DERDE BLAD
„DE LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 7 MEI 1927
NAASTENLIEFDE IS GODSLIEFDE
"Wie de ware naastenliefde wil bezitten,
die naastenliefde bedoel ik, tot welke
Christus ons verplicht heeft, moet ook ii
zich hebben de ware liefde tot God.
Wie God waarlijk bemint, heeft ook
den naaste lief; wie den naaste waarlijk
bemint, heeft ook God lief.
Waarom is dit zoo?
Omdat er voor do ware liefde maar
'één beweegreden bestaat, en die beweeg
reden is de oneindige volmaaktheid van
God. Als redelijk schepsel moet de mensch
die hoogste volmaaktheid beminnen, en
tvel met de krachtigste liefde. Ik behoef
toch niet te bewijzen, dat het onredelijk
is om iets, wat leelijk is meer te bemin
nen, dan iets anders, wat schooner is.
(Daarom is ook elke zonde zulk een on
redelijkheid).
Toch komt het menigmaal voor, dat al
lerlei oorzaken ons doen verwijderen van
den naaste. Ik wil er enkele opnoemen:
daar is onze zelfzucht, welke zich vooral
hierin uit, dat wij alles voor ons zelf wil
len hebben en den evenmensch niets gun
nen, bijzonder, wanneer die evenmensch
ons niet aangenaam tegemoetkomt; daar
is het verschil van persoonlijke belangen,
het verschil van karakter, de heersch-
zucht van den naaste of van ons zelf;
daar zijn en niet het minste de be-
leedigingen, die ons worden aangedaan.
Wanneer ge nu, niettegenstaande deze
oorzaken, die verwijdering in ons voort
brengen, toch den naaste blijft liefhebben,
dan kan dat niet anders zijn, dan omdat
de liefde Gods in u is.
Maar van den anderen kant is het ook
waar, dat, als de liefde Gods niet in u is,
uw naastenliefde zal bezwijken bij al zoo-
yele verwijdering brengende oorzaken.
Zoo begrijpt ge nu misschien ook beter,
dat Christus zulk een waar woord sprak,
toen Hij zeide, dat de naastenliefde het
herkenningsteeken zou zijn van Zijne
leerlingen, omdat n.l. die naastenliefde
niet kan besaan zonder de liefde tot God.
Daarom kon ook Paulus schrijven, „dat
alle geboden zijn samengevat in dit woord
Gij zult uwen naaste beminnen gelijk uzel-
ven; en op een andere plaats: „Geheel de
Wet is in dit ééne woord samengevat: gij
zult uw naaste beminnen* gelijk uzelven."
De Apostel der liefde, de H. Joannes
zegt dit: „Indien wij elkander beminnen,
blijft God in ons en is zijne liefde vol
maakt in ons/' En verder spreekt hij:
„Wij weten, dat wij overgegaan zijn van
den dood tot het leven (het bovennatuur
lijk leven bedoelt hij) zoo wij onze hroe--
ders beminnen. Hij die niet bemint, blijft
in den dood."
Of gij dus bezielt zijt met de liefde Gods,
kunt ge nu zelf uitmaken door na te gaan,
of gij den naaste werkelijk liefhebt.
De H. Joannes weer noemt hem die be
weert, dat hij God liefheeft, terwijl hij zijn
broeder haat een leugenaar; want, indien
gij uw broeder niet bemint, dien gij ziet,
hoe zult gij God beminnen, dien trij niet
ziet?
Het is alzoo van belang te weten, hoe
wij God moeten liefhebben. De H. Schrift
leert het ons duidelijk: wij moeten Hem
beminnen uit geheel onze ziel, en met ge
heel ons verstand en met al onze krach
ten, en uit geheel ons hart. "Wij moeten
Hem beminnen geheel, d. w. z. God en al
wat zich met God vereenigt. Wat is dat:
al wat zich met God vereenigt?
Hier staan we weer voor dat grootsche
geheim, die heerlijke waarheid, dat
Christus door Zijne Menschwording heel
de menschheid met Zich heeft vereenigd.
Christus is alleen de oudste onder de
broeders, maar alle menschen zijn broe
ders van elkander in Christus.
Wie waarlijk den Mensch Christus lief
heeft, kan den evenmensch, den naaste
niet van zijne liefde uilsluiten, omdat elke
mensch op geheimzinnige wijze met
Christus is vereenigd, of vereenigd moet
zijn, zoo hij het leven hebben wil. Van
daar dat Christus zeggen kan, dat het
geen gij doet aan den minste der Zijnen
aan Hem gedaan is.
Wanneer men een uwer ledematen
slaat, dan slaat men uzelf; zoo ook, wan
neer men een evenmensch slaat, dan
treft men Christus zelf; wanneer men den
evenmensch goed doet, dan bewijst men
Christus zelf een weldaad.
Herinner u, wat we de vorige maal heb
ben gezegd omtrent het laatste oordeel
waarin de naastenliefde de reden zal zijn
van zaligheid of verwerping, al naarge-
F lang wij ze beoefend hebben, of niet.
Onze redeneering wordt op bijzondere
j, wijze bevestigd door het verhaal van Sau-
L lus. die de Christenen in Palestina ver-
I .volgde.
Hij werd verteerd van haat tegen de
Christenen, en trok, voorzien van de noo-
dige volmachten naar Damascus, öm de
Christenen te dooden. Terwijl hij vol vu
righeid voortsnelt, verschijnt hem de Heer
die hem neerwerpt van zijn paard, en dan
klinkt de stem Gods van uit den hemel,
zeggend: „Saulus, Saulus, waarom ver
volgt gij Mij?'' En als Saulus vraagt: „Wie
zijt gij Heer?" antwoordt do Heer: „Ik
ben Jesus, Dien gij vervolgt''. Let wel, dat
Christus niet zegt: gij vervolgt mijne leer
lingen, maar gij vervolgt Mij. Christus ver
eenzelvigt zich dus met de Zijnen.
Iets dergelijks ontmoeten we in de ge
schiedenis der heiligen. Bekend is het ver
haal van den H. Martinus, die toen nog
ongedoopte soldaat was. Toen hij een
armen man ontmoette, die niet voldoende
gekleed was, sneed Martinus met zijn
zwaard zijn mantel in tweeën, en gaf de
helft aan den arme. Dan verschijnt hem
den volgenden nacht Jesus zelf, omkleed
met het stuk mantel, dat Martinus aan
dien armen man had gegeven en hij hoort
deze woorden: „Gij, gij hebt Mij met dit
kleed omhangen".
Van de H. Elisabeth van Hongarije
wordt ons het volgende verhaald.
Zij ontmoet op zekeren dag, in afwezig
heid van haren gemaal, een kleinen me-
laatsche, die van iedereen was verlaten.
Niets weerhield haar den kleine met zich
mee te dragen, en zij legt hem neer op
haar eigen legerstede. Toen de hertog,
haar gemaal, bij zijn thuiskomst er van
hoorde, was hij zeer verstoord, en wilde
den armen melaatsche wegjagen. Doch
toen hij het bed naderde, waarin de zieke
was neergelegd, vond hij er het beeld van
den gekruisten Christus.
.In het leven van de H. Gatharina van
Siêlna lezen we het volgende voorval:
Op zekeren dag bevond zij zich in de
kerk der Dominicanen, en er naderde
haar een arme, die haar ter liefde Gods
een aalmoes vroeg. Caharina had echter
niets om te geven, want zij droeg gewoon
lijk geen goud of zilver bij zich. Zij vroeg
daarom den bedelaar te wachten totdat
zij thuis zou zijn, en dan zou zij hem een
milde aalmoes geven van datgene, wat ze
daar zou vinden. Doch de man bleef aan
dringen, om toch maar iets te hebben, wat
zij bij zich had, omdat hij zoolang niet
waohten kon tot haar thuiskomst.
Angstig begon de H. Gatharina te zoe
ken, wat ze wel zou geven om den nood
van den bedelaar te lenigen; en zij vond
een zilveren kruisje. Met vreugde gaf zij
het den arme, die nu tevreden heenging.
Den volgenden nacht kreeg zij een ver
schijning van Onzen Heer, Die in Zijn
hand droeg het zelfde kruisje, nu echter
gesierd met edelgesteenten.
„Herkent gij dit kruisje, mijn dochter?"
„Zeker, ik herken het, maar het was
niet zoo schoon, toen het nog in mijn be
zit was".
„Gij hebt het blij gisteren gegeven, om
wille van de deugd der liefde; deze ge-
2oor" <ie f1edefgesfeentan?'ïIk^ÈeYooF'u"1 cfat
Ik op den dag des oordeels, voor geheel
de vergadering der engelen en menschen,
li dit kruis zal aanbieden gelijk gij het nu
ziet, opdat uw vreugde volkomen zij. Dien
dag, op welken Ik plechtig de barmhar
tigheid en de rechtvaardigheid mijns
Vaders zal openbaren, zal Ik het werk
van barmhartigheid niet onbekend laten,
dat gij jegens Mij volbracht hebtl
Het kan nog weer eens voor ons het
overdenken waard zijn, of ook wij iels
dergelijks hebben te verwachten op den
oordeelsdag. Wilt niet zeggen, dat zooiets
natuurlijk alleen gebeurt met de „heili
gen'', want het moge waar zijn, dat een
H. Elisabeth en een H. Martinus en een
H. Gatharina hooger staan in deugd dan
wij, het is ook waar, dat wij evengoed als
zij ledematen zijn van het geheimzinnig
lichaam van Christus, en dat ook elke
goede daad, welke wij aan een der an
dere ledematen bewijzen zal worden be
schouwd als aan Hem gedaan, en dus ook
beloond.
Juist trekt, terwijl ik dit schrijf onder
mijn raam voorbij, de sombere stoet van
de 1 Meidag-vierders; op transparanten
en doeken dragen ze allerlei spreuken
rond, die moeten beteekenen weldaden
voor den evenmensch; helaas, zij vatten
niet de beteekenis der ware naastenliefde
die den mensch aanspoort te handelen uit
liefde Gods, welke de grondslag is voor
elke waarlijk goede daad. Zij hebben de
liefde Gods, buiten hunne harten gehou
den en zoodoende ook de ware naasten
liefde, al zingen ze nog zoo hard van ide
alen. Arme, beklagenswaardige redelijke
wezens, laten we voor hen bidden uit ware
Godsliefde opdat ook zij worden levende
ledematen van het geheimzinnig lichaam
van Christus.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
16 Mei a.s. zal het 100 jaar geleden zijn,
dat bouwmeester Cuypers z.g. geboren
jverd.
De jeugd van dezen beroemden landge
noot, wiens nagedachtenis men zeer te
recht eeren gaat, ligt al zoo ver achter
ons, dat volgende herinneringen daaraan
alle frischheid van het nieuwe verwierven
Geboren te Roermond als het negende
kind in het gezin van een decoratieschil
der, ging de jeugdige Petrus Josephus Hu-
1 ?e,r/us' na de lagere school en het Stedelijk
I c°dege te hebben doorloopen, naar de Ant-
iveipsche academie voor bouwkunde, van-
■?'aar hij in 1847 met den prix d'excellence
u zijn vaderland terugkeerde,
in k0t den jeugdigen bouwmeester
I tan gm m°eite om aan den slag te ra-
Tncr' -D 'oeainaDge Roermondsche bisschop,
'hppi u--a ,iSj za2 al spoedig dat er iets
1 Z D 'pi-0' rs *n den jongen man school,
l 'drnrM J?.a* ^em daarom eervolle op-
Mnn-t ^et onderhoud van de aloude
«sterker en protegeerde hem bij zijn
pogingen, om ook buiten zijn woonplaats
bezigheden te bekomen.
Niettemin duurde het nog eenige jaren
alvorens de jonge architect zijn eerste kerk
mocht bouwen. In Oeffeit verrees zijn eer
steling, welke spoedig zoo algemeen in den
smaak bleek te vallen, dat belangrijke op
drachten elkaar nu met groote snelheid
gingen opvolgen.
Terzelfder tijd werd door den jongen
Cuypers samen met den heer Stoltzenberg
een werkplaats opgericht voor artikelen
voor architectuur in den meest uitgebrei-
den zin, welke tot grooten bloei kwam; op
't gebied van ornamentatie, kerkmeubelen,
altaren, draperiën, in één woord: alles wat
tot kerkelijke versiering behoort heeft de
firma sindsdien velerlei moois geleverd in
binnen- en buitenland.
Aan gelegenheid om zijn denkbeelden
tot uiting te brengen ontbrak het den jon
gen bouwmeester dus niet, doch eerst in
1862 brak de tijd aan, waarin hij zijn ta
lenten tot volle ontwikkeling kon brengen.
Bij een voorgenomen grondige restauratie
der Roermondsche Munsterker bleken zijn
opvattingen omtrent het oorspronkelijk
voorkomen van dit laat-Roma'ansche
bouwwerk uit het begin der dertiende eeuw
totaal af te wijken van &ie 'der 'deskundi
gen, aan wie mede advies was gevraagd.
Opdat men tot een juiste beslissing zou
kunnen komen, werden eenige beroemde
buowmeesters uit het buitenland genoo-
digd om hun meening te zeggen na een
onderzoek in loco te hebben ingesteld; allen
bleken het toen eens met Cuypers' opvat
ting. Hiermede was voor onzen landgenoot
de weg voorgoed en afdoend gebaand.
Onder de buitenlanders, die genoodigd
waren, bevond zich ook do beroemde Fran-
schen Viollet-le-Duc, met wien Cuypers
reeds vroeger vriendschap had gesloten,
en op diens advies was het, dat deze zich
in 1865 te Amsterdam ging vestigen.
Daar hoopten de werkzaamheden zich
weldra op, maar niettemin aanvaardde
Cuypers in 1870 de zeer eervolle opdracht
om den Dom van Mainz te restaureeren.
Tot 1877 duurde deze arbeid en in die
ren had hij zijn tijd te verdeelen tusschen
Amsterdam, Mainz en Roermond, terwijl
ook in andere steden 't werk niet ontbrak;
zoo was het omstreeks dezen tijd, dat hij
in Den Haag do monumentale St. Jacobus-
kerk in de Parkstraat bouwde, onder het
pastoraat van deken Rioche. Nog levendig
herinner ik mij 't was in mijn parochie
kerk hoe vreemd de geloovigen, zoo ge
wend aan hun uitgekolkte, knusse bedehui
zen, met houten vloeren, aanvankelijk
stonden tegenover dezen tempel, waarin
alles een gansch anderen geest ademde,
waarbij zij zich slechts langzamerhand
leerden aanpassen.
Maar al had Cnuypers het druk met
ontwerpen en bouwen, hij vond toch ook
nog gelegenheid om, als lid van het college
van rijksadviseurs voor de monumenten
van geschiedenis en kunst, samen met zijn
vriend jhr. de Stuers twee geestver
wanten op bouwkundig gebied het land
te bereizen om de monumenten van het
verleden te controleeren en adviezen samen
te stellen omtrent hun herstel en behoud.
Na de restauratie van den Mainzer Dom
volgde de bouw van het Amsterdamsche
Rijksmuseum, hetwelk bij de oplevering in
1885 zoozeer de algeiflbene bewondering
wegdroeg, dat niet slechts de regeering den
genialen ontwerper benoemde tot ridder
in de orde van den Nederlandschen Leeuw,
maar ook zeldzame onderscheiding
de Utrechtsche universiteit hem "een eere
doctoraat aanbood. Van toen af was hij
doctor Cuypers.
Op het Rijksmuseum volgden de stichting
van het Centraal Station te Amsterdam
bestaat tusschen het uiterlijk van beide
gebouwen, ondanks het groote verschil in
bestemming, eigenlijk te veel verwant
schap, zoo waag ik te vragen en de res
tauratie, beter gezegd: de wederopbouw
Vcfn het kasteel „De Haer" onder Zuylen,
waar oude vormen en nieuwe vindingen
zoo juist werden gepaard.
Zeventig jaren telde de meester, toen
„De Haer" thans veelgeprezen beziens
waardigheid werd opgeleverd, maar
ciaT m?ft^e<?eYPne$egen zou op
zien, besteeg dLr. Cuypers nog monter den
Utrechtschen Dom om den arbeid aan
diens majestueusen toren te controleeren.
Hij vestigde zich weer voorgoed in zijn
vaderstad Roermond en daar vonden zijn
negen kruisjes hem nog naarstig aan den
arbeid. Hij stond vroeg op, was spoedig
aan den arbeid en droeg dan, om zich ge
makkelijker te kunnen bewegen, een don
kerblauwe trui. Ontbijten en eten, dat wa
ren voor hem ondergeschikte zaken. Wer
ken was ziin ideaal en dat hield hij nog tot
in den laten avond vol.
Zijn Roermondsch huis aan de splitsing
van den Maastrichter weg en de Kapeller-
laan, had hij 60 jaar geleden gesticht. Het
is geheel met klimop begroeid en vreemde
lingen wijzen het elkaar met eerbied. In
den tuin nam hij overdag zijn verpoozln-
gen en gaarne stond hij daar op een verhe
venheid te staren naar de mooie bocht in
de Roer.
Zoodra hij weer in Roermond gevestigd
was, legde het openbare leven beslag op
hem als ware hij nog een krachtige jonge
man. Bij de vergaderingen der Amiiachts-
school zat hij, weer of geen weer, steeds
op tijd in zijn voorzittersstoel en als dr.
Cuypers als Gemeenteraadslid zijn zetel
innam was het tijd om te beginnen, want
hij was stipt als de klok.
Jarenlang heeft hij telken dage een
vroeg bezoek gebracht aan O. L. Vrouw in
't Zand, bad daar met kinderlijken oot
moed. En als hij op den H. Sacramentsdag
in de groote processie eerbiedig met zijn
kaars achter het Allerheiligste volgde, ver
sierd met al zijn ordeteekenen, dan was
het stichtend zoo devoot hij geheel den weg
door zijn rozenkrans bad.
In 1921 is hij gestorven, bijna 94 jaar
oud In „De Nieuwe Gids" schreef :oen
KJ I.. Alberdingk Tui jm u ..odewijk van
Deijssel), die hem 50 jaren lang van nabij
gekend had, o.m.: „Vijf maanden vóór zijn
dood was ik recht tegenover hem aange
zeten, eenige uren lang.... Hij had het
zelden gezien wordende voorkomen van
den bijna een eeuw ouden mensch, maar
zijn oogen waren juist zooals die waren op
zijn twintigste jaar. Zijn geest was zooals
die was op zijn twintigste jaar. Vastheid,
kracht, helderheid, een sterke wil en een
gebiedende wil. Dat alles zag ik zoo duide
lijk als den dag. Zijn leven was nu zooals
het in hem zich aan hem voordeed toen het
groote leven voor hem openging".
Hoezeer hij gezien was! Toen er na zijn
dood een staat werd gemaakt van zijn bin
nen- en buitenlandscho decoraties bleek,
dat hij ongeveer twee honderd ridder
kruisen, eerelidmaatschappen, doctoraten
honoris causa en dergelijke onderschei
dingen had ontvangen. En toen, lang vóór
den jongsten oorlog, te Woenen het acht
ste Internationaal Architecten-congres werd
gehouden, waarbij vertegenwoordigers der
verschillende landen een korte begroetings
rede uitspraken, toen oogsten natuurlijk
de sprekers applaus, maar Cuypers werd
reeds bij zijn verschijnen daverend toege
juicht nog vóór hij een woord eezegd bad.
BALLADE EN ROMANCE
De Ballade.
Ejigenlijki ais het n(ieb zoo gemakkelijk
het verschil aan te geven van wat men
tegenwoordig onder Ballade en Romance
verstaat.
Verschii van uiterlijken vorm is er wel
beschouwd in onze Nederlandsche litte
ratuur niet meer tusschen beide. Het is
een litteraire gevoelskwestie geworden,
of men ze nog onderscheidt en do dichters
zelf springen vrij willekeurig om met de
betiteling Ballade en Romance.
Een min of meer wetenschappelijke ver
handeling over de historie van beide
dichtvormen zou misschien nog eenig
licht kunnen verspreiden, maar is hier
absoluut misplaatst.
Enkele opmerkingen mogen volstaan.
Waar komt de Ballade vandaan?
Duvser beweert in zijn „Overzicht van
de Geschiedenis der Ned. Letterkunde"
dat de Ballade „van Engelsch-Schotsche
origine" is, maar dat is niet of ten min
ste maar gedeeltelijk waar. Een uitnemend
Engolsch werk geheel aan het onderwerp
gewijd, licht ons wel beter in.
We bedoelen „The Ballade" van Dr. He
len Cohen.
De geleerden zijn het over de herkomst
der Ballade niet volkomen eens. Velen
zeggen: het woord Ballade komt van het
Oud-Provengaalsche woord „ballare", dat
„dansen" beteekent. Anderen brengen het
in verband met een Keltisch woord, dat
weer „volkslied" beteekent maar een
woord, dat ondanks zijn vreemde schrijf
wijze, klankwet lelijk overeenkomst ver
toont met „ballare". En ten slotte kunnen
beide partijen wel gelijk hebben.
Een Ballade was in den oervorm in
Zuid-Frankrijk, in Bretagne, in Corn-
wallis, een danslied. De inhoud was een
heel eenvoudig verhaal, dikwijls erg som
ber, met een tragisch einde. Dit verhaal
werd gezongen door een voorzanger, die
met een of ander snaarinstrument zich
tokkelend begeleidde. Terwijl de voorzan
ger het verhaal zong, werd dit door an
deren in mimische dansen vertolkt. De
Ballade in dien vorm was dus volkseigen
dom; ze was, in een tijd, dat er nog geen
geschreven litetratuur bestond gemeen
goed van allen. Men vermaakte er zich
mee bij feeslen en plechtigheden en de be
grippen „danslied" en „volsklied" dekken
elkaar ten opzichte van de Ballade vrijwel
geheel.
Men wete, dat in Middeleeuwen in de 10e
en 11e eeuw juist in Zuid-Frankrijk een
verfijnde cultuur zich ontwikkelde. De
cultuurmenschen, dichters, enz. maakten
zich meester van allerlei vormen van lie
deren, dansen, enz, die oorspronkelijk in
hun primitieven eenvoud aan het volk
behoorden. Zij maakten er kunstliederen
van; zij componeerden dansen, die prac-
leen naar aen vöïm van zexóre eiScnen-
voldeden
Zoo ging het met de Ballade.
Ze werd een lied, bestaande uit drie
zeer regelmatig gebouwde strophen,
meestal van 7 of 8 verzen met een kun
stig rijmschema. In de 12de eeuw ver
plaatste de Ballade zich naar Noord-
Frankrijk en werd daar geheel beschouwd
en beoefend als kunstige dichtvormen. In
de 14de en 15de eeuw waren er legioenen
van poëten en poëtasters die zich do litte
raire onsterfelijkheid wilden verzekeren
door 't dichten van Balladen: een mode
vorm, zooals later het Sonnet. In dien tijd
werd er nog een korte vierregelige stro
phe als envoi, als een soort opdracht aan
toegevoegd. In denzelfden tijd werd de
Ballade op dezelfde wijze beoefend in En
geland.
Men begrijpt, dat vooral gedurende het
rederijkorstijdperk, waarin men allerlei
gekunstelde versvormen beoefende, heel
wat Ballades werden „saamgedicht".
Van de Ballade als volkslied en volks
dans is dan geen sprake meer.
He; is niet anders dan een vorm, even
als het sonnet. En evenals men in een
sonnet allerlei gevoelens en gedachten
onder dak kan brengen, die niets meer te
maken hebben met den oorspronkelijk
amoureuzen inhoud, zoo werd ook do Bal
lade een vorm, die allerlei inhoud kon
bezitten, met verwaarloozing van het oor-
I.
spronkelijk donker-episch karakter.
Als zoodanig werd de Ballade nog tol
in het midden der 19de eeuw in Frankrijk
en Engeland beoefend.
Ik herhaal: van de oude Ballade, als
volksdanslied van episch karakter is niets
meer over.
Of ja, misschien toch een verre herin
nering! Zoovele oude volksgewoonten van
eeuwen her, zijn naar de kinderwereld af
gezakt en daar bijna onherkenbaar gewor
den. Kinderdansrijmpjes zijn dikwijls op
pervlakkig beschouwd zinloos en dwaas.
Maar er zijn kinderlijke reidansen, dio
nog herinneren aan do uitvoering van do
Ballade in overouden tijd. Men denke b.v.
aan het oude „In Holland staat een
huis".
In onze Nederlandsche litteratuurge
schiedenis wordt van de boven beschre
ven Balladevorm gewoonlijk niet of weinig
gerept. En dat ligt voor de hand, want
wij verstaan onder de Ballade practisch
iets anders dan de boven beschreven dicht
vorm wat wij met de Duitschors gemeen
hebben.
"Wanneer wij spreken over een Ballade,
dan letten wij niet op den vorm, maar op
den inhoud. En dan is het voor ons nau
welijks mogelijk Ballade en Romance van
elkaar te scheiden.
De inhoud van de Ballade is voor ons
in de eerste plaats episch, dus verhalend.
Maar het verhaal is zoo, dat hot door
vorm en rhythme en klankkleur en toon
diepe gemoedsbewegingen wekt. In zoo
verre behoort de Ballade voor ons ook tot
do lyriek. Ze is lyrisch-episch. De dich
ter houdt geen bijzondere bespiegelingen,
geeft niet direct de bewogenheid van zijn
eigen ziel. Het verhaal is daartoe het me
dium. Hij plaatst ons onmiddollijk midden
in het onderwerp, soms door oen vraag,
soms door het onmiddellijk' invoeren van
den gesprekvorm, soms door het beginnen
met een treffende mededeeling.
Een typisch, sterk sprekend voorbeeld
voor wat voor ons een Ballade is, vindt
men in Goethe's „Erlkönig". Dit prachtige
gedicht behoort wel niet tot de Neder
landsche litteratuur, maar is door Schu
bert's prachtige compositie toch vrijwel
bekend.
In deze Ballade is alles even kort, maar
ook alles even overtuigend en suggestief.
Er zijn acht strophen van vier regels.
De eerste begint:
Wer reitet so spat durch Nacht und
"Wind?
Es ist der Vater mit seinen Kind!
Mij dunkt de vraag en de mededeeling
kunnen niet eenvoudiger zijn. Met enkele
woorden wordt ons dan nog gezegd, dat
In de volgende"Jke8 strophen is- niets
dan gesprek: tusschen het kind en den
vader eerst.
„Mein Sohn, was birgst du so bang
den Gesicht?" -
„Siehst, Vater, du den Erlkönig nicht?
Den Erlenkönig mit Kron und
Schweif?"
„Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif!"
Dan hoort men de valsche vleistem van
erlkönig, die het kind alerlei moois voor
spiegelt: spel en bloemen en gouden siera
den.
De knaap is in doodsangst en vraagt of
de vader dan niet hoort, wat „Erlkönig"
hem zoo heimelijk belooft Maar de vader
zegt: Stil kind, het is het fluisteren van
den wind door de dorre bladeren.
Weer spreekt „Erlkönig" en belooft het
kind een nachtelijke reidans met zijn
dochters.
„Mijn vaderl Mijn vader," roept het
wind, „ziet ge dan niet Erlkönigs doch
ters."
„Mijn zoon! Mijn zoon! Ik zie het; maar
het zijn do oude wilgen, die zoo grauw
schijnen door den nevel."
Weerspreekt „Erlkönig" en hij over
meestert bet kind. Do vader rijdt huis
waarts en houdt in zijn armen een lijkje.
Dit duister-geheimzinttige bepaalt voor
ons gevoel het wezen van do Ballade.
Wel was hij hoog geklommen, dat negende
kind van een eenvoudigen kerkschilder.
Indien 't er mij om te doen was, dozen
brief lang te maken, dan zou ik allerlei ci
taten kunnen geven van lofredenaars, die
Cuypers bij zijn 70o en 90o levensjaar
op zijn 80o had hij zich aan iedere huldi
ging onttrokken bezongen, doch ik wil
eindigen met een woord van den meester
zelf.
Toen ter gelegenheid van zijn 90en ver
jaardag in het Rijksmuseum te Amster
dam een uitglezen .schare mannen en vrou
wen hem huldigend omringde, toen ge
tuigde hij nogmaals, wat hij voorheen ook
ook altijd deed: „dat zijn dankbaarheid tot
hoogste voorwerp had God, den gever van
alle goed; en dat wanneer (hij) op be'. ge
bied der kunst iets goeds had kunnen tot
stand brengen, de eer daarvan op de eer
ste plaats toekwam aan den grooten Bouw
meester en Kunstenaar, Wiens wijsheid en
goedheid de talenten onder do menschen
verdeelt en Wiens heerlijkheid zich afspie
gelt in de werken Zijner handen, hun tot
voorbeeld gegeven bij het beoefenen der
beeldende kunsten. „Hem aldus besloot
de levenswijze nestor zij dank voor de
gaven, mij toebedeeld; voor den werklust,
die mij den arbeid steeds leerde beschou
wen niet als een last, maar als een genot;
voor de levenskracht, die het mij mogelijk
maakte vèr over de grens van het gewone
menschenleven mijn arbeid te rekken; voor
de bezieling, die mij het ideaal der schoo-
ne kunst deed zoeken en vinden in Hem
zelf, de onvergankelijke bron van al wat
waar, goed en schoon is".
Een ware ovatie, echter pas na even na
denken losbarstend, zóózeer was men on
der den indruk; een ware ovatie toonde,
hoezeer men de diepe beteekenis van dit
getuigenis des grijzen meesters begreep en
gevoelde.
AJO.
LEVENSWIJSHEID.
„Hoe levendig moeten wij het betreuren,
dat zoo vele ouders nog altijd den zaligen
en zoeten plicht verwaarloozen door de
godvreezende inrichting van hun gezin,
door het zelf leeren, of overhooren der
Katechismuslessen hunner kinderen, do
zen van jongs af de alles overtreffendo
waarde van den godsdienst te beseffen en
hen, tot hun tijdelijk en eeuwig geluk, to
gewennen volgens hun geloof te denken,
te oordeelen en te handelen! Dien levens
schat kan arm en rijk zijn kindwen toch
zoo gemakkelijk meegeven!"
Mgr. Schrijnen in zijn Vastenbrief.
Wanneer ge er u over verwondert, hoe
sommige menschen er in slagen met do
eenvoudigste middelen iets te bereiken,
dat Uw hoogste bewondering afdwingt,
dan zult gij bij eenig nadenken vinden,
dat het juist het dieper doordringen in
het wezen der zaak is, dat hun die gavo
geeft. Wanneer gij u aanwent in do ge
heimen der hoogere dingen door te drin
gen, dan zult ge dichter tot de werkelijko
schoonheid van het leven geraken.
Lusteloosheid van welk soort ook, is
do dood voor elke geestelijke ontwikke-
ling.