DERDE BLAD „DE LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 7 MEI 1927 NAASTENLIEFDE IS GODSLIEFDE "Wie de ware naastenliefde wil bezitten, die naastenliefde bedoel ik, tot welke Christus ons verplicht heeft, moet ook ii zich hebben de ware liefde tot God. Wie God waarlijk bemint, heeft ook den naaste lief; wie den naaste waarlijk bemint, heeft ook God lief. Waarom is dit zoo? Omdat er voor do ware liefde maar 'één beweegreden bestaat, en die beweeg reden is de oneindige volmaaktheid van God. Als redelijk schepsel moet de mensch die hoogste volmaaktheid beminnen, en tvel met de krachtigste liefde. Ik behoef toch niet te bewijzen, dat het onredelijk is om iets, wat leelijk is meer te bemin nen, dan iets anders, wat schooner is. (Daarom is ook elke zonde zulk een on redelijkheid). Toch komt het menigmaal voor, dat al lerlei oorzaken ons doen verwijderen van den naaste. Ik wil er enkele opnoemen: daar is onze zelfzucht, welke zich vooral hierin uit, dat wij alles voor ons zelf wil len hebben en den evenmensch niets gun nen, bijzonder, wanneer die evenmensch ons niet aangenaam tegemoetkomt; daar is het verschil van persoonlijke belangen, het verschil van karakter, de heersch- zucht van den naaste of van ons zelf; daar zijn en niet het minste de be- leedigingen, die ons worden aangedaan. Wanneer ge nu, niettegenstaande deze oorzaken, die verwijdering in ons voort brengen, toch den naaste blijft liefhebben, dan kan dat niet anders zijn, dan omdat de liefde Gods in u is. Maar van den anderen kant is het ook waar, dat, als de liefde Gods niet in u is, uw naastenliefde zal bezwijken bij al zoo- yele verwijdering brengende oorzaken. Zoo begrijpt ge nu misschien ook beter, dat Christus zulk een waar woord sprak, toen Hij zeide, dat de naastenliefde het herkenningsteeken zou zijn van Zijne leerlingen, omdat n.l. die naastenliefde niet kan besaan zonder de liefde tot God. Daarom kon ook Paulus schrijven, „dat alle geboden zijn samengevat in dit woord Gij zult uwen naaste beminnen gelijk uzel- ven; en op een andere plaats: „Geheel de Wet is in dit ééne woord samengevat: gij zult uw naaste beminnen* gelijk uzelven." De Apostel der liefde, de H. Joannes zegt dit: „Indien wij elkander beminnen, blijft God in ons en is zijne liefde vol maakt in ons/' En verder spreekt hij: „Wij weten, dat wij overgegaan zijn van den dood tot het leven (het bovennatuur lijk leven bedoelt hij) zoo wij onze hroe-- ders beminnen. Hij die niet bemint, blijft in den dood." Of gij dus bezielt zijt met de liefde Gods, kunt ge nu zelf uitmaken door na te gaan, of gij den naaste werkelijk liefhebt. De H. Joannes weer noemt hem die be weert, dat hij God liefheeft, terwijl hij zijn broeder haat een leugenaar; want, indien gij uw broeder niet bemint, dien gij ziet, hoe zult gij God beminnen, dien trij niet ziet? Het is alzoo van belang te weten, hoe wij God moeten liefhebben. De H. Schrift leert het ons duidelijk: wij moeten Hem beminnen uit geheel onze ziel, en met ge heel ons verstand en met al onze krach ten, en uit geheel ons hart. "Wij moeten Hem beminnen geheel, d. w. z. God en al wat zich met God vereenigt. Wat is dat: al wat zich met God vereenigt? Hier staan we weer voor dat grootsche geheim, die heerlijke waarheid, dat Christus door Zijne Menschwording heel de menschheid met Zich heeft vereenigd. Christus is alleen de oudste onder de broeders, maar alle menschen zijn broe ders van elkander in Christus. Wie waarlijk den Mensch Christus lief heeft, kan den evenmensch, den naaste niet van zijne liefde uilsluiten, omdat elke mensch op geheimzinnige wijze met Christus is vereenigd, of vereenigd moet zijn, zoo hij het leven hebben wil. Van daar dat Christus zeggen kan, dat het geen gij doet aan den minste der Zijnen aan Hem gedaan is. Wanneer men een uwer ledematen slaat, dan slaat men uzelf; zoo ook, wan neer men een evenmensch slaat, dan treft men Christus zelf; wanneer men den evenmensch goed doet, dan bewijst men Christus zelf een weldaad. Herinner u, wat we de vorige maal heb ben gezegd omtrent het laatste oordeel waarin de naastenliefde de reden zal zijn van zaligheid of verwerping, al naarge- F lang wij ze beoefend hebben, of niet. Onze redeneering wordt op bijzondere j, wijze bevestigd door het verhaal van Sau- L lus. die de Christenen in Palestina ver- I .volgde. Hij werd verteerd van haat tegen de Christenen, en trok, voorzien van de noo- dige volmachten naar Damascus, öm de Christenen te dooden. Terwijl hij vol vu righeid voortsnelt, verschijnt hem de Heer die hem neerwerpt van zijn paard, en dan klinkt de stem Gods van uit den hemel, zeggend: „Saulus, Saulus, waarom ver volgt gij Mij?'' En als Saulus vraagt: „Wie zijt gij Heer?" antwoordt do Heer: „Ik ben Jesus, Dien gij vervolgt''. Let wel, dat Christus niet zegt: gij vervolgt mijne leer lingen, maar gij vervolgt Mij. Christus ver eenzelvigt zich dus met de Zijnen. Iets dergelijks ontmoeten we in de ge schiedenis der heiligen. Bekend is het ver haal van den H. Martinus, die toen nog ongedoopte soldaat was. Toen hij een armen man ontmoette, die niet voldoende gekleed was, sneed Martinus met zijn zwaard zijn mantel in tweeën, en gaf de helft aan den arme. Dan verschijnt hem den volgenden nacht Jesus zelf, omkleed met het stuk mantel, dat Martinus aan dien armen man had gegeven en hij hoort deze woorden: „Gij, gij hebt Mij met dit kleed omhangen". Van de H. Elisabeth van Hongarije wordt ons het volgende verhaald. Zij ontmoet op zekeren dag, in afwezig heid van haren gemaal, een kleinen me- laatsche, die van iedereen was verlaten. Niets weerhield haar den kleine met zich mee te dragen, en zij legt hem neer op haar eigen legerstede. Toen de hertog, haar gemaal, bij zijn thuiskomst er van hoorde, was hij zeer verstoord, en wilde den armen melaatsche wegjagen. Doch toen hij het bed naderde, waarin de zieke was neergelegd, vond hij er het beeld van den gekruisten Christus. .In het leven van de H. Gatharina van Siêlna lezen we het volgende voorval: Op zekeren dag bevond zij zich in de kerk der Dominicanen, en er naderde haar een arme, die haar ter liefde Gods een aalmoes vroeg. Caharina had echter niets om te geven, want zij droeg gewoon lijk geen goud of zilver bij zich. Zij vroeg daarom den bedelaar te wachten totdat zij thuis zou zijn, en dan zou zij hem een milde aalmoes geven van datgene, wat ze daar zou vinden. Doch de man bleef aan dringen, om toch maar iets te hebben, wat zij bij zich had, omdat hij zoolang niet waohten kon tot haar thuiskomst. Angstig begon de H. Gatharina te zoe ken, wat ze wel zou geven om den nood van den bedelaar te lenigen; en zij vond een zilveren kruisje. Met vreugde gaf zij het den arme, die nu tevreden heenging. Den volgenden nacht kreeg zij een ver schijning van Onzen Heer, Die in Zijn hand droeg het zelfde kruisje, nu echter gesierd met edelgesteenten. „Herkent gij dit kruisje, mijn dochter?" „Zeker, ik herken het, maar het was niet zoo schoon, toen het nog in mijn be zit was". „Gij hebt het blij gisteren gegeven, om wille van de deugd der liefde; deze ge- 2oor" <ie f1edefgesfeentan?'ïIk^ÈeYooF'u"1 cfat Ik op den dag des oordeels, voor geheel de vergadering der engelen en menschen, li dit kruis zal aanbieden gelijk gij het nu ziet, opdat uw vreugde volkomen zij. Dien dag, op welken Ik plechtig de barmhar tigheid en de rechtvaardigheid mijns Vaders zal openbaren, zal Ik het werk van barmhartigheid niet onbekend laten, dat gij jegens Mij volbracht hebtl Het kan nog weer eens voor ons het overdenken waard zijn, of ook wij iels dergelijks hebben te verwachten op den oordeelsdag. Wilt niet zeggen, dat zooiets natuurlijk alleen gebeurt met de „heili gen'', want het moge waar zijn, dat een H. Elisabeth en een H. Martinus en een H. Gatharina hooger staan in deugd dan wij, het is ook waar, dat wij evengoed als zij ledematen zijn van het geheimzinnig lichaam van Christus, en dat ook elke goede daad, welke wij aan een der an dere ledematen bewijzen zal worden be schouwd als aan Hem gedaan, en dus ook beloond. Juist trekt, terwijl ik dit schrijf onder mijn raam voorbij, de sombere stoet van de 1 Meidag-vierders; op transparanten en doeken dragen ze allerlei spreuken rond, die moeten beteekenen weldaden voor den evenmensch; helaas, zij vatten niet de beteekenis der ware naastenliefde die den mensch aanspoort te handelen uit liefde Gods, welke de grondslag is voor elke waarlijk goede daad. Zij hebben de liefde Gods, buiten hunne harten gehou den en zoodoende ook de ware naasten liefde, al zingen ze nog zoo hard van ide alen. Arme, beklagenswaardige redelijke wezens, laten we voor hen bidden uit ware Godsliefde opdat ook zij worden levende ledematen van het geheimzinnig lichaam van Christus. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. 16 Mei a.s. zal het 100 jaar geleden zijn, dat bouwmeester Cuypers z.g. geboren jverd. De jeugd van dezen beroemden landge noot, wiens nagedachtenis men zeer te recht eeren gaat, ligt al zoo ver achter ons, dat volgende herinneringen daaraan alle frischheid van het nieuwe verwierven Geboren te Roermond als het negende kind in het gezin van een decoratieschil der, ging de jeugdige Petrus Josephus Hu- 1 ?e,r/us' na de lagere school en het Stedelijk I c°dege te hebben doorloopen, naar de Ant- iveipsche academie voor bouwkunde, van- ■?'aar hij in 1847 met den prix d'excellence u zijn vaderland terugkeerde, in k0t den jeugdigen bouwmeester I tan gm m°eite om aan den slag te ra- Tncr' -D 'oeainaDge Roermondsche bisschop, 'hppi u--a ,iSj za2 al spoedig dat er iets 1 Z D 'pi-0' rs *n den jongen man school, l 'drnrM J?.a* ^em daarom eervolle op- Mnn-t ^et onderhoud van de aloude «sterker en protegeerde hem bij zijn pogingen, om ook buiten zijn woonplaats bezigheden te bekomen. Niettemin duurde het nog eenige jaren alvorens de jonge architect zijn eerste kerk mocht bouwen. In Oeffeit verrees zijn eer steling, welke spoedig zoo algemeen in den smaak bleek te vallen, dat belangrijke op drachten elkaar nu met groote snelheid gingen opvolgen. Terzelfder tijd werd door den jongen Cuypers samen met den heer Stoltzenberg een werkplaats opgericht voor artikelen voor architectuur in den meest uitgebrei- den zin, welke tot grooten bloei kwam; op 't gebied van ornamentatie, kerkmeubelen, altaren, draperiën, in één woord: alles wat tot kerkelijke versiering behoort heeft de firma sindsdien velerlei moois geleverd in binnen- en buitenland. Aan gelegenheid om zijn denkbeelden tot uiting te brengen ontbrak het den jon gen bouwmeester dus niet, doch eerst in 1862 brak de tijd aan, waarin hij zijn ta lenten tot volle ontwikkeling kon brengen. Bij een voorgenomen grondige restauratie der Roermondsche Munsterker bleken zijn opvattingen omtrent het oorspronkelijk voorkomen van dit laat-Roma'ansche bouwwerk uit het begin der dertiende eeuw totaal af te wijken van &ie 'der 'deskundi gen, aan wie mede advies was gevraagd. Opdat men tot een juiste beslissing zou kunnen komen, werden eenige beroemde buowmeesters uit het buitenland genoo- digd om hun meening te zeggen na een onderzoek in loco te hebben ingesteld; allen bleken het toen eens met Cuypers' opvat ting. Hiermede was voor onzen landgenoot de weg voorgoed en afdoend gebaand. Onder de buitenlanders, die genoodigd waren, bevond zich ook do beroemde Fran- schen Viollet-le-Duc, met wien Cuypers reeds vroeger vriendschap had gesloten, en op diens advies was het, dat deze zich in 1865 te Amsterdam ging vestigen. Daar hoopten de werkzaamheden zich weldra op, maar niettemin aanvaardde Cuypers in 1870 de zeer eervolle opdracht om den Dom van Mainz te restaureeren. Tot 1877 duurde deze arbeid en in die ren had hij zijn tijd te verdeelen tusschen Amsterdam, Mainz en Roermond, terwijl ook in andere steden 't werk niet ontbrak; zoo was het omstreeks dezen tijd, dat hij in Den Haag do monumentale St. Jacobus- kerk in de Parkstraat bouwde, onder het pastoraat van deken Rioche. Nog levendig herinner ik mij 't was in mijn parochie kerk hoe vreemd de geloovigen, zoo ge wend aan hun uitgekolkte, knusse bedehui zen, met houten vloeren, aanvankelijk stonden tegenover dezen tempel, waarin alles een gansch anderen geest ademde, waarbij zij zich slechts langzamerhand leerden aanpassen. Maar al had Cnuypers het druk met ontwerpen en bouwen, hij vond toch ook nog gelegenheid om, als lid van het college van rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, samen met zijn vriend jhr. de Stuers twee geestver wanten op bouwkundig gebied het land te bereizen om de monumenten van het verleden te controleeren en adviezen samen te stellen omtrent hun herstel en behoud. Na de restauratie van den Mainzer Dom volgde de bouw van het Amsterdamsche Rijksmuseum, hetwelk bij de oplevering in 1885 zoozeer de algeiflbene bewondering wegdroeg, dat niet slechts de regeering den genialen ontwerper benoemde tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, maar ook zeldzame onderscheiding de Utrechtsche universiteit hem "een eere doctoraat aanbood. Van toen af was hij doctor Cuypers. Op het Rijksmuseum volgden de stichting van het Centraal Station te Amsterdam bestaat tusschen het uiterlijk van beide gebouwen, ondanks het groote verschil in bestemming, eigenlijk te veel verwant schap, zoo waag ik te vragen en de res tauratie, beter gezegd: de wederopbouw Vcfn het kasteel „De Haer" onder Zuylen, waar oude vormen en nieuwe vindingen zoo juist werden gepaard. Zeventig jaren telde de meester, toen „De Haer" thans veelgeprezen beziens waardigheid werd opgeleverd, maar ciaT m?ft^e<?eYPne$egen zou op zien, besteeg dLr. Cuypers nog monter den Utrechtschen Dom om den arbeid aan diens majestueusen toren te controleeren. Hij vestigde zich weer voorgoed in zijn vaderstad Roermond en daar vonden zijn negen kruisjes hem nog naarstig aan den arbeid. Hij stond vroeg op, was spoedig aan den arbeid en droeg dan, om zich ge makkelijker te kunnen bewegen, een don kerblauwe trui. Ontbijten en eten, dat wa ren voor hem ondergeschikte zaken. Wer ken was ziin ideaal en dat hield hij nog tot in den laten avond vol. Zijn Roermondsch huis aan de splitsing van den Maastrichter weg en de Kapeller- laan, had hij 60 jaar geleden gesticht. Het is geheel met klimop begroeid en vreemde lingen wijzen het elkaar met eerbied. In den tuin nam hij overdag zijn verpoozln- gen en gaarne stond hij daar op een verhe venheid te staren naar de mooie bocht in de Roer. Zoodra hij weer in Roermond gevestigd was, legde het openbare leven beslag op hem als ware hij nog een krachtige jonge man. Bij de vergaderingen der Amiiachts- school zat hij, weer of geen weer, steeds op tijd in zijn voorzittersstoel en als dr. Cuypers als Gemeenteraadslid zijn zetel innam was het tijd om te beginnen, want hij was stipt als de klok. Jarenlang heeft hij telken dage een vroeg bezoek gebracht aan O. L. Vrouw in 't Zand, bad daar met kinderlijken oot moed. En als hij op den H. Sacramentsdag in de groote processie eerbiedig met zijn kaars achter het Allerheiligste volgde, ver sierd met al zijn ordeteekenen, dan was het stichtend zoo devoot hij geheel den weg door zijn rozenkrans bad. In 1921 is hij gestorven, bijna 94 jaar oud In „De Nieuwe Gids" schreef :oen KJ I.. Alberdingk Tui jm u ..odewijk van Deijssel), die hem 50 jaren lang van nabij gekend had, o.m.: „Vijf maanden vóór zijn dood was ik recht tegenover hem aange zeten, eenige uren lang.... Hij had het zelden gezien wordende voorkomen van den bijna een eeuw ouden mensch, maar zijn oogen waren juist zooals die waren op zijn twintigste jaar. Zijn geest was zooals die was op zijn twintigste jaar. Vastheid, kracht, helderheid, een sterke wil en een gebiedende wil. Dat alles zag ik zoo duide lijk als den dag. Zijn leven was nu zooals het in hem zich aan hem voordeed toen het groote leven voor hem openging". Hoezeer hij gezien was! Toen er na zijn dood een staat werd gemaakt van zijn bin nen- en buitenlandscho decoraties bleek, dat hij ongeveer twee honderd ridder kruisen, eerelidmaatschappen, doctoraten honoris causa en dergelijke onderschei dingen had ontvangen. En toen, lang vóór den jongsten oorlog, te Woenen het acht ste Internationaal Architecten-congres werd gehouden, waarbij vertegenwoordigers der verschillende landen een korte begroetings rede uitspraken, toen oogsten natuurlijk de sprekers applaus, maar Cuypers werd reeds bij zijn verschijnen daverend toege juicht nog vóór hij een woord eezegd bad. BALLADE EN ROMANCE De Ballade. Ejigenlijki ais het n(ieb zoo gemakkelijk het verschil aan te geven van wat men tegenwoordig onder Ballade en Romance verstaat. Verschii van uiterlijken vorm is er wel beschouwd in onze Nederlandsche litte ratuur niet meer tusschen beide. Het is een litteraire gevoelskwestie geworden, of men ze nog onderscheidt en do dichters zelf springen vrij willekeurig om met de betiteling Ballade en Romance. Een min of meer wetenschappelijke ver handeling over de historie van beide dichtvormen zou misschien nog eenig licht kunnen verspreiden, maar is hier absoluut misplaatst. Enkele opmerkingen mogen volstaan. Waar komt de Ballade vandaan? Duvser beweert in zijn „Overzicht van de Geschiedenis der Ned. Letterkunde" dat de Ballade „van Engelsch-Schotsche origine" is, maar dat is niet of ten min ste maar gedeeltelijk waar. Een uitnemend Engolsch werk geheel aan het onderwerp gewijd, licht ons wel beter in. We bedoelen „The Ballade" van Dr. He len Cohen. De geleerden zijn het over de herkomst der Ballade niet volkomen eens. Velen zeggen: het woord Ballade komt van het Oud-Provengaalsche woord „ballare", dat „dansen" beteekent. Anderen brengen het in verband met een Keltisch woord, dat weer „volkslied" beteekent maar een woord, dat ondanks zijn vreemde schrijf wijze, klankwet lelijk overeenkomst ver toont met „ballare". En ten slotte kunnen beide partijen wel gelijk hebben. Een Ballade was in den oervorm in Zuid-Frankrijk, in Bretagne, in Corn- wallis, een danslied. De inhoud was een heel eenvoudig verhaal, dikwijls erg som ber, met een tragisch einde. Dit verhaal werd gezongen door een voorzanger, die met een of ander snaarinstrument zich tokkelend begeleidde. Terwijl de voorzan ger het verhaal zong, werd dit door an deren in mimische dansen vertolkt. De Ballade in dien vorm was dus volkseigen dom; ze was, in een tijd, dat er nog geen geschreven litetratuur bestond gemeen goed van allen. Men vermaakte er zich mee bij feeslen en plechtigheden en de be grippen „danslied" en „volsklied" dekken elkaar ten opzichte van de Ballade vrijwel geheel. Men wete, dat in Middeleeuwen in de 10e en 11e eeuw juist in Zuid-Frankrijk een verfijnde cultuur zich ontwikkelde. De cultuurmenschen, dichters, enz. maakten zich meester van allerlei vormen van lie deren, dansen, enz, die oorspronkelijk in hun primitieven eenvoud aan het volk behoorden. Zij maakten er kunstliederen van; zij componeerden dansen, die prac- leen naar aen vöïm van zexóre eiScnen- voldeden Zoo ging het met de Ballade. Ze werd een lied, bestaande uit drie zeer regelmatig gebouwde strophen, meestal van 7 of 8 verzen met een kun stig rijmschema. In de 12de eeuw ver plaatste de Ballade zich naar Noord- Frankrijk en werd daar geheel beschouwd en beoefend als kunstige dichtvormen. In de 14de en 15de eeuw waren er legioenen van poëten en poëtasters die zich do litte raire onsterfelijkheid wilden verzekeren door 't dichten van Balladen: een mode vorm, zooals later het Sonnet. In dien tijd werd er nog een korte vierregelige stro phe als envoi, als een soort opdracht aan toegevoegd. In denzelfden tijd werd de Ballade op dezelfde wijze beoefend in En geland. Men begrijpt, dat vooral gedurende het rederijkorstijdperk, waarin men allerlei gekunstelde versvormen beoefende, heel wat Ballades werden „saamgedicht". Van de Ballade als volkslied en volks dans is dan geen sprake meer. He; is niet anders dan een vorm, even als het sonnet. En evenals men in een sonnet allerlei gevoelens en gedachten onder dak kan brengen, die niets meer te maken hebben met den oorspronkelijk amoureuzen inhoud, zoo werd ook do Bal lade een vorm, die allerlei inhoud kon bezitten, met verwaarloozing van het oor- I. spronkelijk donker-episch karakter. Als zoodanig werd de Ballade nog tol in het midden der 19de eeuw in Frankrijk en Engeland beoefend. Ik herhaal: van de oude Ballade, als volksdanslied van episch karakter is niets meer over. Of ja, misschien toch een verre herin nering! Zoovele oude volksgewoonten van eeuwen her, zijn naar de kinderwereld af gezakt en daar bijna onherkenbaar gewor den. Kinderdansrijmpjes zijn dikwijls op pervlakkig beschouwd zinloos en dwaas. Maar er zijn kinderlijke reidansen, dio nog herinneren aan do uitvoering van do Ballade in overouden tijd. Men denke b.v. aan het oude „In Holland staat een huis". In onze Nederlandsche litteratuurge schiedenis wordt van de boven beschre ven Balladevorm gewoonlijk niet of weinig gerept. En dat ligt voor de hand, want wij verstaan onder de Ballade practisch iets anders dan de boven beschreven dicht vorm wat wij met de Duitschors gemeen hebben. "Wanneer wij spreken over een Ballade, dan letten wij niet op den vorm, maar op den inhoud. En dan is het voor ons nau welijks mogelijk Ballade en Romance van elkaar te scheiden. De inhoud van de Ballade is voor ons in de eerste plaats episch, dus verhalend. Maar het verhaal is zoo, dat hot door vorm en rhythme en klankkleur en toon diepe gemoedsbewegingen wekt. In zoo verre behoort de Ballade voor ons ook tot do lyriek. Ze is lyrisch-episch. De dich ter houdt geen bijzondere bespiegelingen, geeft niet direct de bewogenheid van zijn eigen ziel. Het verhaal is daartoe het me dium. Hij plaatst ons onmiddollijk midden in het onderwerp, soms door oen vraag, soms door het onmiddellijk' invoeren van den gesprekvorm, soms door het beginnen met een treffende mededeeling. Een typisch, sterk sprekend voorbeeld voor wat voor ons een Ballade is, vindt men in Goethe's „Erlkönig". Dit prachtige gedicht behoort wel niet tot de Neder landsche litteratuur, maar is door Schu bert's prachtige compositie toch vrijwel bekend. In deze Ballade is alles even kort, maar ook alles even overtuigend en suggestief. Er zijn acht strophen van vier regels. De eerste begint: Wer reitet so spat durch Nacht und "Wind? Es ist der Vater mit seinen Kind! Mij dunkt de vraag en de mededeeling kunnen niet eenvoudiger zijn. Met enkele woorden wordt ons dan nog gezegd, dat In de volgende"Jke8 strophen is- niets dan gesprek: tusschen het kind en den vader eerst. „Mein Sohn, was birgst du so bang den Gesicht?" - „Siehst, Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron und Schweif?" „Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif!" Dan hoort men de valsche vleistem van erlkönig, die het kind alerlei moois voor spiegelt: spel en bloemen en gouden siera den. De knaap is in doodsangst en vraagt of de vader dan niet hoort, wat „Erlkönig" hem zoo heimelijk belooft Maar de vader zegt: Stil kind, het is het fluisteren van den wind door de dorre bladeren. Weer spreekt „Erlkönig" en belooft het kind een nachtelijke reidans met zijn dochters. „Mijn vaderl Mijn vader," roept het wind, „ziet ge dan niet Erlkönigs doch ters." „Mijn zoon! Mijn zoon! Ik zie het; maar het zijn do oude wilgen, die zoo grauw schijnen door den nevel." Weerspreekt „Erlkönig" en hij over meestert bet kind. Do vader rijdt huis waarts en houdt in zijn armen een lijkje. Dit duister-geheimzinttige bepaalt voor ons gevoel het wezen van do Ballade. Wel was hij hoog geklommen, dat negende kind van een eenvoudigen kerkschilder. Indien 't er mij om te doen was, dozen brief lang te maken, dan zou ik allerlei ci taten kunnen geven van lofredenaars, die Cuypers bij zijn 70o en 90o levensjaar op zijn 80o had hij zich aan iedere huldi ging onttrokken bezongen, doch ik wil eindigen met een woord van den meester zelf. Toen ter gelegenheid van zijn 90en ver jaardag in het Rijksmuseum te Amster dam een uitglezen .schare mannen en vrou wen hem huldigend omringde, toen ge tuigde hij nogmaals, wat hij voorheen ook ook altijd deed: „dat zijn dankbaarheid tot hoogste voorwerp had God, den gever van alle goed; en dat wanneer (hij) op be'. ge bied der kunst iets goeds had kunnen tot stand brengen, de eer daarvan op de eer ste plaats toekwam aan den grooten Bouw meester en Kunstenaar, Wiens wijsheid en goedheid de talenten onder do menschen verdeelt en Wiens heerlijkheid zich afspie gelt in de werken Zijner handen, hun tot voorbeeld gegeven bij het beoefenen der beeldende kunsten. „Hem aldus besloot de levenswijze nestor zij dank voor de gaven, mij toebedeeld; voor den werklust, die mij den arbeid steeds leerde beschou wen niet als een last, maar als een genot; voor de levenskracht, die het mij mogelijk maakte vèr over de grens van het gewone menschenleven mijn arbeid te rekken; voor de bezieling, die mij het ideaal der schoo- ne kunst deed zoeken en vinden in Hem zelf, de onvergankelijke bron van al wat waar, goed en schoon is". Een ware ovatie, echter pas na even na denken losbarstend, zóózeer was men on der den indruk; een ware ovatie toonde, hoezeer men de diepe beteekenis van dit getuigenis des grijzen meesters begreep en gevoelde. AJO. LEVENSWIJSHEID. „Hoe levendig moeten wij het betreuren, dat zoo vele ouders nog altijd den zaligen en zoeten plicht verwaarloozen door de godvreezende inrichting van hun gezin, door het zelf leeren, of overhooren der Katechismuslessen hunner kinderen, do zen van jongs af de alles overtreffendo waarde van den godsdienst te beseffen en hen, tot hun tijdelijk en eeuwig geluk, to gewennen volgens hun geloof te denken, te oordeelen en te handelen! Dien levens schat kan arm en rijk zijn kindwen toch zoo gemakkelijk meegeven!" Mgr. Schrijnen in zijn Vastenbrief. Wanneer ge er u over verwondert, hoe sommige menschen er in slagen met do eenvoudigste middelen iets te bereiken, dat Uw hoogste bewondering afdwingt, dan zult gij bij eenig nadenken vinden, dat het juist het dieper doordringen in het wezen der zaak is, dat hun die gavo geeft. Wanneer gij u aanwent in do ge heimen der hoogere dingen door te drin gen, dan zult ge dichter tot de werkelijko schoonheid van het leven geraken. Lusteloosheid van welk soort ook, is do dood voor elke geestelijke ontwikke- ling.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9