Het een met het ander. „Vreemd; ik kan alleen dichten, wan neer ik jook. „Ilm! Dan moest je toch werkelijk het rooken eraan geven!" Een taaie. Er wordt gebeld en voor de deur staat een man, die een langen buidel onder den 'arm draagt en zegt: „Meneer, ik heb bamboestokken te koop. Bij dozijn aanzienlijke korting! U zult ze wel kunnen gebruiken." Mijn lieve hemel, denk ik bij mij zelf, waartoe zou ik bamboestokken noodig heb ben. „Mijn goeie man", zeg ik, „ga maar weer heen, ik heb geen bamboestokken noodig". VOOR ONZE CORRESPONDENTIE. Roozerood, Leiden. Ik ben heel blij met je hartelijk briefje! Wil je wederkeerig ook mijn groetjes aan Moeder overbrengen. Een onderwerp? Luister in school goed toe, als Mijnheer vertelt, of vertel eens iets over Leiden, of een uit stapje naar Noordwijk of Den Haag. Pro beer en begin! Dag Neefje! Tot ziens! Jan v. d. Kwartel, Leiden. Je nieuwe bijdrage heb ik in dank ontvan gen. Het klokje aan 't strand, zal een plaatsje krijgen, maar je zult nog even ge duld moeten hebben. Dag Jan! Er liggen nog meer stukjes van jou op een plaatsje te wachten! Geduld vriendje! „Wie heeft het beloofde boek gewonnen voor het beste versje over het lijden van O. L. H." hoor ik van alle kanten vragen. De Jury heeft beslist. In aanmerking kwamen voor een prijs: Theodora, Gato Breedeveldt, Jan Röhreij, Lena van Gerven, Leo van Zandwijk, Ga- dier en Jan v d. Weijden. Bij loting viel het boek ten deel aan Jan v. d. Weijden. Proficiat Jan! en de anderen? Houdt vol en ontvangt mijn dank voor uw steun en bereidwilligheid, waarmee u al len aan mijn verzoek gehoor gaf. Onze wedstrijd belooft weer een succes te worden. Het regent brieven aan het bureau van ons blad. Vandaag over veer tien dagen, zal ik wel met de lijsten klaar zijn. Wie nog niet instuurde, zet er een beetje spoed achter. De einddatum is zoo. Er zijn mooie stukjes ingestuurd. Alles wat goed is, wordt successievelijk geplaatst. Dag lieve Neefjes en Nichtjes, Jullie liefhebbende Oom W i m. OUD VROUWTJE, door Oom Wim. XV. Hoe meer Too* en Anny oud vrouwtje leeren kennen, hoe meer ze van haar gaan houden. Er bestaat dan ook om die drie brave zielen een band van liefde, die met den dag hechter wordt. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de dag van oud vrouwtjes verjaring gevierd wordt op een wijze, zooals dit tientallen jaren niet meer gebeurd was. Beide kinderen hadden een handwerkje gemaakt, met zooveel zorg en nauwgezet heid, dat de kleedjes wel mochten gezien worden en in aanmerking genomen den jeugdigen leeftijd beider vriendinnen, was het werkje buitengewoon geslaagd. De moeder van Anny en Toos hadden ook en wie zou het ook niet vermoed hebben een handje geholpen; des te meer zou Oud Vrouwtje het handwerkje op prijs stellen. Daarbij waren de twee vriendinnen da gen en weken lang bezig geweest slingers te maken van kunstbloemen en hadden ze •DP den verjaardag zelf met behulp van 't dienstmeisje, die in vertrouwen was geno men en 't plan goedgekeurd had. de huis kamer feestelijk aangekleed, terwijl oud vrouwtje nog sliep, of deed. alsof ze nog in rust was. En toen dan ook oud vrouwtje uit haar slaapkamer kwam en do huiskamer bin nentrad, toen sprongen Toos en Anny op haar toe en gaven haar een verjariugszoen 'dat het klapte door de kamer en dat het kanarietje schrok op z'n stokje en met gui tige oogjes, dat alleraardigste tafereeltje fcanscbonwde. Maar hij ging niet en hield een lange lofrede op zijn bamboestokken, die ik wel noodig zou hebben. Ik gooi de deur dicht. Een minuut later wordt er weer gebeld. Ik doe open en weer staat de man met de bamboestokken voor de deur. Nu werd ik nijdig en schold den man de huid vol. Maar hij ging niet .Toen greep ik hem bij de kraag. En het gezicht van den koopman straal de. Hij hield mij een bamboestok voor en zei: „Nou wat heb ik gezegd? Hebt gij ze noodig of niet? Als het u belieft een echte bamboestok, 2 kwartjes!" 'i Wraak. Het was reeds laat, toen de vrouw des "KINDEREN Wel gefeliciteerd Oma! Alle heil en zegen Omaatje! met de ze uitroep der kleinen, werd ze naar bo ven gehaald in haar huiskamer, waar ze zich haast niet meer bekende, zoo mooi en zoo feestelijk als alles er uitzag. Maar kindertjes dat is toch nu al te gek? En is dat nu allemaal voor mij, oud Menschje, dat ik ben. Dat is allemaal voor U en nog veel meer. U zijt jarig en dat feest moet gevierd worden, hé Toos. Dat zou ik denken Anny! U bent maar eens jarig, Oma en U zijt altijd zoo lief en zoo goed voor ons. En u hebt ook veel groe ten van moeder en zij komt U ook felici- teeren en zij brengt u bloemen mee: ik heb ze gezien en.vadertje komt ook mis schien nog enals die niets voor U heeft, dan ben ik kwaad op hem. Ja Oma! mijn Maatje komt ook, maar Pa laat u veel complimenten maken: hij heeft het te druk; hij kan niet komen, maar dat is niets; hij komt wol eens aanloopen en dat doet hij ook want hij houdt veel van mij en ook van U. Hij vindt U zoo'n schattig Omaatje. Ja dat heeft ie gezegd! Mijn Paatje vindt U ook aardig en zei, dat hij ook graag zoo'n Omaatje had en toen sliepte ik hem uit en zei: mis poes, dat is geen spekje voor je bekje; dat Omaatje is van Toos en van mij en daar blijven groote menschen nu eens lekkertjes van af. Had ik gelijk of niet Oma? Omaatje lacht dat ze schudt en kan in 't eerst niet antwoorden. Ze vindt het zoo grappig, wat die twee kleintjes met bab belmondjes, daar in d'r onschuld te bewe ren hebben. Oh, zij hoort zoo graag, die heldere kinderstemmetjes vertellen en ver halen van al'die kleine gebeurtenisjes, die zoo dagelijks in ieder huishouden voorvaL len. En nu vooral hoort ze de kleintjes met bijzondere liefde aan. Wat is dat kinderwereldje toch mooi! denkt ze en spint haar gedachten verder uit, terwijl ze zich leiden laat naar haar versierden stoel en hier gaat plaats nemen als een Koningin op haar troon. Zij glimlacht, het brave oudje en een traantje van aandoening schittert in haar oog, dat met welgevallen neerblikt op de pratende kleintjes, die al lang vergeten zijn, waar over het gesprek daar straks liep. U zit als een Prinsesje, Oma! Is de stoel niet mooi versierd? Wij hebben de bloemen gemaakt en de slingers geregen en de meid heeft de stoel versierd. Zoo deden we ieder wat. Lieve kindertjes jullie deed veel, veel te veel. Dat .was nu heelemaal niet noodig. Ik ben dat niet gewend. Voorheen gingen mijn verjaardagen zoo kalm voorbij. Er was niemand, die er nota van nam. Ik zelf gaf er ook niet om. Wat zou ik ook? Nu vindt u het toch fijner, hé Oma! Oh. ik ben altijd zoo blij, als ik jarig ben. Dan krijg ik veel en dan komt de visite en krijg ik wel drie taartjes met slagroom, daar ben ik dol op. Oma! En ik mag de vriendinnetjes vragen en dan gaan we thee schenken en kaakjes ronddeelen en dan blijven ze bij mij limo nade drinken en krentenbollen eten en dan, is het avond, voor we het weten, hé Toos? Ja kind, ik kom ook altijd bij jou op bezoek en breng je een geschenk mee. Maar nu moeten we ook eens laten kijken, wat wij voor Oma hebben. De twee kleintjes loopen van tafel en hollen*de keuken in en daar komen ze triomphantelijk aangedragen met een pak je, zoo zorgvuldig dichtgemaakt, alsof het kostbare schatten bevatte. Oma zette den bril recht; bekeek het pakje van alle kanten en las: „Aan mijn lieve Oma, van Toos je". Het andere parje was met evenveel zorg verpakt en Oma las met een van aan doening bevend stemmetje: „Aan mijn lieve Oma, van Anny". (Wordt vervolgd). DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX. door Oom Wim. Avontuur XL. Een week later! Mies leert schrijven. Max heeft vader zien schrijven. Hij doopte een stokje in den inktkoker en dan vielen er kleine zwarte vlekjes op het witte papier. Kom Mies, dat ga ik jou ook leeren. Daar is niets aan! Schrijven is erg ge makkelijk. Meen je Max! Je zult het zien. En ze gaan. naar het. kantoor van vader. Hier was niemand. Vader was op reis en do vrouw kwam hier zelden en Trui was in de keuken. Een uitstekende gelegenheid om schrijven te leeren. Het kon niet beter, meent Max. Beide wippen op tafel. Draai je om Mies! Jouw staart is een mooie pen. En Max doopt Miesjes staart in den inkt pot en draait er voor alle zékerheid d'r nog eens goed in rond en dan js de pen voldoende gevuld. Oh wee! Daar valt een groote klodder inkt op het witte vel papier. Prachtig Mies! Wrijf er flink door, dan wordt het een landschap met een meer er in, en er zal geen schilder zijn, die dit mooier en beter maakt. Euizes rden béro'öm'deh tenor verzocht, nog één lied to zingen. De zanger keek op z'n horloge. „Het wordt te laat, mevrouw, ik vrees, 'dat het do buren zal storen."^ „Maar dat geeft niet", zegï 3e vrouw des buizes stralen, „ziij hebben de vorige week onzen bond vergiftigdl" Onschuldig. Met flinke vaart kwam de jongedame in haar auto aangereden. Een politie-agent liet baar stoppen. „U hebt meer dan twintig kilometer per uur gereden, juffrouw: Ik moet u een pro ces maken." De dame lachte luid. „Goede homel", riep zij uit, „reed ik meer dan twintig kilometer per uur? Maar Mies doet zoo en dra zit bet vel pa pier en bet groene laken van de schrijf tafel vol vlakken en kladden. Toch hebben beide schik en vindt Mies zich erg geleerd en gewichtig, temeer daar Max alles zoo mooi vindt. Tot.de meid d'r hoofd door een deurkier steekt en de stouterds met haar pantoffel wegjaagt. Beide vluchten het raam uit: stooten in d'r haast den inktpot om, die spattend en vlakkend over den vloer rolt ende deugnieten durven de eerste vier dagen niet onder de oogen van de vrouw en van Trui te komen, want ze hegrijpen wel, dat hun schrijf- en schilderkunst niet gewaar deerd werd. De avonturen en grappen van Kris en Kras door Leo van Zandwijk. II. Bij den Directeur. Direcht snelde Kras naar de deur en opende deze en kwam juffrouw Berlels met een verholgen gezicht binnen. En Krasjes vuile kleeren ziende sprak zij: „Foei Kras wat heb je gedaan". Toen moest Kras zijn wedervaren vertellen die in die paar minuten tijd waren gebeurd. Onder dit verhaal wond juffrouw Bertels zich al meer en meer op tot zij ten laatste uitriep: „Kras ga direct in den gang staan en blijf daar tot het vier uur is, dan mag je thuis het werk maken wat je hier ach ter bent". Tegelijkertijd duwde zij Kras de deur uit de gang in. waar deze tot zijn niet geringe verbazing zijn broer Kris ook al \ond. Kris vroeg Kras, waarom hij uit de klas gestuurd was en weer moest Kras zijn wedervaren opsommen. Kris moest er hartelijk om lachen, ..En ik, zoo vertelde hij nog lachende: „ik hen de school of ik bedoel de klas uitgestuurd omdat ik Klaas Slump een briefje op den rug hing met de woorden: „Een leege bovenkamer te huur", dat had ik gevonden langs de vaart: nu Stump liep de klas in en ging op zijn plaats zitten. Ze hadden toen nog niets in de gaten. Maar na het hidden, vroeg mijn heer aan Klaas een som en die moest hij op het hord uitrekenen. Hij liep naar vo ren en daar begint opeens de heele klas te huideren van het lachen want je weet dat Klaas erg dom is. Mijnheer haalde het kaartje .van z'n rug en vroeg wie dat aan z'n blouse bevestigd had. Ik stak mijn vin ger op.en direct moest ik de gang op en kreeg tevens het hevel morgen honderd maal de som af te leveren dien Klaas op het hord moest maken." Daar hoorden zij opeens geloop op de gang, het was de di recteur der school, door wien zij niet graag gezien wilden worden. Daarom kropen zij zoo gauw ze konden tusschen den kleeren- standaard en trokken hun beenen voorzich tig omhoog. Gelukkig ging mijnheer hun klassen niet in. Maar hij moest terugkeeren en daaraan had Kris niet zoo gauw ge dacht. Toen hij dan ook terugkwam, zag hij iets bewegen onder de jassen. Dichter bij gekomen zag hij dat het een voet was Hij greep hem beet en trok.trok. (Wordt vervolgd.) Zijn Portret naverteld door Oom Jan. (Voor de Grooten.) Slot. Mijnheer Leihbach, heeft zij gezegd, wat is dat? heeft u het portret verbeterd of heeft u het niet verbeterd? Wil u als het u. blieft eens naar die oogen zien? Zijn dat oogen van een geridderd bankier? Zijn dat oogen voor een weledelgestrengen hooggeboren heer Abraham Davidszoon? Wablief? Er zit geen vuur. geen gloed, geen geest, geen esprit in, mesjoege? En dat voorhoofd is te laag, wablief, dat is geen voorhoofd? Ik moet, helaas, zeggen, dat u mij niet begrepen hoeft, mijnheer Leihbach! Of, als ik misschien ongelijk heb, wat ^egt u er dan van mamalief? En Mevrouw Judith Morel zei: Kindlief awaai, dat druk je je geniaal uit; ja ja je hebt gelijk en ik vind ook die neus allerongelukkigst! Waar is hier zwier en gratie? Dat is geen neus voor een ridder dat is een komkommer in 't zuur! En dan de mond, schreeuwde Rosa en Susanna te zamen, is wel de helft te groot voor een mensch, waar blijft dan het faaine! En Fientje en Rebekka en Sara riepen uit: 't is een mirakel, ajakkes wat een lange ooren! En mama sprak: 't Is zuiver een Baviaan mjjnheer Leihbach, en waarheid is waar heid! Maar daar gebeurde eensklaps iets, waardoor de dames begonnen te gillen, gelijk de apen in Artis, als zij met water bespoten worden. Zij hielden elkaar van schik vast en schreeuwden o waai! Het levend portret van den heer Abra ham Hersch Davidszoon in gouden lijst had namelijk zijn tong wel een half el lang naar haar uitgestoken! Ook dat nog! had Mevrouw de schoon mama Judith Morel uitgeroepen en viel toen flauw, en 't was een herrie, een op schudding van belang, totdat eindelijk de dames weder tot bezinning kwamen. Wie zal het mijnheer Abraham Hersch Davidszoon. die achter de vergulde lijst stond, kwalijk nemen, dat hij moede word de hatelijke aanmerkingen op zijn ridder lijke physionomie en razend werd op het goëerde gezelschap, dat ziin eisen tronie 3at kan niet, mijnheer de agent, want ik zit nog geen half uur in mijn wagen." En de agent liet haar door. Raak. Na vlug rondgezien te hebben of nie mand op hem lette liet mijnheer Schraal zijn handschoen vallen juist op een kwar tje, dat op den vloer in den winkel lag. Dan, langzaam hukkend, nam hij zijn handschoen op, doch het kwartie bleef liggen. Weer viel de handschoen en nog vertik te 't kwartje het om mee naar boven te komen. Mijnheer Schraal stond op het punt voor do derde maal zijn handschoen te laten vallen, toen de winkelier met stralend ge zicht naar hem toe kwam. zoo bespottelijk maakte, terwijl niemand zijn slem daartegen verhief? Derhalve gaf mijnheer Hersch een antwoord met zijn tong. Aangezien hij voorstelde het ge schilderd portret in lijst, heeft hij tot zich ze!ve gezegd: Brammet je val niet uit je rol, begin niet te schelden, maar hij heeft zijn tong uitgestoken, wat een verstandig antwoord en slagvaardig en passend voor een portret, dat niet spreken kon. En de portretschilder in olie, mijnheer Leihbach, die schielijk de gordijnen op haalde, zoodat het licht werd in het salon, is op een stoel neergevallen, zonder verlof daartoe te vragen of uitgenoodigd te wor den, en wentelde zich om en om van liet lachen. En toen is mijnheer HersGh uit den ver gulden Baroklijst gestapt, tusschen de lau- lierhoomen, palmen en het duizendgulden- kruid, en heeft zijn twee vuisten opgesto ken en geraasd en gescholden, maar de lijst was ledig. Later is alles bijgelegd, het was een misverstand zonder kwade bedoe ling. en men heeft zich met elkander ver zoend. De geridderde welgeboren hoogedelge strenge heer Abraham Hersch Davinds- zoon hangt nu in de fijnste olie, zoo als zijn vriend, de heer Leihbach, hem voor een bankbiljet van duizend gulden schil derde, in zijn salon hoven den nieuwen fauteuil van blauw fluweel met zilveren franje. Het Tcoverpaleis. 't Was Woensdag en Jantje had vrij- Moeder zei dat Jantje met z'n vriendje Keesje maar eens netjes naar het bosch moest gaan. En Jantje ging. Zij waren in het bosch en plukten bloempjes, toen op eens Keesje zei: „Kijk daar eens Jan, wat een prachtig paleis en kijk eens wat een mooie bloempjes daar staan en zilveren duifjes er vliegen. „Nou", zei Jan, „wat prachtig"! Opeens zagen ze een schoone dame die vroeg of ze eens even binnen wil den komen en ze gingen. En ze kregen heerlijke gebakjes "en ook een kopje fijne chocolade en de dame vroeg aan Jantje en Keesje, wat ze het liefst wilden hebben. Jantje zei: „ik een fiets". En Kees zei: „ik ook één, alstublieft". En de dame nam haar tooverstokje, want ze was de goede Fee. En draaide hem driemaal in de rondte en direct daarop verscheen een ka boutertje als uit een bloem opgeschoten, ciie twee. heele kleine fietsjes bij zich had. En de Fee raakte ze aan met haar stokje en nu waren ze net goed voor Jantje en Keesje. Jantje en Keesje zeiden dat ze naar buis moesten. Toen namen ze afscheid van de Fee en gingen heen. En reden ze door 't boschOpeens schrokken ze wakker en keken elkaar verschrikt aan want ze dachten een fietsje' te hebben. Ze gingen toen vlug naar huis en daar vertelde Jan tje alles eerst aan Moeder en toen aan z'n zusje en broertje. Zij allen vonden den droom in het bosch erg mooi. Regina. Iets over Vondel. Ongetwijfeld weten al de lezers en leze ressen van de Kinderrubriek in „De Leid- sche Courant" wie Vondel was. Daar wil ik eens wat van vertellen. Gij weet dat Bachus de God is-van den drank, en Pluto de God van de zee. Nu kon Vondel op bijna alle voorwerpen een gedicht maken. Zoo was hij op zekeren dag bij een rijken heer uitgenoodigd. Deze vroeg of hij iets over een glaasje met wijn kon maken. „Als je een mooi gedicht daarop weet", zei hij, „dan krijg je dit goudstuk." Daarna lag hij het goudstuk op tafel. Vondel dacht even na en zei toen: Twee vrienden en een glas, Wat zal ik daar van maken. Ik steek Pluto in mijn zak En Bachus achter mijn kaken. Daarna nam hij het geldstuk op en stak het in zijn zak, terwijl hij h,et glas leeg dronk. Op zekeren dag moest Vondel van Den Haag naar Leiden loopen. In dien tijd wa ren er nog geen spoorwegen. Vermoeid zet te Vondel zich in het gras aan den kant neder. Daar kwam een boerenkar aan. De man die er op zat was geen eerlijke boer Die liet zijn koeien wel eens op ander mans weiden grazen. Dit wist Vondel En toen de man vroeg of hij mee wou gaan zei Vondel: Zou ik me op deez' wagen wagen, Die mij zal naar Leiden leiden. God zal met zijn plagen plagen Die op anders weiden weiden. De boer was beschaamd, en voortaan liet hij zijn koeien niet meer op andermans weiden grazen. En Vondel kwam op do boerenkar behouden te Leiden aan. Op zekeren dag werd Vondel uitgenoo digd op een diner. Er waren daar ver scheidene dichters tegenwoordig. Maar Vondel was de beste van allemaal. Onder het diner vroeg een der dichters, wie het korste gedicht kon maken. Een der heeren dacht dat hij het korste versje kon maken. Hij gooide eenig vet op de jas van Vondel en zei: „Vet, smet". De jas van Vondel was natuurlijk bijna geheel bedorven. Maar toch maakte Vondel een nog kleinder rijmpje door te zeggen. „Ik tik", en daarmee gaf hij den man, die het vet over zijn jas gegooid had een klap „Goeden morgen, mijnheer", zei hij, „Mag ik u een flesch van onze beroemde lijm laten zien? Ik geloof, dat u wel be kend zult zijn met hare uitstekende kwali teit." Hij was getemd. Gastheer: „M'n vrouw heeft me deze si garen cadeau gedaan. Wat zeg je er van?" Gast: „O, ik kan er best tegen. Ik heb drie keer een gas-aanval van de Duit- schers meegemaakt. Verontwaardiging. Zakkenroller: de portefeuille nasnuffe lend, die hij een reiziger ontstolen heeft): „Kijk eens aan, vier maanbrieven van le veranciers. Zoo'n schobbejak, om de lui zoo op hun eerlijk verdiende geld te laten wachten." in het gezicht, die nogal flink aankwam. Zoo had Vondel het kortste gedicht ge maakt. Jan v. d. Kwartel. Moederbede. Waar 't Rhöngebergte zijn forschen kruin Ten blauwen hemel beurt, Daar stond in overouden tijd Een beeld, der Moeder Gods gewijd. Verruk'lijk schoon gekleurd. Hier kwamen in de schoone Mei Als de avondzonne zonk, Bij groot getal de landliên zaam. En laat was 't, dat Maria's naam Nog in 't gebergte klonk. Doch wie men voor 't Maria-beeld Daar iederen avond vond, Al was 't ook niet in 't mooi getij, Der zachte en zoete maand van Mei Ter neer gebogen vond.... Dat was een droeve weduwvrouw, Vergezeld van Frans, haar kind; Zij heiden kwamen dag aan dag, Zelfs als de sneeuw daar buiten lag Door alle weer en wind. Dat was een droeve weduwe Met haren kleinen Frans, Hij kerit nog_ pas het Wees Gegroet, Toch doet hij juist als moeder doet, En bidt den rozenkrans. Ja, hij doet precies als Moeder doet, En bidt mee den rozenkrans Voor Vader zaliger, en zit Hij soms te slapen, moeder bidt Voor twee, voor haar en kleine Fran Want ach, zij zou zoo gaarne zien, Dat hij, gelijk haar man, Een brave Christen werd; de deugd Beminde en eens haar steun en vreugd Zou zijn. Zoo bad ze dan. (Wordt vervolgd). Wilhelmina. 't Gebed van den landman. Ik heb het land bewerkt met vlijt. Vermoeid was 'k keer op keer, Mijn beste zorg daaraan gewijd, Geeft gij nu zegen Heer? Ik heb gedaan, al wat ik kon? Ik heb geploegd, geëgd. Nu bid ik. Heer, om warme zon, Voor 't zaad in 't land gelegd. Ik heb in tuin en korenveld Gezwoegd zoo meen'gen dag; Spaar gij mij Heer, voor natuur-geweld: Van storm en hagelslag. Dan kiemt het zaad, dan groeit de plant, Dan riipt het koren dra; Dan, binnen maanden, draagt mijn land, De vrucht van uw gena. Ik bid U Heer, Gij zijt zoo goed, Beloon mijn zorg en vlijt, Geef gij nu van Uw overvloed: Een jaar vol vruchtbaarheid. Doet ook zoo kinderen, onthoudt maar goed, Des landmans wijze leer: Werkt ijverig en met frisschen moed, Maar bidt ook tot den Heer. Petronella. In de Mei Het is Mei, wat zijn wij blij. Met de bloempjes in de wei, Met de nestjes in de hoornen. Waar ook, eitjes nu in komen. En in 't einde van de Mei, Komen er ook vogels bij. In do Meimaand gaan wij minnen Maria, Moeder, met blijde zinnen. Voor Gods Moeder gaan wij plukken Bloemen, die Haar hart verrukken. Voor Haar wordt een lied gezongen, Uit ferme, forsche longen. Het is Mei, nu zijn wij blij. Komt nu toch wat dichterbij, Laten wij Maria eeren, En Haar vreugde steeds vermeêren! Laten wij nu met vroom gemoed Aan haar brengen een blijden groet. Tonny de Roo. Het nieuwe Broertje. Lientje was blij naar school gekomen Ze had muisjes op haar brood; Er was een broertje bijgekomen, Nog voor 't eerste morgenrood. Blij vertelde ze 't aan de juffrouw, J Deze zei: „Wel kleine Lien, Morgenmiddag zal ik ook gauw Naar je broertje komen zien." In de school kon ze niet leeren Opgewekt zooals ze was, Wio zou dio muisjes niet probeeren? Wat was Lientje in d'r sas? Doch toen Lientje 's avond thuis kwam, Vond zo broertjelief zoo bleek: 't Ventje was heel zwak en ziekelijks En werd begraven na een week. Toen was Lientjes vreugde over En kwam dat daagje niet naar schoöi. Maar een weekje later was ze 't al vergeten, En had ze als vroeger pret en jool. Jaantje.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 16