Het een met het ander.
„Vreemd; ik kan alleen dichten, wan
neer ik jook.
„Ilm! Dan moest je toch werkelijk het
rooken eraan geven!"
Een taaie.
Er wordt gebeld en voor de deur staat
een man, die een langen buidel onder den
'arm draagt en zegt:
„Meneer, ik heb bamboestokken te koop.
Bij dozijn aanzienlijke korting! U zult ze
wel kunnen gebruiken."
Mijn lieve hemel, denk ik bij mij zelf,
waartoe zou ik bamboestokken noodig heb
ben.
„Mijn goeie man", zeg ik, „ga maar
weer heen, ik heb geen bamboestokken
noodig".
VOOR ONZE
CORRESPONDENTIE.
Roozerood, Leiden. Ik ben
heel blij met je hartelijk briefje! Wil je
wederkeerig ook mijn groetjes aan Moeder
overbrengen. Een onderwerp? Luister in
school goed toe, als Mijnheer vertelt, of
vertel eens iets over Leiden, of een uit
stapje naar Noordwijk of Den Haag. Pro
beer en begin! Dag Neefje! Tot ziens!
Jan v. d. Kwartel, Leiden.
Je nieuwe bijdrage heb ik in dank ontvan
gen. Het klokje aan 't strand, zal een
plaatsje krijgen, maar je zult nog even ge
duld moeten hebben. Dag Jan! Er liggen
nog meer stukjes van jou op een plaatsje
te wachten! Geduld vriendje!
„Wie heeft het beloofde boek gewonnen
voor het beste versje over het lijden van
O. L. H." hoor ik van alle kanten vragen.
De Jury heeft beslist.
In aanmerking kwamen voor een prijs:
Theodora, Gato Breedeveldt, Jan Röhreij,
Lena van Gerven, Leo van Zandwijk, Ga-
dier en Jan v d. Weijden.
Bij loting viel het boek ten deel aan Jan
v. d. Weijden.
Proficiat Jan! en de anderen? Houdt
vol en ontvangt mijn dank voor uw
steun en bereidwilligheid, waarmee u al
len aan mijn verzoek gehoor gaf.
Onze wedstrijd belooft weer een succes
te worden. Het regent brieven aan het
bureau van ons blad. Vandaag over veer
tien dagen, zal ik wel met de lijsten klaar
zijn. Wie nog niet instuurde, zet er een
beetje spoed achter. De einddatum is zoo.
Er zijn mooie stukjes ingestuurd. Alles
wat goed is, wordt successievelijk geplaatst.
Dag lieve Neefjes en Nichtjes,
Jullie liefhebbende
Oom W i m.
OUD VROUWTJE,
door Oom Wim.
XV.
Hoe meer Too* en Anny oud vrouwtje
leeren kennen, hoe meer ze van haar gaan
houden. Er bestaat dan ook om die drie
brave zielen een band van liefde, die met
den dag hechter wordt. Het is dan ook
niet te verwonderen, dat de dag van oud
vrouwtjes verjaring gevierd wordt op
een wijze, zooals dit tientallen jaren niet
meer gebeurd was.
Beide kinderen hadden een handwerkje
gemaakt, met zooveel zorg en nauwgezet
heid, dat de kleedjes wel mochten gezien
worden en in aanmerking genomen den
jeugdigen leeftijd beider vriendinnen, was
het werkje buitengewoon geslaagd.
De moeder van Anny en Toos hadden
ook en wie zou het ook niet vermoed
hebben een handje geholpen; des te
meer zou Oud Vrouwtje het handwerkje op
prijs stellen.
Daarbij waren de twee vriendinnen da
gen en weken lang bezig geweest slingers
te maken van kunstbloemen en hadden ze
•DP den verjaardag zelf met behulp van 't
dienstmeisje, die in vertrouwen was geno
men en 't plan goedgekeurd had. de huis
kamer feestelijk aangekleed, terwijl oud
vrouwtje nog sliep, of deed. alsof ze nog
in rust was.
En toen dan ook oud vrouwtje uit haar
slaapkamer kwam en do huiskamer bin
nentrad, toen sprongen Toos en Anny op
haar toe en gaven haar een verjariugszoen
'dat het klapte door de kamer en dat het
kanarietje schrok op z'n stokje en met gui
tige oogjes, dat alleraardigste tafereeltje
fcanscbonwde.
Maar hij ging niet en hield een lange
lofrede op zijn bamboestokken, die ik wel
noodig zou hebben.
Ik gooi de deur dicht.
Een minuut later wordt er weer gebeld.
Ik doe open en weer staat de man met de
bamboestokken voor de deur.
Nu werd ik nijdig en schold den man de
huid vol. Maar hij ging niet .Toen greep
ik hem bij de kraag.
En het gezicht van den koopman straal
de. Hij hield mij een bamboestok voor en
zei:
„Nou wat heb ik gezegd? Hebt gij ze
noodig of niet? Als het u belieft
een echte bamboestok, 2 kwartjes!"
'i
Wraak.
Het was reeds laat, toen de vrouw des
"KINDEREN
Wel gefeliciteerd Oma!
Alle heil en zegen Omaatje! met de
ze uitroep der kleinen, werd ze naar bo
ven gehaald in haar huiskamer, waar ze
zich haast niet meer bekende, zoo mooi en
zoo feestelijk als alles er uitzag.
Maar kindertjes dat is toch nu al te
gek? En is dat nu allemaal voor mij, oud
Menschje, dat ik ben.
Dat is allemaal voor U en nog veel
meer. U zijt jarig en dat feest moet gevierd
worden, hé Toos.
Dat zou ik denken Anny! U bent maar
eens jarig, Oma en U zijt altijd zoo lief en
zoo goed voor ons. En u hebt ook veel groe
ten van moeder en zij komt U ook felici-
teeren en zij brengt u bloemen mee: ik heb
ze gezien en.vadertje komt ook mis
schien nog enals die niets voor U
heeft, dan ben ik kwaad op hem.
Ja Oma! mijn Maatje komt ook, maar
Pa laat u veel complimenten maken: hij
heeft het te druk; hij kan niet komen, maar
dat is niets; hij komt wol eens aanloopen
en dat doet hij ook want hij houdt veel
van mij en ook van U. Hij vindt U zoo'n
schattig Omaatje. Ja dat heeft ie gezegd!
Mijn Paatje vindt U ook aardig en
zei, dat hij ook graag zoo'n Omaatje had
en toen sliepte ik hem uit en zei: mis poes,
dat is geen spekje voor je bekje; dat
Omaatje is van Toos en van mij en daar
blijven groote menschen nu eens lekkertjes
van af. Had ik gelijk of niet Oma?
Omaatje lacht dat ze schudt en kan in
't eerst niet antwoorden. Ze vindt het zoo
grappig, wat die twee kleintjes met bab
belmondjes, daar in d'r onschuld te bewe
ren hebben. Oh, zij hoort zoo graag, die
heldere kinderstemmetjes vertellen en ver
halen van al'die kleine gebeurtenisjes, die
zoo dagelijks in ieder huishouden voorvaL
len. En nu vooral hoort ze de kleintjes met
bijzondere liefde aan.
Wat is dat kinderwereldje toch mooi!
denkt ze en spint haar gedachten verder
uit, terwijl ze zich leiden laat naar haar
versierden stoel en hier gaat plaats nemen
als een Koningin op haar troon. Zij
glimlacht, het brave oudje en een traantje
van aandoening schittert in haar oog, dat
met welgevallen neerblikt op de pratende
kleintjes, die al lang vergeten zijn, waar
over het gesprek daar straks liep.
U zit als een Prinsesje, Oma! Is de
stoel niet mooi versierd? Wij hebben de
bloemen gemaakt en de slingers geregen en
de meid heeft de stoel versierd. Zoo deden
we ieder wat.
Lieve kindertjes jullie deed veel, veel
te veel. Dat .was nu heelemaal niet noodig.
Ik ben dat niet gewend.
Voorheen gingen mijn verjaardagen zoo
kalm voorbij. Er was niemand, die er nota
van nam. Ik zelf gaf er ook niet om. Wat
zou ik ook?
Nu vindt u het toch fijner, hé Oma!
Oh. ik ben altijd zoo blij, als ik jarig ben.
Dan krijg ik veel en dan komt de visite en
krijg ik wel drie taartjes met slagroom,
daar ben ik dol op. Oma!
En ik mag de vriendinnetjes vragen
en dan gaan we thee schenken en kaakjes
ronddeelen en dan blijven ze bij mij limo
nade drinken en krentenbollen eten en dan,
is het avond, voor we het weten, hé Toos?
Ja kind, ik kom ook altijd bij jou op
bezoek en breng je een geschenk mee. Maar
nu moeten we ook eens laten kijken, wat
wij voor Oma hebben.
De twee kleintjes loopen van tafel en
hollen*de keuken in en daar komen ze
triomphantelijk aangedragen met een pak
je, zoo zorgvuldig dichtgemaakt, alsof het
kostbare schatten bevatte.
Oma zette den bril recht; bekeek het
pakje van alle kanten en las:
„Aan mijn lieve Oma,
van Toos je".
Het andere parje was met evenveel
zorg verpakt en Oma las met een van aan
doening bevend stemmetje:
„Aan mijn lieve Oma,
van Anny".
(Wordt vervolgd).
DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX.
door Oom Wim.
Avontuur XL.
Een week later!
Mies leert schrijven.
Max heeft vader zien schrijven. Hij
doopte een stokje in den inktkoker en dan
vielen er kleine zwarte vlekjes op het witte
papier.
Kom Mies, dat ga ik jou ook leeren.
Daar is niets aan! Schrijven is erg ge
makkelijk.
Meen je Max!
Je zult het zien.
En ze gaan. naar het. kantoor van vader.
Hier was niemand. Vader was op reis en
do vrouw kwam hier zelden en Trui was
in de keuken. Een uitstekende gelegenheid
om schrijven te leeren. Het kon niet beter,
meent Max. Beide wippen op tafel.
Draai je om Mies!
Jouw staart is een mooie pen.
En Max doopt Miesjes staart in den inkt
pot en draait er voor alle zékerheid d'r
nog eens goed in rond en dan js de pen
voldoende gevuld.
Oh wee! Daar valt een groote klodder
inkt op het witte vel papier.
Prachtig Mies! Wrijf er flink door,
dan wordt het een landschap met een
meer er in, en er zal geen schilder zijn,
die dit mooier en beter maakt.
Euizes rden béro'öm'deh tenor verzocht, nog
één lied to zingen. De zanger keek op z'n
horloge.
„Het wordt te laat, mevrouw, ik vrees,
'dat het do buren zal storen."^
„Maar dat geeft niet", zegï 3e vrouw
des buizes stralen, „ziij hebben de vorige
week onzen bond vergiftigdl"
Onschuldig.
Met flinke vaart kwam de jongedame in
haar auto aangereden. Een politie-agent
liet baar stoppen.
„U hebt meer dan twintig kilometer per
uur gereden, juffrouw: Ik moet u een pro
ces maken."
De dame lachte luid.
„Goede homel", riep zij uit, „reed ik
meer dan twintig kilometer per uur? Maar
Mies doet zoo en dra zit bet vel pa
pier en bet groene laken van de schrijf
tafel vol vlakken en kladden.
Toch hebben beide schik en vindt Mies
zich erg geleerd en gewichtig, temeer daar
Max alles zoo mooi vindt. Tot.de meid
d'r hoofd door een deurkier steekt en de
stouterds met haar pantoffel wegjaagt.
Beide vluchten het raam uit: stooten in
d'r haast den inktpot om, die spattend en
vlakkend over den vloer rolt ende
deugnieten durven de eerste vier dagen
niet onder de oogen van de vrouw en van
Trui te komen, want ze hegrijpen wel, dat
hun schrijf- en schilderkunst niet gewaar
deerd werd.
De avonturen en grappen van Kris en Kras
door Leo van Zandwijk.
II.
Bij den Directeur.
Direcht snelde Kras naar de deur en
opende deze en kwam juffrouw Berlels
met een verholgen gezicht binnen. En
Krasjes vuile kleeren ziende sprak zij:
„Foei Kras wat heb je gedaan". Toen
moest Kras zijn wedervaren vertellen die
in die paar minuten tijd waren gebeurd.
Onder dit verhaal wond juffrouw Bertels
zich al meer en meer op tot zij ten laatste
uitriep: „Kras ga direct in den gang staan
en blijf daar tot het vier uur is, dan mag
je thuis het werk maken wat je hier ach
ter bent". Tegelijkertijd duwde zij Kras de
deur uit de gang in. waar deze tot zijn niet
geringe verbazing zijn broer Kris ook al
\ond. Kris vroeg Kras, waarom hij uit de
klas gestuurd was en weer moest Kras
zijn wedervaren opsommen. Kris moest er
hartelijk om lachen, ..En ik, zoo vertelde
hij nog lachende: „ik hen de school of ik
bedoel de klas uitgestuurd omdat ik Klaas
Slump een briefje op den rug hing met
de woorden: „Een leege bovenkamer te
huur", dat had ik gevonden langs de vaart:
nu Stump liep de klas in en ging op zijn
plaats zitten. Ze hadden toen nog niets in
de gaten. Maar na het hidden, vroeg mijn
heer aan Klaas een som en die moest hij
op het hord uitrekenen. Hij liep naar vo
ren en daar begint opeens de heele klas te
huideren van het lachen want je weet
dat Klaas erg dom is. Mijnheer haalde het
kaartje .van z'n rug en vroeg wie dat aan
z'n blouse bevestigd had. Ik stak mijn vin
ger op.en direct moest ik de gang op
en kreeg tevens het hevel morgen honderd
maal de som af te leveren dien Klaas op
het hord moest maken." Daar hoorden zij
opeens geloop op de gang, het was de di
recteur der school, door wien zij niet graag
gezien wilden worden. Daarom kropen zij
zoo gauw ze konden tusschen den kleeren-
standaard en trokken hun beenen voorzich
tig omhoog. Gelukkig ging mijnheer hun
klassen niet in. Maar hij moest terugkeeren
en daaraan had Kris niet zoo gauw ge
dacht. Toen hij dan ook terugkwam, zag
hij iets bewegen onder de jassen. Dichter
bij gekomen zag hij dat het een voet was
Hij greep hem beet en trok.trok.
(Wordt vervolgd.)
Zijn Portret
naverteld door Oom Jan.
(Voor de Grooten.)
Slot.
Mijnheer Leihbach, heeft zij gezegd, wat
is dat? heeft u het portret verbeterd of
heeft u het niet verbeterd? Wil u als het
u. blieft eens naar die oogen zien? Zijn
dat oogen van een geridderd bankier? Zijn
dat oogen voor een weledelgestrengen
hooggeboren heer Abraham Davidszoon?
Wablief? Er zit geen vuur. geen gloed,
geen geest, geen esprit in, mesjoege? En
dat voorhoofd is te laag, wablief, dat is
geen voorhoofd? Ik moet, helaas, zeggen,
dat u mij niet begrepen hoeft, mijnheer
Leihbach! Of, als ik misschien ongelijk
heb, wat ^egt u er dan van mamalief?
En Mevrouw Judith Morel zei: Kindlief
awaai, dat druk je je geniaal uit; ja ja je
hebt gelijk en ik vind ook die neus
allerongelukkigst! Waar is hier zwier en
gratie? Dat is geen neus voor een ridder
dat is een komkommer in 't zuur!
En dan de mond, schreeuwde Rosa en
Susanna te zamen, is wel de helft te groot
voor een mensch, waar blijft dan het
faaine!
En Fientje en Rebekka en Sara riepen
uit: 't is een mirakel, ajakkes wat een
lange ooren!
En mama sprak: 't Is zuiver een Baviaan
mjjnheer Leihbach, en waarheid is waar
heid!
Maar daar gebeurde eensklaps iets,
waardoor de dames begonnen te gillen,
gelijk de apen in Artis, als zij met water
bespoten worden. Zij hielden elkaar van
schik vast en schreeuwden o waai!
Het levend portret van den heer Abra
ham Hersch Davidszoon in gouden lijst
had namelijk zijn tong wel een half el lang
naar haar uitgestoken!
Ook dat nog! had Mevrouw de schoon
mama Judith Morel uitgeroepen en viel
toen flauw, en 't was een herrie, een op
schudding van belang, totdat eindelijk de
dames weder tot bezinning kwamen.
Wie zal het mijnheer Abraham Hersch
Davidszoon. die achter de vergulde lijst
stond, kwalijk nemen, dat hij moede word
de hatelijke aanmerkingen op zijn ridder
lijke physionomie en razend werd op het
goëerde gezelschap, dat ziin eisen tronie
3at kan niet, mijnheer de agent, want ik
zit nog geen half uur in mijn wagen."
En de agent liet haar door.
Raak.
Na vlug rondgezien te hebben of nie
mand op hem lette liet mijnheer Schraal
zijn handschoen vallen juist op een kwar
tje, dat op den vloer in den winkel lag.
Dan, langzaam hukkend, nam hij zijn
handschoen op, doch het kwartie bleef
liggen.
Weer viel de handschoen en nog vertik
te 't kwartje het om mee naar boven te
komen.
Mijnheer Schraal stond op het punt voor
do derde maal zijn handschoen te laten
vallen, toen de winkelier met stralend ge
zicht naar hem toe kwam.
zoo bespottelijk maakte, terwijl niemand
zijn slem daartegen verhief? Derhalve gaf
mijnheer Hersch een antwoord met zijn
tong. Aangezien hij voorstelde het ge
schilderd portret in lijst, heeft hij tot zich
ze!ve gezegd: Brammet je val niet uit je
rol, begin niet te schelden, maar hij heeft
zijn tong uitgestoken, wat een verstandig
antwoord en slagvaardig en passend voor
een portret, dat niet spreken kon.
En de portretschilder in olie, mijnheer
Leihbach, die schielijk de gordijnen op
haalde, zoodat het licht werd in het salon,
is op een stoel neergevallen, zonder verlof
daartoe te vragen of uitgenoodigd te wor
den, en wentelde zich om en om van liet
lachen.
En toen is mijnheer HersGh uit den ver
gulden Baroklijst gestapt, tusschen de lau-
lierhoomen, palmen en het duizendgulden-
kruid, en heeft zijn twee vuisten opgesto
ken en geraasd en gescholden, maar de
lijst was ledig. Later is alles bijgelegd, het
was een misverstand zonder kwade bedoe
ling. en men heeft zich met elkander ver
zoend.
De geridderde welgeboren hoogedelge
strenge heer Abraham Hersch Davinds-
zoon hangt nu in de fijnste olie, zoo als
zijn vriend, de heer Leihbach, hem voor
een bankbiljet van duizend gulden schil
derde, in zijn salon hoven den nieuwen
fauteuil van blauw fluweel met zilveren
franje.
Het Tcoverpaleis.
't Was Woensdag en Jantje had vrij-
Moeder zei dat Jantje met z'n vriendje
Keesje maar eens netjes naar het bosch
moest gaan. En Jantje ging. Zij waren in
het bosch en plukten bloempjes, toen op
eens Keesje zei: „Kijk daar eens Jan, wat
een prachtig paleis en kijk eens wat een
mooie bloempjes daar staan en zilveren
duifjes er vliegen. „Nou", zei Jan, „wat
prachtig"! Opeens zagen ze een schoone
dame die vroeg of ze eens even binnen wil
den komen en ze gingen. En ze kregen
heerlijke gebakjes "en ook een kopje fijne
chocolade en de dame vroeg aan Jantje
en Keesje, wat ze het liefst wilden hebben.
Jantje zei: „ik een fiets". En Kees zei: „ik
ook één, alstublieft". En de dame nam
haar tooverstokje, want ze was de goede
Fee. En draaide hem driemaal in de
rondte en direct daarop verscheen een ka
boutertje als uit een bloem opgeschoten,
ciie twee. heele kleine fietsjes bij zich had.
En de Fee raakte ze aan met haar stokje
en nu waren ze net goed voor Jantje en
Keesje.
Jantje en Keesje zeiden dat ze naar
buis moesten. Toen namen ze afscheid van
de Fee en gingen heen. En reden ze door
't boschOpeens schrokken ze wakker
en keken elkaar verschrikt aan want ze
dachten een fietsje' te hebben. Ze gingen
toen vlug naar huis en daar vertelde Jan
tje alles eerst aan Moeder en toen aan z'n
zusje en broertje. Zij allen vonden den
droom in het bosch erg mooi.
Regina.
Iets over Vondel.
Ongetwijfeld weten al de lezers en leze
ressen van de Kinderrubriek in „De Leid-
sche Courant" wie Vondel was. Daar wil
ik eens wat van vertellen.
Gij weet dat Bachus de God is-van den
drank, en Pluto de God van de zee. Nu
kon Vondel op bijna alle voorwerpen een
gedicht maken. Zoo was hij op zekeren
dag bij een rijken heer uitgenoodigd. Deze
vroeg of hij iets over een glaasje met wijn
kon maken. „Als je een mooi gedicht
daarop weet", zei hij, „dan krijg je dit
goudstuk." Daarna lag hij het goudstuk op
tafel.
Vondel dacht even na en zei toen:
Twee vrienden en een glas,
Wat zal ik daar van maken.
Ik steek Pluto in mijn zak
En Bachus achter mijn kaken.
Daarna nam hij het geldstuk op en stak
het in zijn zak, terwijl hij h,et glas leeg
dronk.
Op zekeren dag moest Vondel van Den
Haag naar Leiden loopen. In dien tijd wa
ren er nog geen spoorwegen. Vermoeid zet
te Vondel zich in het gras aan den kant
neder. Daar kwam een boerenkar aan. De
man die er op zat was geen eerlijke boer
Die liet zijn koeien wel eens op ander
mans weiden grazen. Dit wist Vondel En
toen de man vroeg of hij mee wou gaan
zei Vondel:
Zou ik me op deez' wagen wagen,
Die mij zal naar Leiden leiden.
God zal met zijn plagen plagen
Die op anders weiden weiden.
De boer was beschaamd, en voortaan
liet hij zijn koeien niet meer op andermans
weiden grazen. En Vondel kwam op do
boerenkar behouden te Leiden aan.
Op zekeren dag werd Vondel uitgenoo
digd op een diner. Er waren daar ver
scheidene dichters tegenwoordig. Maar
Vondel was de beste van allemaal. Onder
het diner vroeg een der dichters, wie het
korste gedicht kon maken. Een der heeren
dacht dat hij het korste versje kon maken.
Hij gooide eenig vet op de jas van Vondel
en zei: „Vet, smet".
De jas van Vondel was natuurlijk bijna
geheel bedorven. Maar toch maakte Vondel
een nog kleinder rijmpje door te zeggen.
„Ik tik", en daarmee gaf hij den man, die
het vet over zijn jas gegooid had een klap
„Goeden morgen, mijnheer", zei hij,
„Mag ik u een flesch van onze beroemde
lijm laten zien? Ik geloof, dat u wel be
kend zult zijn met hare uitstekende kwali
teit."
Hij was getemd.
Gastheer: „M'n vrouw heeft me deze si
garen cadeau gedaan. Wat zeg je er van?"
Gast: „O, ik kan er best tegen. Ik heb
drie keer een gas-aanval van de Duit-
schers meegemaakt.
Verontwaardiging.
Zakkenroller: de portefeuille nasnuffe
lend, die hij een reiziger ontstolen heeft):
„Kijk eens aan, vier maanbrieven van le
veranciers. Zoo'n schobbejak, om de lui
zoo op hun eerlijk verdiende geld te laten
wachten."
in het gezicht, die nogal flink aankwam.
Zoo had Vondel het kortste gedicht ge
maakt.
Jan v. d. Kwartel.
Moederbede.
Waar 't Rhöngebergte zijn forschen kruin
Ten blauwen hemel beurt,
Daar stond in overouden tijd
Een beeld, der Moeder Gods gewijd.
Verruk'lijk schoon gekleurd.
Hier kwamen in de schoone Mei
Als de avondzonne zonk,
Bij groot getal de landliên zaam.
En laat was 't, dat Maria's naam
Nog in 't gebergte klonk.
Doch wie men voor 't Maria-beeld
Daar iederen avond vond,
Al was 't ook niet in 't mooi getij,
Der zachte en zoete maand van Mei
Ter neer gebogen vond....
Dat was een droeve weduwvrouw,
Vergezeld van Frans, haar kind;
Zij heiden kwamen dag aan dag,
Zelfs als de sneeuw daar buiten lag
Door alle weer en wind.
Dat was een droeve weduwe
Met haren kleinen Frans,
Hij kerit nog_ pas het Wees Gegroet,
Toch doet hij juist als moeder doet,
En bidt den rozenkrans.
Ja, hij doet precies als Moeder doet,
En bidt mee den rozenkrans
Voor Vader zaliger, en zit
Hij soms te slapen, moeder bidt
Voor twee, voor haar en kleine Fran
Want ach, zij zou zoo gaarne zien,
Dat hij, gelijk haar man,
Een brave Christen werd; de deugd
Beminde en eens haar steun en vreugd
Zou zijn. Zoo bad ze dan.
(Wordt vervolgd). Wilhelmina.
't Gebed van den landman.
Ik heb het land bewerkt met vlijt.
Vermoeid was 'k keer op keer,
Mijn beste zorg daaraan gewijd,
Geeft gij nu zegen Heer?
Ik heb gedaan, al wat ik kon?
Ik heb geploegd, geëgd.
Nu bid ik. Heer, om warme zon,
Voor 't zaad in 't land gelegd.
Ik heb in tuin en korenveld
Gezwoegd zoo meen'gen dag;
Spaar gij mij Heer, voor natuur-geweld:
Van storm en hagelslag.
Dan kiemt het zaad, dan groeit de plant,
Dan riipt het koren dra;
Dan, binnen maanden, draagt mijn land,
De vrucht van uw gena.
Ik bid U Heer, Gij zijt zoo goed,
Beloon mijn zorg en vlijt,
Geef gij nu van Uw overvloed:
Een jaar vol vruchtbaarheid.
Doet ook zoo kinderen, onthoudt maar
goed,
Des landmans wijze leer:
Werkt ijverig en met frisschen moed,
Maar bidt ook tot den Heer.
Petronella.
In de Mei
Het is Mei, wat zijn wij blij.
Met de bloempjes in de wei,
Met de nestjes in de hoornen.
Waar ook, eitjes nu in komen.
En in 't einde van de Mei,
Komen er ook vogels bij.
In do Meimaand gaan wij minnen
Maria, Moeder, met blijde zinnen.
Voor Gods Moeder gaan wij plukken
Bloemen, die Haar hart verrukken.
Voor Haar wordt een lied gezongen,
Uit ferme, forsche longen.
Het is Mei, nu zijn wij blij.
Komt nu toch wat dichterbij,
Laten wij Maria eeren,
En Haar vreugde steeds vermeêren!
Laten wij nu met vroom gemoed
Aan haar brengen een blijden groet.
Tonny de Roo.
Het nieuwe Broertje.
Lientje was blij naar school gekomen
Ze had muisjes op haar brood;
Er was een broertje bijgekomen,
Nog voor 't eerste morgenrood.
Blij vertelde ze 't aan de juffrouw, J
Deze zei: „Wel kleine Lien,
Morgenmiddag zal ik ook gauw
Naar je broertje komen zien."
In de school kon ze niet leeren
Opgewekt zooals ze was,
Wio zou dio muisjes niet probeeren?
Wat was Lientje in d'r sas?
Doch toen Lientje 's avond thuis kwam,
Vond zo broertjelief zoo bleek:
't Ventje was heel zwak en ziekelijks
En werd begraven na een week.
Toen was Lientjes vreugde over
En kwam dat daagje niet naar schoöi.
Maar een weekje later was ze 't al
vergeten,
En had ze als vroeger pret en jool.
Jaantje.