derde blad „DE LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 21 MEI 1927 LEVEN IN EN DOOR DE LIEFDE ren heel redelijke vraag, welke na on vorige besprekingen zal worden ge- ,'d is de vraag naar de wijze, waarop de naastenliefde moeten beoefenen. Ook de manier van beoefening der naas- tonliefde steunt op het groote, ons beken- I ijpojnsel, dat allen in Christus één zijn, l!cn behooren tot het ééne geheimzinnige lichaam van Christus. Het is een zekere gevolgtrekking, dat iiemand van onze liefde kan zijn uitge sloten. dat dus onze liefde algemeen moet Christus heeft bij zijn kruisdood nie mand uitgesloten, maar allen willen red den, en allen geroepen tot zijn koninkrijk; zoo'roept die liefde ook de zondaars, want al zijn ze het dan op het oogenhlik niet, zij kunnen toch worden levende leden van het Lichaam van Christus. Slechts voor één categorie van menschen is de liefde opgehouden, en dat wel voor hen, die zich vrijwillig buiten de liefde hebben begeven, en nu door de verdoeming hun ontoegan kelijkheid voor de liefde hebben besten digd voor eeuwig; deze dus alleen zijn buitengesloten, zij zijn in de uiterste duis ternis. waar de liefde-zon niet schijnen kan, en waar heerscht de eeuwige haat tegen God en al wat God liefheeft. De naastenliefde is dus verder om vattend alle menschen der wereld, doch daarom is zij nog niet jegens iedereen hetzelfde, maar neemt verschillende vor men aan. Het hangt er' slechts van af in welken staat de naaste zich bevindt. Het is te begrijpen, dat onze naasteliefde, die niet alleen bestaat in theorie, maar zich uiten moet in daden, zich anders uiten zal naar mate de toestand van den naaste an ders is. Men beoefent de liefde ten opzichte van mand, die in den hemel is anders dan ten opzichte van iemand, die zich bevindt het vagevuur. Tegenover de hemelin- geD zal onze liefde aannemen een vorm van dank en van welbehagen in hun ge luk, een zich verheugen met hen in de za- liebeid. die zij bezitten; daarentegen zal onze liefde jegens de zielen in het vage vuur zich uiten in medelijden en oefening van barmhartigheid, om haar tegemoet te komen door gebeden en goede werken en het H Misoffer En ten «opzichte van de naasten, die nog met ons omgaan in dit aardsche tranen- da\ zal onze liefde ook anders wezen, naarmate Christus zich in hen aan ons vertoont: dat is ook niet bij allen hetzelf de: er zijn graden en er is een zekere orde. In Christus zijn we allen één, maar door de natuur ontstaat er een zekere rangor de, waardoor de eene mensch dichter bij komt te staan dan de andere, en het zijn vooral de banden des bloeds, die ons het nauwst met den evenmensch kunnen verbinden, en toe wie dus het eerst onze liefde moet uitgaan. Zoo gaan vader, moe der. echtgenoot, kinderen, bloedverwanten, wenden en oversten in den regel vóór alle anderen. Ook de manier, waarop de liefde zich ;1 uiten zal niet altijd dezelfde zijn, een overste zal zijn liefde anders uiten, dan een onderdaan; en de beoefening der liefde zal toch ook rekening moeten hou den met de deugd van voorzichtigheid: zoo zal een huisvader zich niet van al zijn bezittingen mogen ontdoen ten bate van de arisen, terwijl hij daarmee zijn kinderen zou benadeelen. De liefde stelt ook de eischen van de deugd van rechtvaardigheid niet terzijde: als iemand een beleediging heeft gepleegd, dan mag gerust eerst gevraagd worden om voldoening, voordat het woord van vergiffenis wordt uitgesproken. Maar nooit is het toegestaan tegen iemand haat te hebben, en hem dan kwaad toe te wen- schen; altijd moeten wij den evenmensch het goede wenschen, en ook nooit mogen wij hem uit onze gebeden buitensluiten, want dat is lijnrecht in strijd met de liefde. Daarom echter wordt er van ons niet gevraagd, dat we met iedereen, wat we noemen, vrienden zijn, en wanneer we eenmaal met een evenmensch zulke moei lijkheden hebben gehad, dat een goede omgang toch niet meer mogelijk is, dan zal de ware naastenliefde zich gewoonlijk het beste uiten, door voor zulke menschen te blijven bidden. Dit gebed is o.a. ook ten zeerste aan te raden, wanneer wij iemand van ons af hebben gestooten, omdat wij oorzaak waren geworden van ©en val in de zonde, en een verdere toenadering toch Diet meer mogelijk, of zelfs niet ge- wenscht is. Gewoonlijk is dit gebed ook dan het beste bewijs, dat wij van harte de ergernis hebben vergeven, en dat onze kefde alzoo niet tekort schiet. Want per slot is toch de naastenliefde de liefde om wille van God, om den even- Diensch te doen deepen in de Godsliefde en uods genaden; als dat maar in orde is, dan ooeft al het andere, als het aardsche voor- a| weinig beteekenis meer, dan is aan onze liefdeverlangens voldaan, en bezit ten wij <jen evenmensch in God, die hen beter. Misschien begrijpt ge nu nog weer eens waarom het aan God zoo aangenaam "v.* "nu uuu iuu aangcuaaui ge werkt voor de verspreiding an Zijn Eeuwige Waarheid, waardoor berderen in Zijne liefde komen; of door het bidden voor de bekeering der zon daars en ongeloovigen. Gelooft ge niet met mij, dat, als alle geloovigen goed hun plicht van naastenliefde begrepen en uit voerden en dus ook meer baden voor de bekeering der zondaars en ongeloovigen, God ook, omdat Hij allen zoo gaarne in Zijn liefde bezit, veel meer genaden zou uitdeelen, en nog meerderen het licht der waarheid zouden aanschouwen? Christus heeft beloofd, dat een glas wa ter, in Zijnen Naam gegeven, niet onbe loond zal blijven; maar wat zal dan niet het loon zijn van dienen, die bidden of of zich versterven opdat de zondaars zich bekeeren, en alzoo het Rijk van God worde uitgebreid? Zoo zal de ware liefde nog veel andere goede werken vinden, en er groot op gaan de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid met alle naarstigheid te be oefenen, niet op de eerste plaats, om daar door loon te ontvangen maar om daar door God te verheerlijken in den naaste. Mag ik ze nog eens voor u opnoemen, zooals onze catechismus ze geeft? De De lichamelijke werken van barmhartig heid zijn: hongerigen spijzen, dorstigen la ven, naakten kleeden, vreemdelingen her bergen, zieken bezoeken, gevangenen ver lossen en dooden begraven; en de gees telijke werken van barmhartigheid: zon daars vermanen, onwetenden leeren, in moeilijkheden goeden raad geven, bedroef den vertroosten, onrecht geduldig lijden, beleedigingen vergeven, voor levenden en dooden bidden. Wat heeft ons Toonbeeld Christus ook daarin altijd een heerlijk voorbeeld gege ven. Wien het nooit te veel was, aan wie dan ook, een weldaad te bewijzen. Denkt eens aan de geschiedenis van de bruiloft te Kana; denkt aan zijn gezegde: „Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijl, en Ik zal u verkwikken"; denkt aan zijne wonderen, die Hij gewoonlijk deed, omdat hij bewogen werd door medelijden, o.a. de opwekking van den jongeling van Nairn, en de wonderbare broodvermenig vuldiging. Niet zoo bekend is misschien het voor val met Zacheus, den tollenaar. Hij werd door de Joden, zooals alle tollenaars aan gezien voor een zondaar;- doch hij was zoo slecht niet. Toen nu Christus in aantocht was, klom Zacheus, die maar een klein mannetje was, in een boom, om Christus beter te kunnen zien. Als Christus langs den boom gaat, ziet Hij op naar Zacheus, gebiedt hem af te dalen en komt tot loon voor zijn liefde dien dag als gast in zijn huis. En is het ook niet het medelijden, voortkomend uit de liefde geweest, dat dc Meester zijn vriend Lazarus ten leven heeft gewekt, om daarmee ook de tranen van Maria en Martha te doen ophouden? Al weldoende is Christus de drie jaren van Zijn openbaar leven rondgegaan, al weldoende heeft Hij al onze zonden op zich genomen en ze uitgeboet op het kruis, en Hij heeft den duivel overwonnen en zoo doende aan onze zielen de grootste wel daad van het kindschap Gods bewezen. Do grootste liefde toch bestaat hierin, dal men zijn leven geeft voor den ander. Zoo nu moet ook onze liefde zijn, gelijk de liefde van Christus voor ons was. Wij begrijpen het wel niet, hoe Christus ons, zondige menschen, kan beminnen; de re den van Zijn liefde is echter deze: wij be hooren den Vader toe. Onder vele anderen heeft bijzonder de Apostel Paulus in deze liefde tot den naaste uitgemunt, die zelfs zoover ging, dat hij aan do vervloeking wilde onder worpen zijn, om de broeders te troosten: die geheel zichzelf voor de anderen gaf. Hem komt het toe den lofzang der liefde te zingen: „Zii is geduldi". goedertieren: zij is niet naijverig, zij praalt niet; zij is niet opgeblazen van hoogmoed; zij zoekt het hare niet; zij verbittert zich niet, zij rekent het kwade niet toe; zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt zich met de waarheid; zij ver draagt alles, gelooft alles, hoopt alles, ver duurt alles." (1 Cor. 13 47). Op geen andere wijze is een dergelijke naastenliefde mogelijk, dan wanneer men in den evenmensch Christus ziet. Het moet U dus zijn of ge met Christus leeft, met Hem werkt, met Hem spreekt en handelt; vanzelf zult ge dan niets doen, wat afkeuring verdient, uit eerbied voor dien Christus. Dan zult ge hartelijk tegen elkander zijn, on elkander voorkomen met eerbetooning; dan zijt ge vanzelf blij met de blijden en weent ge met de weenenden; de eensgezindheid zal er heerschen, waar go met anderen samenzijt; en voor zoover hot van U afhangt, zult ge vrede houden met alle menschen. Zoo zal de eenheid in Christus duidelijk worden gedemonstreerd, en het zal ons herkenningsteeken zijn, zoodat men zegt: „Ziet eens, hoe zij elkander liefhebben." Die liefde zal U dragen door het leven, en elkanders levenslasten lichter door worden. Het bovennatuurlijke leven zal overvloedig in ons zijn door de vele gena den, die Christus zal uitstorten in de zie len, die Hem beminnen, en zoo zullen wij het schoonste geluk genieten, wat bestaan kan: de vrede der ziel in de liefde, zoo als God die wil. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. 'd.^ïUr1^ de huldiging der nage- veS Vaü dr- R J" H- Cuypers te- ihr m "frmnering weer verlevendigd aan lhT nr. Victor de Stuers. 'dietw! Was ,n*et minder een merkwaar- Persoonlijkheid. kamer in het departement van als7^'auTh.e Zaken. tvaar hij zetelde echm« n van kunsten en weten- vraq t°onde dat De Stuers anders ïer^J--,a,nderen: dat hij een krachtige Jjkheid was, die gaarne voor zijn opinie uitkwam, ook al was deze afwij kend van wat zijn omgeving voor waar hield. Hoe zou hij 't immers anders in 't hoofd hebben gekregen om boven zijn ka merdeur het opschrift aan te brengen (ik zie het in mijn geest nog staan): „La po litique est l'art de dégénérer les responsa- bilités", hetgeen zeggen wil: de politiek is de kunst om de verantwoordelijkhe den te verzwakken. En dat in een politiek gebouw! In de kamer zelf waren ook veel merk waardige dingen. Zoo hing er een vlieger, gelijk jongens graag oplaten; met een staart van ineengerolde strookjes papier. Op mijn vraag, wat een en ander in dit vertrek beduidde, luidde het antwoord: „Die vlieger is een denkbeeld, dat niet kan opgaan door den langen paperassenstaart, welke het departement er aan bond." Bescheidenheid verbood mij ik was toen nog niet lang in de journalistiek meerdere inlichtingen te vragen, maar levendig kan ik mij voorstellen, hoe vrien den en bekenden van den even sarcasti- schen als geestigen referendaris meer dere malen in die kamer zullen hebben zitten schateren als de schrijver van het befaamde „Gids"«-artikel „Holland op zijn smalst" hen episoden vertelde uit zijn strijd voor „Kunst is wel degelijk regee- ringszaak", welke episoden hij met aller lei bescheiden en voorvallen kon toelich ten. Die kamer ze lag op den hoek tegen over het Mauritshuis en werd bereikt langs een gangendoolhof, waarop nog een trap uitkwam meteen vet touw als leuning, zóó ouderwetsch was het ge bouw die kamer is verdwenen. Naar men weet, is sinds ettelijke jaren het bouwvallige departement van binnenland- sche zaken door een nieuw gebouw ver vangen, wat hoog noodig was. Alleen het historische „torentje" nabij het Maurits huis heeft men laten staan en zorgvuldig gerestaureerd. 't Is wel een bewijs, hoezeer De Stuers een merkwaardige persoonlijkheid was, dat hij, hoewel feitelijk slechts een der vele hoogere staatsambtenaren en geen scheppend kunstenaar zijnde, toch een onuitwischbaren indruk in het kunstleven van zijn tijd heeft achtergelaten. Zeker, hij is ook Kamerlid geweest; voor Weert. Maar wie over De Stuers spreekt, denkt daarbij slechts in laatste plaats aan den afgevaardigde. Ja, ware hij dit vroeger geworden, toen er nog moest gestreden worden voor het goed recht der kunst op officieele mede werking, hij zou in het Kamergebouw de triomfen hebben bevochten en wat zou den zijn redevoeringen een genot zijn ge weest welke hij thans moeizaam be reikte in de kabinetten der ministers en in den paperassen-oorlog, waarvan de vliegerstraat in zijn werkkamer getuigde. Toen hij evenwel tot Kamerlid verkozen werd, was de door hem en zijn medestan ders dr. Cuypers en prof Alherdingk Thijm, om slechts deze twee te noemen beoogde opleving der officieele belangstel ling in de kunst reeds bereikt, behoefde hij hiervoor niet langer in 't strijdperk te staan. En zoo kwam hij ertoe want zijn militante geest moest bezig zijn ten Binnenhove zijn aandacht vooral te wij den aan de Atjeh-po'itiek, welke z.i. niet op de juiste wijze werd gevoerd. Er was te dien tijde aldoor sprake van de „paci ficatie" van Atjeb, maar dit ging hem te bloedig En bijtend kon hij er telken ja- re bij de begrooting op wijzen, hoeveel in landers nu weer worden „gepacificeerd", d.w.z. neergelegd wat thans weer -de term is bij do beteugeling der communis ten-onlusten. Hoe 't zij, de Atjeh-oorlog is uit en aan het Kamerlid Do Stuers wordt weinig meer gedacht. Maar des te meer aan den strijdvaardigen kunsthistoricus. De Stuers, die een ommekeer voorbereidde, ten leven wekte en groot maakte in de publieke waardeering zoowel ten aanzien der mo numenten uit het verledene als ten op zichte der herleving van de belangstelling in de kunstwerken van het heden. Van groote beteekenis is het daarbij ge weest, dat De Stuers als goed zoon der Katholeke kerk wie hem kende in do Haagsche St.-Jacobusparochie wist ook zijn vasto plaats vooraan in de linkerzij beuk der Jacobuskerk oog had voor d( schoonheid der middeleeuwen, toen im mers de kunst in menig opzicht rijker ont plooide dan latere tijden zulks zagen. Ware de herleving der belangstelling in wat waarlijk mooi is, in andere «richting geleid, het zou tot schande zijn geweest voor de kunst, welke daardoor immers armer aan bezielende motieven zou zijn gebleven. Een bewijs hiervoor is gelegen in de bewonderenswaardige reeks onzer schil ders uit de 17e eeuw, die verschijning dier schi'derijen maakten. De verschijning dier talrijke meesters vindt voor een goed deel haar verklaring in het toenmaals af sluiten van de gelegenheid om ook op an der gebied uiting te geven aan het artis tiek genie, dat van Godswege in den mensch sluimert. Zeker, ook de 17e eeuw vroeg wel ver sieringen op kerkelijk gebied. De tegen woordig nog wel heerschende meening, dat het Calvinisme in ons land geonerlei kunstwerken zou geduld hebben, wordt afdoende weersproken door de fraaie kan sels, orgels, meubelen, grafmonumenten, gebrandschilderde glazen, lichtkronen en wat dies meer zijn, in de Protestantsche kerken aangebracht door Protestanten, die zelfs in den gulden tijd der Hervorming niet gevreesd hebben, menig gesneden beeld te doen vervaardigen, den dommen beeldstormers ten spijt. Doch de lust naar en de behoefte aan versieringen bleef steeds verre achter bij de weelde, w mede do katholieken Gode ter cere hun tempels zochten en zoeken uit te dossen In dit licht beschouwd valt het niet te gen te spreken, dat in werkelijkheid de ontwikkeling der kunst, in het bijzonder der monumentale en decoratieve kunst, in ons land door dc Calvinistische hervor ming een knak heeft gekregen. Sommige uitingen van kunst geraakten zelfs bij gebrek aan vraag tot verval op gin^ teniet, terwijl andere, zooals de schilder kunst, tot eenzijdige ontwikkeling gedrej ven werden. Dit alles zag De Stuers helder in, wat levens verklaart in welke richting zijn idealen gingen. Maar ook wordt er dui delijk door, waaraan voor een niet gering deel dc tegenwerking was toe te schrijven, welke hij vaak ondervond. Zijn streven ging in niet alleen tegen den tijdgeest hoeveel leelijks moest hijnog zien tot stand komen! maar ook tegen de in richting van wie gaarne gewagen van „ons Protestantsche Nederland". De strijd hiertegen was hem intusschen i lief en met onverzettelijkheid, overtuigd HEINRICH VAN VELDEKE. door S. n. In ons vorig opstel merkten we op, hoe Veldeke verromaniseerde vormen koos voor zijn Germaansch sentiment. Dat dit sentiment overal doorbreekt en bij goed vertrouwd was met de Duitsche heldensage, blijkt voldoende uit de St. Servatius-legende. Er zijn typische herin neringen aan deze oude volksverbeeldin gen. Zoo bijvoorbeeld het vermelden van do zwaarden van Germaansche helden, waaraan wonderlijke kracht werd toege schreven: Eggesac, Minnerinc en Nagel- rinc. Maar daarnaast noemt hij ook weer uit het Rolandslied het beroemde Zwaard van Rolands Durendal. We mogen gerust aannemen, dat Vel deke voor zijn tijd eon man van univer- seelo kennis is geweest. ZooaLs ik u reeds opmerkte, was hij zeer breedsprakig en knoopt aan allerlei feilen lange moraliseerendo uitweidingen vast. Voor dien tijd behoorde dat tot den goeden toon; men zou ze niet gaarne gemist hebben. Voor ons gevoel is die breedsprakigheid grenzenloos vervelend, en behoort men vooral in de litteratuur de politiek laat ik daar! kort, krach tig, en op den man ai te zeggen, wat men to zeggen hoeft. De inhoud van de St. Servatius-legende komt hierop neer. Het heette, dat Servaas was van „Sint Mariün kunne". Toen hij na het verwer ven van kennis en godsvrucht volwassen en wijs was geworden, kreeg hij van God de opdracht om naar Tongeren te gaan. 0 In dat bisdom had de bisschopsstoel ge staan „wel seven jaer sonder busscop". Hij kwam daar aan, werd er begroet door een engel, die hem den kromstaf Ier hand stelde, en werd er plechtig gewijd. Nu sprak Servatius alleen Grieksch, om dat hij ver uit het Oosten was gekomen. Hij preekte dan gok alleen in het Grieksch Maar dat was geen bezwaar, want als hij preekte, hoorde elke toe hoorder door een wonder zijn eigen taal. Ondankbare menschen vindt men over al en de bewoners van Tongeren, die weldra aan het wonder der prediking gewend waren, konden maar niet uit staan, dat een vroemdcling er het epis copaat waarnam. Ten slotte maakten zij het zoo bont, dat Servatius uitwijken moest naar Maastricht, waar hij in alle verborgenheid een kluizenaarsleven leidde Ook daar kon hij niet blijven. Het was den tijd, dat de Hunnen hun woeste krijgstochten door Europa hielden en alles te vuur en te zwaard .verwoestten. Hij begaf zich naar Troys en stond daar in verbinding met tal van kerkelijke autoriteiten. Terwijl hij daar vertoefde, vergaderde er een concilie te Keulen. Hier bewerkte hij, dat een schismatiek bisschop, Effrata, werd afgezet. Van Keulen reisde hij naar Rome. Met den Paus wilde hij overlog plegen, op welke wijze aan do wilde slrooptoohton der Hunnen een einde zou kunnen wor den gemaakt. Maar de reis had geen re sultaat Toen hij terugkeerde naar 't Noorden, raakte hij zelf in do macht der Huunfln, die hem geruimen tijd gevangen hielden. Gelukkig evenwel wist hij zijn vrijheid te heroveren en to Metz aan te komen. Daar ontving hij weldra een deputatie uit Tougeren, die hem bezwoer de verlaten bisschopsstoel weer te bezetten. Schitte rend werd hij er ontvangen; maar de ont vangst herinnerde hem aan den intocht van Christus te Jerusalem en hij achtte het beter dc stad te verlaten en bel epis copaat naar het innerlijk vromer Maas tricht over te brengen. Hij voorspelde den ondergang der stad en voerde reliquien, gewijde voorwerpen, enz. mee naar Maas tricht. Na een kort verblijf aldaar stierf hij. Verder wordt ons verhaald hoe op zijn graf allerlei wonderen plaats vonden. In het tweede deel krijgen we nu een uitvoerige beschrijving van de gruwelen en verwoestingen door den „Geosel Gods" Allila aangericht, die hier genoemd wordt „Gods vlegheF'. En verder lezen we, hoe Maastricht officieel tot bisdom wordt verheven in plaats van Tongeren. Dan volgt de goscliiedenis van het bis dom tot pl.m. 1100, terwijl uitvoerig wordt betoogd, hoo Karei de Groote, bo dewijk do Vrome en latere vorsten eer bied bewezen aan de relieken van St. Sór- vaas, tot wiens eer gelijk men weet, de prachtige Romaansche St. Servatius-kerk word gebouwd. Na de bewerking van do Servatius- legendo volgt do Eneïde. Dit is een ver- dietschte bewerking van do Roman d'Eneas, een Franscho werk van pl.m. 1150. Ik merkte reeds op dat de Fran scho romanciers gewoonlijk hun stoffen óntleenden aan de Oud-Gricksche en La- tijnsche po'-V.ie cn dat Veldeke de midde laar is, die deze stoffen toegankelijk maakte voor 't Noorden en Oosten. Veldeke's eerste handschrift van de Eneïde heeft een eigenaardige geschie denis gehad Toen het half voltooid was, gaf hij het ter lezing aan Margaret ha van Kleef. Deze was de bruid van Lode- wijk III, landgraaf van Thüringen. In stille wist de broer van Lodewijk het handschrift te bemachtigen en nam bet mee naar Thüringen. In alle stilte werd het hier door eenigc adellijke dichters af geschreven en vertaald. Eerst negen jaar later ontving Velde ke zijn manuscript terug en kon het af maken. Intusschen had de Eneïde, voor zoover voltooid in Thüringen en Zwalem groolen opgang gemaakt en invloed op de kunstbeoefening in die streken. Men leerde van Veldeke vooral, zooals ik rcods aangaf, de beoefening van het eind rijm en in 't algemeen van de Romaan sche dichtzede, al bleef de innerlijk; kern van zijn uitdrukkingswijze natuur- lijk Germaansch. Het is intusschen wel aardig op te merken, hoe Veldeke op zijno wijze er toe bijgedragen heeft, dat bet Germaansche ras niet zoo vreemd meer stond tegenover het Romaansche en hoo er in den vorm der Germaansche poëzie en dus ook van het gcheele cultureele le ven een verromaniscering plaats vond tenminste bij den adel. De beste Du I- scho dichters der 13de eeuw noemden zich allen zonder uitzondering, leerlingen van Veldeke. Door zijn Eneïde voordo hij in Duilsch- land een nieuw soort romantisch ver haal in, het verhaal, dat do voel meer verfijnde Franscho adel boeide. Men weet, dat do „Enoas" reeds ge dicht was door don Ronieinschen dichter ~Virgilius. Toen do Franscho dichter het werk vertaalde en bewerkte, gaf hij alles een Franscho kleur. De Trojanen cd Grieken die er streden om de beheer- sching der toenmalige wereld, warun geen Trojanen en Grieken of Latijnen, maar Franscho ridders, hoffelijk en élégant als slechts een Franschman kan zijn. De zeden waren Fransche zeden Zo waren omgeven van een artistieken luister en voorname weelde, als mon slechts bij de Franschen vond. In taal en manieren is alles gracieus. Veldeke vocl- do dit geheel aan en was dus ook in staat in do stuggere taal van het Noorden iels van die hoffelijkheid en gratio te lalcn doorschemeren. Hij gevoelde zich geheel thuis in den Franschen ridderkring en de Zuid-Duit- schc ridders pn edelen namen uit zijn werk gretig op, wat aan hun Germaan sche weerbarstigheid ontbrak Wij zullen van don uitvoerigen inhoud der Eneïde geen overzicht geven. Het bo- vonstaando mogo voldoende zijn er op to wijzen, hoo Veldeke trait d'union was tusschen Frau rhon cn Duitschors. van zijn goed recht, heeft hij dien ge voerd. En met succes. Nog een andere strijd echter had hij, met zijn medestanders, te voeren, een die minder sympathiek was, n.l. tegen de dom heid. Waar hij behouden wilde wal het verleden ons had overgeleverd uit allerlei tijdperken, daar ontmoette hij vaak de domheid op zijn weg, in gezelschap vaak van schrielheid. Dit nobele tweetal waar tegenover hij vaak machteloos storfd, brak liever af dan dat het restaureerde, want dit laatste kostte geld; verkocht liever dan dat.hot behield, want dat leverde geld op. Voor zoover particulieren zich aan dat dubbele euvel schuldig maakten, viel er niet veel aan te doen, zelfs indien de fei ten al tijdig ter kennis kwamen. Gold het autoriteiten, die zich aan publieke eigen dommen dreigden te vergrijpen zij 't dan louter in het belang der publickt; kas dan kon meer verricht worden: on derhandelen, subsidie aanbieden, persoon lijk overreden enz. Waar dit alles niet baatte, daar was Do Stuers soms nog niet vervaard. Zoo is het verhaal bekend, dat hij eens een dorpsraadzitling ging bijwo nen, waarin omtrent het lot van een bouw kundig monument zou worden beslist. Er dreigde een bes'uit. waartegen alle offi cieele onderhandelingen hadden gefaald. De Vroede Vaderen wilden het tegen de heeren in Den Haag niet afleggen, maar toen zij een dier heeren met zijn doorbo rende oogen enzijn wetenschap van al wal er was voorafgegaan ten publieke tribune zagen verschijnen, toen bedacht zich de meerderheid en won De Stuers alsnog het pleit. Dit staaltje van ingrijpend optreden ge tuigt, hoezeer deze referendaris gestadig op de bres stond, wat trouwens noodig was. Er bestond toen nog geen Rijksmo numentenzorg, nog geen vereeniging „Hen drik de Kcyzer", die thans zooveel merk waardige huizen opkoopt, geen bond „Heemschut", die hier of daar onaeslhe- tisch onheil dreigt. De Stuers stond zoo goed als overal alleen voor. Ware hij niet zulk ecu krachtige persoonlijkheid ge weest, wie weet hoe veel langer het nog zou geduurd hebben eer er kentering kwam in de geesten. En dat wo thans in stellingen hebben gelijk zoo juist genoemd is ongetwijfeld mode de vrucht van het geen hij gezaaid heeft. Als uitvoerend kunstenaar is De Stuers nooit opgetreden, al kon hij ga maar zien in het Lcidschc Universiteitsgebouw, waar men zuinig is op zijn geestige muur- teekeningon meesterlijk de teokenstift manieeren. Dit bleef hem tijdverdrijf: zijn ambitie, zijn werkkracht gingen in andere richting en hierbij verwierf hij zooveel succes, dat zijn naam zal genoemd blijven onder degenen, aan wie bouwkunst en kunstnijverheid in do 19o eeuw hun herle ving te danken hadden. Hij overleed in Maart 1916, maar zijn geest is vaardig gebleven over tal van jongeren, die geestdriftig in zijn voetstap pen traden. AJO. LEVENSWIJSHEID. Er is een heldenmoed, dio niet met ridderorden en eerbewijzen beloond wordt het is do stille berusting, om zwaar en schrijnend leed te dragen. En toch eischt zij meer zelfbeheersching en zelf verloochening dan menigo daad, waar van heel de wereld spreekt. Twee krachten werken er in den mensch, dio niet altijd hem in dezelfde richting sturen: het verstand, dat hem leert denken en het hart, dat hem doet handelen. Wensch den vrede en verklaar den oor log aan u zelf, dan zult ge den vredesberg kunnen bestijgen. O God! hier bid, hier schrei ik om: Laat mij en herfst en zomer derven, Laat me in mijns levens lento sterven. Maar Heer! geen winlersche ouderdom! Nicolaas Beets.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9