steeds verre achter bij de weelde, w
mede do katholieken Gode ter cere hun
tempels zochten en zoeken uit te dossen
In dit licht beschouwd valt het niet te
gen te spreken, dat in werkelijkheid de
ontwikkeling der kunst, in het bijzonder
der monumentale en decoratieve kunst, in
ons land door dc Calvinistische hervor
ming een knak heeft gekregen. Sommige
uitingen van kunst geraakten zelfs bij
gebrek aan vraag tot verval op gin^
teniet, terwijl andere, zooals de schilder
kunst, tot eenzijdige ontwikkeling gedrej
ven werden.
Dit alles zag De Stuers helder in, wat
levens verklaart in welke richting zijn
idealen gingen. Maar ook wordt er dui
delijk door, waaraan voor een niet gering
deel dc tegenwerking was toe te schrijven,
welke hij vaak ondervond. Zijn streven
ging in niet alleen tegen den tijdgeest
hoeveel leelijks moest hijnog zien tot
stand komen! maar ook tegen de in
richting van wie gaarne gewagen van
„ons Protestantsche Nederland".
De strijd hiertegen was hem intusschen
i lief en met onverzettelijkheid, overtuigd
HEINRICH VAN VELDEKE.
door S.
n.
In ons vorig opstel merkten we op,
hoe Veldeke verromaniseerde vormen
koos voor zijn Germaansch sentiment.
Dat dit sentiment overal doorbreekt en
bij goed vertrouwd was met de Duitsche
heldensage, blijkt voldoende uit de St.
Servatius-legende. Er zijn typische herin
neringen aan deze oude volksverbeeldin
gen. Zoo bijvoorbeeld het vermelden van
do zwaarden van Germaansche helden,
waaraan wonderlijke kracht werd toege
schreven: Eggesac, Minnerinc en Nagel-
rinc. Maar daarnaast noemt hij ook weer
uit het Rolandslied het beroemde Zwaard
van Rolands Durendal.
We mogen gerust aannemen, dat Vel
deke voor zijn tijd eon man van univer-
seelo kennis is geweest.
ZooaLs ik u reeds opmerkte, was hij
zeer breedsprakig en knoopt aan allerlei
feilen lange moraliseerendo uitweidingen
vast. Voor dien tijd behoorde dat tot den
goeden toon; men zou ze niet gaarne
gemist hebben. Voor ons gevoel is die
breedsprakigheid grenzenloos vervelend,
en behoort men vooral in de litteratuur
de politiek laat ik daar! kort, krach
tig, en op den man ai te zeggen, wat men
to zeggen hoeft.
De inhoud van de St. Servatius-legende
komt hierop neer.
Het heette, dat Servaas was van „Sint
Mariün kunne". Toen hij na het verwer
ven van kennis en godsvrucht volwassen
en wijs was geworden, kreeg hij van God
de opdracht om naar Tongeren te gaan. 0
In dat bisdom had de bisschopsstoel ge
staan „wel seven jaer sonder busscop".
Hij kwam daar aan, werd er begroet door
een engel, die hem den kromstaf Ier
hand stelde, en werd er plechtig gewijd.
Nu sprak Servatius alleen Grieksch, om
dat hij ver uit het Oosten was gekomen.
Hij preekte dan gok alleen in het
Grieksch Maar dat was geen bezwaar,
want als hij preekte, hoorde elke toe
hoorder door een wonder zijn eigen taal.
Ondankbare menschen vindt men over
al en de bewoners van Tongeren, die
weldra aan het wonder der prediking
gewend waren, konden maar niet uit
staan, dat een vroemdcling er het epis
copaat waarnam. Ten slotte maakten zij
het zoo bont, dat Servatius uitwijken
moest naar Maastricht, waar hij in alle
verborgenheid een kluizenaarsleven leidde
Ook daar kon hij niet blijven. Het was
den tijd, dat de Hunnen hun woeste
krijgstochten door Europa hielden en
alles te vuur en te zwaard .verwoestten.
Hij begaf zich naar Troys en stond
daar in verbinding met tal van kerkelijke
autoriteiten. Terwijl hij daar vertoefde,
vergaderde er een concilie te Keulen.
Hier bewerkte hij, dat een schismatiek
bisschop, Effrata, werd afgezet.
Van Keulen reisde hij naar Rome. Met
den Paus wilde hij overlog plegen, op
welke wijze aan do wilde slrooptoohton
der Hunnen een einde zou kunnen wor
den gemaakt. Maar de reis had geen re
sultaat Toen hij terugkeerde naar 't
Noorden, raakte hij zelf in do macht der
Huunfln, die hem geruimen tijd gevangen
hielden.
Gelukkig evenwel wist hij zijn vrijheid
te heroveren en to Metz aan te komen.
Daar ontving hij weldra een deputatie uit
Tougeren, die hem bezwoer de verlaten
bisschopsstoel weer te bezetten. Schitte
rend werd hij er ontvangen; maar de ont
vangst herinnerde hem aan den intocht
van Christus te Jerusalem en hij achtte
het beter dc stad te verlaten en bel epis
copaat naar het innerlijk vromer Maas
tricht over te brengen. Hij voorspelde den
ondergang der stad en voerde reliquien,
gewijde voorwerpen, enz. mee naar Maas
tricht. Na een kort verblijf aldaar stierf
hij. Verder wordt ons verhaald hoe op
zijn graf allerlei wonderen plaats vonden.
In het tweede deel krijgen we nu een
uitvoerige beschrijving van de gruwelen
en verwoestingen door den „Geosel Gods"
Allila aangericht, die hier genoemd
wordt „Gods vlegheF'. En verder lezen
we, hoe Maastricht officieel tot bisdom
wordt verheven in plaats van Tongeren.
Dan volgt de goscliiedenis van het bis
dom tot pl.m. 1100, terwijl uitvoerig
wordt betoogd, hoo Karei de Groote, bo
dewijk do Vrome en latere vorsten eer
bied bewezen aan de relieken van St. Sór-
vaas, tot wiens eer gelijk men weet, de
prachtige Romaansche St. Servatius-kerk
word gebouwd.
Na de bewerking van do Servatius-
legendo volgt do Eneïde. Dit is een ver-
dietschte bewerking van do Roman
d'Eneas, een Franscho werk van pl.m.
1150. Ik merkte reeds op dat de Fran
scho romanciers gewoonlijk hun stoffen
óntleenden aan de Oud-Gricksche en La-
tijnsche po'-V.ie cn dat Veldeke de midde
laar is, die deze stoffen toegankelijk
maakte voor 't Noorden en Oosten.
Veldeke's eerste handschrift van de
Eneïde heeft een eigenaardige geschie
denis gehad Toen het half voltooid was,
gaf hij het ter lezing aan Margaret ha
van Kleef. Deze was de bruid van Lode-
wijk III, landgraaf van Thüringen. In
stille wist de broer van Lodewijk het
handschrift te bemachtigen en nam bet
mee naar Thüringen. In alle stilte werd
het hier door eenigc adellijke dichters af
geschreven en vertaald.
Eerst negen jaar later ontving Velde
ke zijn manuscript terug en kon het af
maken. Intusschen had de Eneïde, voor
zoover voltooid in Thüringen en Zwalem
groolen opgang gemaakt en invloed op
de kunstbeoefening in die streken. Men
leerde van Veldeke vooral, zooals ik
rcods aangaf, de beoefening van het eind
rijm en in 't algemeen van de Romaan
sche dichtzede, al bleef de innerlijk;
kern van zijn uitdrukkingswijze natuur-
lijk Germaansch. Het is intusschen wel
aardig op te merken, hoe Veldeke op zijno
wijze er toe bijgedragen heeft, dat bet
Germaansche ras niet zoo vreemd meer
stond tegenover het Romaansche en hoo
er in den vorm der Germaansche poëzie
en dus ook van het gcheele cultureele le
ven een verromaniscering plaats vond
tenminste bij den adel. De beste Du I-
scho dichters der 13de eeuw noemden
zich allen zonder uitzondering, leerlingen
van Veldeke.
Door zijn Eneïde voordo hij in Duilsch-
land een nieuw soort romantisch ver
haal in, het verhaal, dat do voel meer
verfijnde Franscho adel boeide.
Men weet, dat do „Enoas" reeds ge
dicht was door don Ronieinschen dichter
~Virgilius. Toen do Franscho dichter het
werk vertaalde en bewerkte, gaf hij alles
een Franscho kleur. De Trojanen cd
Grieken die er streden om de beheer-
sching der toenmalige wereld, warun
geen Trojanen en Grieken of Latijnen,
maar Franscho ridders, hoffelijk en
élégant als slechts een Franschman kan
zijn. De zeden waren Fransche zeden
Zo waren omgeven van een artistieken
luister en voorname weelde, als mon
slechts bij de Franschen vond. In taal en
manieren is alles gracieus. Veldeke vocl-
do dit geheel aan en was dus ook in staat
in do stuggere taal van het Noorden iels
van die hoffelijkheid en gratio te lalcn
doorschemeren.
Hij gevoelde zich geheel thuis in den
Franschen ridderkring en de Zuid-Duit-
schc ridders pn edelen namen uit zijn
werk gretig op, wat aan hun Germaan
sche weerbarstigheid ontbrak
Wij zullen van don uitvoerigen inhoud
der Eneïde geen overzicht geven. Het bo-
vonstaando mogo voldoende zijn er op to
wijzen, hoo Veldeke trait d'union was
tusschen Frau rhon cn Duitschors.
van zijn goed recht, heeft hij dien ge
voerd. En met succes.
Nog een andere strijd echter had hij,
met zijn medestanders, te voeren, een die
minder sympathiek was, n.l. tegen de dom
heid. Waar hij behouden wilde wal het
verleden ons had overgeleverd uit allerlei
tijdperken, daar ontmoette hij vaak de
domheid op zijn weg, in gezelschap vaak
van schrielheid. Dit nobele tweetal waar
tegenover hij vaak machteloos storfd, brak
liever af dan dat het restaureerde, want
dit laatste kostte geld; verkocht liever
dan dat.hot behield, want dat leverde geld
op.
Voor zoover particulieren zich aan dat
dubbele euvel schuldig maakten, viel er
niet veel aan te doen, zelfs indien de fei
ten al tijdig ter kennis kwamen. Gold het
autoriteiten, die zich aan publieke eigen
dommen dreigden te vergrijpen zij 't
dan louter in het belang der publickt; kas
dan kon meer verricht worden: on
derhandelen, subsidie aanbieden, persoon
lijk overreden enz. Waar dit alles niet
baatte, daar was Do Stuers soms nog niet
vervaard. Zoo is het verhaal bekend, dat
hij eens een dorpsraadzitling ging bijwo
nen, waarin omtrent het lot van een bouw
kundig monument zou worden beslist. Er
dreigde een bes'uit. waartegen alle offi
cieele onderhandelingen hadden gefaald.
De Vroede Vaderen wilden het tegen de
heeren in Den Haag niet afleggen, maar
toen zij een dier heeren met zijn doorbo
rende oogen enzijn wetenschap van
al wal er was voorafgegaan ten publieke
tribune zagen verschijnen, toen bedacht
zich de meerderheid en won De Stuers
alsnog het pleit.
Dit staaltje van ingrijpend optreden ge
tuigt, hoezeer deze referendaris gestadig
op de bres stond, wat trouwens noodig
was. Er bestond toen nog geen Rijksmo
numentenzorg, nog geen vereeniging „Hen
drik de Kcyzer", die thans zooveel merk
waardige huizen opkoopt, geen bond
„Heemschut", die hier of daar onaeslhe-
tisch onheil dreigt. De Stuers stond zoo
goed als overal alleen voor. Ware hij niet
zulk ecu krachtige persoonlijkheid ge
weest, wie weet hoe veel langer het nog
zou geduurd hebben eer er kentering
kwam in de geesten. En dat wo thans in
stellingen hebben gelijk zoo juist genoemd
is ongetwijfeld mode de vrucht van het
geen hij gezaaid heeft.
Als uitvoerend kunstenaar is De Stuers
nooit opgetreden, al kon hij ga maar
zien in het Lcidschc Universiteitsgebouw,
waar men zuinig is op zijn geestige muur-
teekeningon meesterlijk de teokenstift
manieeren. Dit bleef hem tijdverdrijf: zijn
ambitie, zijn werkkracht gingen in andere
richting en hierbij verwierf hij zooveel
succes, dat zijn naam zal genoemd blijven
onder degenen, aan wie bouwkunst en
kunstnijverheid in do 19o eeuw hun herle
ving te danken hadden.
Hij overleed in Maart 1916, maar zijn
geest is vaardig gebleven over tal van
jongeren, die geestdriftig in zijn voetstap
pen traden. AJO.
LEVENSWIJSHEID.
Er is een heldenmoed, dio niet met
ridderorden en eerbewijzen beloond wordt
het is do stille berusting, om zwaar en
schrijnend leed te dragen. En toch
eischt zij meer zelfbeheersching en zelf
verloochening dan menigo daad, waar
van heel de wereld spreekt.
Twee krachten werken er in den
mensch, dio niet altijd hem in dezelfde
richting sturen: het verstand, dat hem
leert denken en het hart, dat hem doet
handelen.
Wensch den vrede en verklaar den oor
log aan u zelf, dan zult ge den vredesberg
kunnen bestijgen.
O God! hier bid, hier schrei ik om:
Laat mij en herfst en zomer derven,
Laat me in mijns levens lento sterven.
Maar Heer! geen winlersche ouderdom!
Nicolaas Beets.