VOOR ONZE KINDEREN.
CORRESPONDENTIE.
Jan R h r o y, Leiden. Dank jo
wol Jan voor dit mooie versje over „De H
Communie". Ik laat liet clan ook onmiddel
lijk plaatsen Hob jo al reeds oen, ander
onderwerp gekozen? Als het niet naar
wensch gaat, mag moeder wel een handje
helpen. Dag Jant Voor ons Paaschnummer
is nog een plaatsje voor jou open.
Theodora, Leiden. Zoowel
„Gods S t e m" als „Het Kruisbeeld" laat
ik plaatsen en om je te toonen, hoe
jouw stukken in den smaak vallen, laat ik
„Gods Stem" nu reeds plaatsen. Met dank
en hand en groet!
Jan v. d. Kwartel. Leiden. Ik
twijfel er niet aan Jan. of „Goede Vrijdag"
is eigen werk Zie je, zoo hoort het ook.
Al is dan bet versje ook wat minder van
letterkundige waarde, toch is het voor ons
mooier en boter, dan al het andere, dat
men zoo stiekem afschrijft. Ik laat dit
versje plaatsen. Misschien reeds Zaterdag!
Anna e n L o n a v. G e r v e n, Zoe-
torwoude, Zouden jullie nu heusch
meenen. dat ik zoo'n ongeloovig Thomasje
ben? Dat is toch niet zoo, maar als een
versje nu zoo buitengewoon mooi is en de
schrijfster is negen a tien jaar, dan
meen ik we! een beetjo recht te hebben om
het gezondene met meer dan gewone aan
dacht te volgen en mijn geheugen te raad
plegen, waar ik dergelijke „zangen" meer
gehoord heb Snappen jullie dat? Dag
lieve Nichtjes! Veel groetjes aan alle huis-
genooten! Beide versjes krijgen een
plaatsje.
Leo van Zandwijk. Leidon.
Wel mijn Neefje, ben je ook van plan naar
mijn voorbeeld een serie Avonturen te le-
reren van een paar ondeugende bengels?
Dat vind ik flink en.... ik ben benieuwd,
hoe je dat eraf brengt. Over „Jezus' lij
den" zul je in het Paaschnummer wel hoo-
ren! Dag Leo! Veel groeten aan allo huis-
gonoo'ton! Bijzondere groeten van Tante.
Varent j o, Leiden. Zoo Varen
tje, al.s ik het verhaaltje laat plaatsen, dan
begin je pas aan een ander. Is dit een
soort ultimatum! Als ik het niet laat plaat
sen, omdat ik het niet mooi vind. dan En
nu.... verwacht ik nummer II. Dag Va
rentje! Vaar maar lang nog met ons mee!
M a r i e t j e v. d. Lcly, Zoeter wou-
d e. Zeker wil ik jou in ons Kringetje
opnemen en heel graag ook: temeer daar
je dadelijk komt aandragen met een eigen
gemaakt opstelletje! Hoe ik het vind? Voor
jou doen, zeer goed enals ik na Pa-
schen eens wat meer ruimte beschikbaar
t-eb, dan staat daar eens een.... artikel
van Marietje v. d. Lely met duidelijke on-
derteekening te lezen. Let maar eens op!
Dag Marietje! Op den wedstrijd zie ik je
ook, en alle klasgenooten erbij!
Jaantje Hen n eken, Zegwaar t. 1
Dat geloof ik graag Jaantje! Het ik ook
leuk. als men in de krant staat. Met het
lange verhaal moet je even geduld hebben.
Het versje is zeer aardig en komt er Za
terdag in. Met dank en groet, ook voor
alle huisgenooten.
T ill y v. d. Kallen, Boskoop.
Ja Tilly, zoo is hot ook. Een prijs is nu
eenmaal voor de. gelukkigen weggelegd,
maar?.... wie den moed opgeeft en den
strijd niet aandurft, is ook geen prijs
waard. Tot den volgenden wedstrijd, Tilly,
dan zie ik je wel! Dag Tilly! Maak voel
groetjes aan vader en moeder!
Truus Droog. Oud-Amorika.
Nou snap ik je! Wil je do volgende
week eens goed toezien! Jij bent een oolij-
kert. Ik kan me zoo echt in dat reisje naar
Amerika indenken! Dag Truusje!
A 1 i d a v. V e 1 z e n, Leiden. Je
zus in de Kribbe" is lang niet het minste,
wat ik met Kerstmis ontving. Ik wil het
versje nog eens bewaren tot.... we weer
dat mooie, grootsohe feest vieren en dan
laat ik jouw dichterlijke ontboezeming mot
groote letters plaatsen. Dat vind je zeker
wel goed. Dag Alida!
Truus Molenaar, Groningen.
Wat keurig schrift Truusje! Daar doe
Uc mijn hoed voor af. Ik zou het je haast
niet verbeteren kunnen. Zie ik jullie allo
drie ook weer met den volgenden wed
strijd? Ik zal eens goed toezien. Vinden
jullie ons Hoekje zoo mooi? Dat hoor ik
van alle kant Truus en doet me temeer
pleizier, omdat ik zoo'n staf flinke mede
werkers en medewerksters heb. Laat het
zoo blijven! Maak eens een mooi verhaal!
Dag jongens! Veel groetjes aan Tante.
De volgende week ga ik door met liet
beantwoorden der brieven cn vragen. Wio
wat te vragen heeft, vrage! „Oud Vrouw
tje" en „Mies en Max" moesten er uitval
len, boe graag ik ook alles had willen
plaatsen. Maar die ruimte! En dan....
mijn Neefjes en Nichtjes willen toch ook
eens graag aan 't woord.
Oom Wini.
DE HOUTEN DUIVEL.
II. (Slot.)
Aldus had „Satan" niet over verwaar-
loozing te klagen tot.Maar laten wo
oe geschiedenis niet vooruitloopeu en zien,
hoe de twee dragers zich van hun taak
kwijten.
Onze twee straatslijpers schenen aan
buitengewoon veel dorst Ie lijden. Ze kwa
men geen kroeg voorbij of er werd even
lalt gehouden en gedaan, zooals we dit
reeds van hen zoo vaak zagen. Maar
de kruik gaat zoo lang te water, tot zo
breekt en de twee duiveldragers schoten
zoo dikwijls een café binnen, dat ze wel
niet „braken" maar toch tenslotte smoor-
drongen waren, en wel zoo, dat een der
twee dragers in plaats van Satan op te
nemen, het been van zijn kameraad greep,
waardoor deze met Satan erbij mot oen
ömak in do goot terecht kwam. Daar lagen
ze nu alle drie.
Ze krabbelden overeind; scholden elkaar
de huid vol en sukkelden met Satan in hun
midden verder.
In een helder oogenblik kreeg een der
twee een goed idee en wel, om den weg
door het park te nemen, wat eerstens na
der was en tweedens niet zoo druk was, te
meer daar de duivel, door het schudden en
trekken en vallen al aardig door het in-
pakpapier begon te kijken.
Men nam dan den korteren en eenza
men weg door het park.
"Wat gebeurde? De wegen en paadjes
uoor het park slingeren en kronkelen ge
weldig en is bet nu wel zoo te verwonde
ren, dat. onze twee aangeschoten duivel
dragers zich in den weg telkens en telkens
weer vergistten, en al een paar uren door
het park gemarcheerd hadden, en nog
geen kans zagen er uit te komen?
Ze veegden zich 't zweet, dat parelde op
hun gezicht, met do mouw van hun jas af
en stonden een wijle stil, wezenloos om
zich been kijkend.
„Wat valt de weg lang vandaag, hé
Sjang?"
„Dat is met de hitte, kom laten ze verder
gaan, wij zijn er zoo uit".
Ze pakten den duivel weer op, en gin
gen weer op stap. Ze liepen nog een keer
of vier om den eersten vijver; twee keer
om den tweeden en kwamen vervolgens
Dog een keer of zeven aan de Maas terecht,
tot Sjang tot de ontdekking kwam. dat zo
weer aan de brug waren die zo meenden
al vaker gezien te hebben
Het is mogelijk jong, best mogelijk:
ik geloof ook dat we een kleinen omweg
gemaakt hebben, kom maar onder de brug
door, dan behoeven we niet te klimmen
En zoo deden ze. Middelerwijl had de
duivel niets meer om het lijf
Het is hier lekker koel, meent Sjaug,
laten we hier een beetje zitten gaan.
Dat is 'n idée. Jij bent ook zoo dom
nog niet, antwoordt nummer twee.
Ze zetten dan, den duivel tegen de rots
aan zoodat hij niet kon omvallen en zij
zelf gingen een beetje verder in het gras
zitten en vielen weldra in diepen slaap.
Ik weet niet, wie van u al eens vijf en
twintig koffiemolens tegelijk heeft hooren
werken: maar zoo een geluid kwam hoe
langer hoe dichter op de brug aan. Lang
zamerhand kwam do troep in zicht. Het
waren een vijf en twintig oude vrouwtjes,
die al kwebbelende cn zuigendo op menta's
en bruine balletjes, verpakt in geel, plak
kerige zakjes, nader kwamen en ook onder
de brug door den koristen weg wilden ne
men naar het hofje, waar ze thuis hoor
den. Daar kwamen ze onder do brug en
daar zagen er twee, drie, tien, nog meer,
allemaal zagen ze den houten duivel.
Vijf en twintig angstkreten donderden
en daverden onder de brug en vijf en twin
tig vrouwtjes, sloegen tegelijk achterover
bij het zien van haar doodsvijand; menta's
en bruine balletjes rolden in zand cn kio-
zel. De duivel stond te grijnzen in bet half
donker tusschen de rotsen, waaruit do
brug is opgebouwd en de twee dragers slie
pen vast en zwaar verder en trokken zich
van de beelo zaak niets aan.
Een kwartiertje later ongeveer kwam een
diender per fiets denzelfden weg af on eer
bij bet wist stond bij tusschen de ver
schrikte en sidderende oude vrouwtjes in.
Ook hij zag den duivel, hij zag de twee
dronken slapers; hij zag menschen aanko
men in do verte cn sprong op zijn fiets
om hulp te halen
Door 't lawaai cn leven werden de dra
gers wakker; wreven zich de oogen; krab
belden overeind; zagen in agnst de vrouw
tjes oen kruis slaan; grepen den duivel bij
zijn vlerken en liepen zoo hard ze konden,
do achterste poortön van het park uit en
sloegen nu den weg van St. Pieter in
Zeg Sjang, zei hij tegen zijn kame
raad Pie toen ze den duivel aan. den koop
man afgeleverd hadden en weer achter een
biertje zaten om op verhaal te komen, zeg
Sjang zou jij hebben kunnen denken, dat
vijf en twintig heksen bang zouden zijn
voor oenen enkelen duivel?
Neen jong, dat begrijp ik ook niet.
Dan zijn wij andere kerels? Wij vreezen
duivel noch heil
Oom W i m.
Spaart de Vogels.
„Spaart do vogels!" dit zou ik jullie wil
len toeroepen zóó liard en zóó vaak, tot je
ooren tuiten. En wel om meer dan één
reden. Niet alleen dat het kleine, lieve die
ren zijn, en ons leven vermooien door hun
vroolijk gezang; hun lieflijk gefluit, hun
lustig gekwinkeleer in boomen en struiken
en hagen, er is meer waarom ze onze be
scherming dubbel cn dwars verdienen. En
wel, doordat ze duizenden en duizenden
schadelijke insecten wegpikken, die an
ders veel schade zouden aanrichten aan
het jonge groen der boomen of aan de teere
planten, die de tuinman met zooveel zorg
poot en verzorgt.
Zonder bladeren toch kan boom, noch
struik, noch plant leven. Zonder bladeren
geen bloemen; zonder bloemen, geen vruch
ten.
Nu dan, als wij dat goed begrijpen, be
seffen we tevens van boe onberekenbaar
groot nut de vogels zijn, die van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat af en aan vliegen
ter verdelging dier schadelijke insecten.
Ter verduidelijking zal ik jullie eens
voorrekenen hot nut dat ééne zwaluw
doen kan, dan hebben we meteen een maat
staf van bet nut dat de andere vogels in
meerdere of mindere mate voor ons heb
ben.
Ieder onzer weet, dat de zwaluw zonder
rusten haast rondvliegt, nu eens hoog in
de lucht, dan scherend langs het watervlak,
zoo gaat het den ganschen lieven dag. Dat
doen zo om de insecten, die in de lucht
rondvliegen te vangen, te dooden en op te
eten. Geleerde menschen hebben berekend,
dat ééne zwaluw per zomerdag zeker niet
minder dan negenhonderd van die kleine,
doch zeer schadelijke insecten vangt en
verslindt.
Er leven geen dieren die zich zoo snel
vermenigvuldigen als de insecten. Van één
onkel paar insecten kan van 't voorjaar
tot het najaar een familie komen van niet
minder dan.... pas op, nu komt het ge-
talletje. van 560.970.480.000.000.000
nakomelingen. Gij kunt nu zelf nagaan,
wat gebeuren zou, als de insecten geen
vijanden hadden zooals de zwaluw en de
vogels over het algemeen zijn Als de vo
gels or niet waren, zouden de insecten al
les vernielen wat nu het boscb en het veld
en den tuin tot sieraad strekt
Gelukkig worden de zwaluwen en ook do
meeste vogels door de wet beschermd en
toch verheugen zij zich allen niet in de
vriendschap der menschen, zooals ze dat
\erdienen. Zeker er zijn ook wel een paar
vogels, die een zaadje weghalen of een
kersje stelen, maar wat zou dat? Dat beet
je kwaad weegt niet op tegen het voordeel,
dat ze aan den anderen kant doen, zoodat
ook de spreeuw cn de musch onze bescher
ming verdienen, en wij ook deze vogels
niet mogen uithalen, vangen of dooden.
Ja, bij de wet is dat verboden En wat
de wet verbiedt, mag niemand overtreden
of.al is dit ook ceA kind hij verdient
straf en geduchte straf ook.
Hoort dan zal ik eens een paar art. van
die wet van 25 Mei 1880 noemen:
Art. I. Het is verboden in 't wild levende
zoogdieren of vogels nuttig voor landbouw
of houtteelt, te vangen, te dooden, te ver
voeren, te koop aan to bieden, te verkoo-
pen, af te leveren of ton verkoop of ter af
levering in voorraad te hebben.
Art. II. Het is verboden:
lo de eieren uit te halen, te vernielen, le
ervoeren, te koop aan te bieden, te ver
knopen, af te leveren of ten verkoop of ter
aflevering in vooraad te hebben.
2e. do nesten te verstoren of te vernie
len
Zoo zijn er nog zeven art. waarin staat,
dat hij of zij, die betrapt wordt en zich
heeft schuldig gemaakt aan hetgeen in de
eerste twee art. gezegd is, beboet kan wor
den tot twintig gulden of tot zooveel dagen
hechtenis.
Dit is geen kleinigheid hé. En de wet
gever heeft goed gedaan, zulke zware
straffen op te leggen vooral in verband
met het grooto nut dat de vogels doen en
de grooto schade die uit de overtreding
voortvloeit voor den landbouw en de vee
teelt.
ïn ieder geval is het oen schande voor
i et Nederlandsche volk, dat er een wet is
moeten gemaakt worden, om paal en perk
le stellen aan het dooden van vogels en het
uithalen van de eitjes en het verstoren van
do nesten, die met zooveel zorg worden
gebouwd. En gij mijn Neefjes, die mij leest,
wat dunkt U van een jongen, die het wa
gen zou toch nog een nest uit te halen en
de vogels ging verjagen van huis en hof of
erger nog. die ze dooden zou? Wat ver
diende zoo'n jongen? Van mijn Nichtjes
spreek ik niet, die zijn braver en zullen zich
wel twee keer bedenken, eer ze zich zou
den schuldig maken aan zoo'n ernstig ver
grijp tegen do wet. die de vogels in be-
scherrümg neemt.
Stel u voor een nestje met vijf jonge,
bijna naakte vogeltjes! Zij zijn haast te
zwak, om -de vleugeltjes uit te staan. Zij
kunnen nog niet over den rand van het
nest loopen, laat staan te vluchten zoo
gevaar mocht dreigen. Zij kunnen nog
niets, dan gapen, bewust als ze zijn, dat
moedor dadelijk uit het veld terugkomt,
met een vet rupsje, of een heerlijk worm
pje of een ander lekkernijtje. Nu dan!.
Daar nadert do valschc kater van den
buurman. Hij heeft iets gehoord cn sluipt
nader om zich te vergewissen, waar dat
gepiep vandaan komt. Hij ziet toe en luis
tert scherp en daar opeens.... daar ont
dekt hij een nest op den tak van den
loom en hoort hij weer duidelijk datzelfde
gepiep, dat straks zijn oor trof. Ha! nu is
hij zeker van zijn zaak. Hij klautert al naar
hoven. Zijn scherpe klauwen slaat hij in
de ruwe schors van den pereboom en wel
dra is hij bij liet nest, waaruit de gapende
bekjes stoken, die moeder wachtten met
eten. Eén hap en do schreiende kindertjes
zijn weg cn. het nest is leeg en staat
daar eenzaam en verlaten en geen stem
metje van blij verlangen treffen moeder
meer, die met een vaart neerstrijkt boven
het nest Waar zijn mijn kindertjes!
schreit de moeder in bitter leed en krij
send werpt zij zich in de lucht en zoekt
c-n zoekt tevergeefs naar haar lievelingen.
Niels te zien! Alleen de kater springt,
likkebaardend van den boom en gaat elders
speuren of geen ander nestje met heerlij
ke, lekkere beetjes te vinden zijn.
Wat dunkt U? Wat zoudt ge dien lee-
lijken kater doen, zoo bij binnen uw be
reik kwam? Gij zoudt hem mores leeren en
een geducht pak slaag geven, misschien
in een drift slaan, dat ie zijn laatste vogel
tje geroofd bad. Wie weet?
Maar, wat die ondeugende kater deed,
was zijn aard, zijn natuur. Hij liet zich lei
den door zijn dierlijk instinct, dat hem
zegt, dat een vogeltje lekker is en daarom
vangt bij bet vogeltje en eet het op en.
vindt het lekker, zóó lekker, dat het naar
meer smaakt en de kater drijft tot telkens
weer dezelfde, snoode daad.
Maar als een jongen dat doet, dan staan
de zaken anders! De mensch heeft ver
stand, en weet wat hij mag en niet. De jon
gen leert in school en hoort in huis telkens
en telkens weer spreken van het nut der
vogels. Hoe zij onontbeerlijk zijn voor land
en tuinbouw, dat hoort hij en leert hij. En
(och?.doet die vlegel, alsof hij niet ge
leerd heeft cn niet gehoord van wat hij
raag en niet mag enzonder medelijden
te toonen, met liet angstgeschrei der moe-
der, neemt hij het nest weg en haalt de
jongen uit en pakt de eitjes mee, en bekom
mort zich niet of er wel vogels genoeg
zijn om de rupsen en insecten te verdelgen,
die bij honderdduizendtallen het jonge
groen en het sappige blad afknagen tot
den stengel toe. Kijk! die daad is dubbel
slecht. Ook de vogeltjes hebben hun kin
dertjes lief als de moeder ons en ook hun
hartje breekt van angst en leed, over het
verlies dier kleinen, die geroofd worden
uit het warme nest.
Denkt hier wel aan mijn Neefjes, en ik
wed, dat ge voortaan de vogels met rust
zult laten, genietend van hun heerlijk ge
zang en gespelemei met hun jongen, die
dadelijk met de ouders zullen uitvliegen om
buit, en zoo den mensch ook weer te hulp
te komen in den strijd tegen die vraat
zuchtige insecten.
En dan zult ge-ook begrijpen het mooie
versje van den dichter Heije, als hij „In
Mei" zijn dichterhart uitstort, zooals
volgt:
In Mei,
Dan leggen alle vogeltjes
Een ei!
En waar ze zitten broeden,
Daar zullen wij niet stoeien.
In Mei,
Dan kruipt een heel klein vogeltje
Door 't ei!
Wie zou 't willen deren?
Het heeft eens nog geen veeren.
In Mei,
Dan leggen alle vogeltjes
Een ei!
En wie die beestje hind'ren,
Dat zijn wel booze kinderen.
„Spaart de vogels!" luister naar do
.schreiende stem van de arme moeder, die
haar kind vergeefs in haar woning zoekt.
Oom Wim.
Wat de goede Fee bedroefde
door Gadier.
V.
En voort ging het in vlugge galop. Er
waren veel menschen aan het wandelen,
Joch niemand zag de fee in haar koets rij
den. Door haar feeënmacht maakte de
fee zich voor het oog der menschen on
zichtbaar, ook de koets en de daarvoor twee
spierwit bespannen paarden v
Het huis was spoedig bereikt. Toevallig
stond de deur open en kon de fee zonder
moeite binnen komen. Het meisje keek ver
wonderd toen zij de fee zag. „Hoe heet je?"
vroeg de fee haar vriendelijk? „Corrie",
antwoordde het kind en vroeg meteen:
„Wat wilt U". „Je mag mij vragen wat
je hebben wilt", ,,'n Baljaponnetje", vroeg
Corrie. Glimlachend keek de fee haar aan.
Dat was toch niets voor zoo'n jong meisje.
„En wat nog meer?" „Geeft U mij maar
veel doozen sigaretten ook enne". „Maar
kindje!" riep nu de fee verwonderd uit."
„Zou je dan niet liever wat poppen heb
ben gehad of een servies of een paar mooie
handschoenen?" „Onzin", antwoordde Cor
rie wijs, „U zit net te praten als in de kin
derleesboekjes staat van de goede fee", en
bet meisje begon luid te lachen. Onder
wijl waren eenige vriendinnetjes binnen
gekomen, welke zachtjes meegiechelden.
„Als u mij niet geven kan, wat ik vraag,
ga dan gerust maar weg", sprak Corrie
terwijl zij-een sigaret opstak, welke zij van
een klasvriendje had gekregen.
En de fee ging, zeer teleurgesteld en
tot in het diepst van haar hart bedroefd,
omdat de meisjes van nu zoo geheel an
ders waren geworden dan vroeger, voor
haar ziekte, verliet de goede fee, terwijl
grooto tranen over haar wangen rolden,
de kamer waarin Corrie zat. En den ge-
heelen weg naar het paleis konden de
malsche weide en de bosschen waaruit der
woudduivenroekoe weerklonk, haar oogen
niet bekoren. O, wat leed die goede fee om
Let gedrag van Corrie en haar vriendin
netjes! En ze dacht nu dat er geen brave,
tevreden kinderen meer waren en in de
vaste overtuiging daarvan, gaf ze, zoodra
zij liet paleis had betreden de bedienden
bet bevel, alle sieraden en kostbaarheden,
al het speelgoed in den grooten, diepen
Loschvijver te werpen.
Met groote vreugdo werden al die gou
den armbanden en halskettingen door den
watergeest uit het kristalpaleis ontvangen.
En zoo kwam nu dat door het gedrag van
Corrie en haar vriendinnetjes de pracht
en praal uit het groote paleis verdween en
de fee geen kinderen meer bezocht.
Niets wilde zij met menschen meer te
maken hebben en in de torenkamer geko
men zijnde sloeg zij het wonderglas in
stukken, hang, dat ze mogelijk nog eens
in de verleiding zou komen er doorheen te
zien.
Nog éénmaal liep ze het vertrek in het
rond waarin zij, door middel van den kij
ker, zooveel leed had aanschouwd en ook
had kunnen verzachten. Toen verliet ze de
kamer sloeg met oen ruk do zware eiken,
houten deur dicht en een sleutel knarste
in het slot. Nooit zou ze dit vertrek meer
betreden. Nog leeft de goede fee daar vol
weemoed om de jeugd, de jeugd, die zoo
veranderd is. Een enkele maal gaat zij
nog wel eens wandelen in den tuin waar
in geen enkele bloem meer bloeit, doch hel
onkruid welig opschiet. Dan loopt zij mei
langzamen tred naar den vijver, blijft daar
een wijle in diep gepeins staan en keerl
dan met denzelfden langzamen pas weer
naar het peleis terug. En de dienaren der
fee, ze weten het niet wat de oorz.w' is
van de droeve ommekeer in het leva- n-
ner meesteres. Wel vinden zij het nd
dat ze na haar laatste bezoek aan de men-
schenkinderen de torenkamer niet meei
betreed. Ook gaat do fee niet meer uit
lijden. Haar koets en paarden heeft zij aat
den kabouter-koning geschonken.
Geheel in afzondering van de menschen-
wereld, miskend door do kinderen, leeft de
goede fee en wacht in stil verdriet het
oogenblik af dat haar leven op de aarde
zal eindigen en ze opgeroepen wordt naar
het feeënrijk. Maar dat kan nog wel hea*
lang duren. Arme, goede fee!
De laatste kus.
In gedachten zit Jantje* voor het raaa
Z'n donkerbruine kijkers zijn naar boven
gericht, naar de blauwe lucht Daarboven,
daar zal moesje wel zijn, zegt hij hardop.
Moesje, die vandaag is heengegaan Hoen-
gegaan? Wat beteekent dat? Zou moesje
dan naar tante zijn gegaan, zonder hem!
Maar dat kan niet. Vader heeft gezegd, dat
moesje naar den Hemel is Én de Hemd
is toch daarboven. Eu de kleine baas wijs'
met z'n roze vingertje naar de lucht
't Is stil in de kamer. Niets hoort men,
alleen het regelmatig tikken van de ouda
buisklok. De stilte benauwt het ventje, dar.
op dit oogenblik een liefhebbende moeder
zoo hard nooclig had. De stoelen schijneui
nu in een kring om hem heen te dansen,
nem nauwer in te sluiten Het wordt hem
bang te moede. Met een gil vliegt hij da
kamer uit, de gangen door. Niets dan stil
te, ook hier! Vadertje, Vadertje! roep'
hij uit. Geen antwoord! Plotseling begin*
hij te snikken, alsof zijn hartje breken zou.
Wat had hij dan misdaan, dat vadertje zoc
boos op hem was en hem geen antwoord1
gaf. Waarom kwam niemand mot hen
spelen?
Zachtjes gaat hij een kamer binnen, ge
heel in 't zwart. Daar, in 't midden, in een
eikenhouten kist. ligt zijn moesje, doot
brandende kaarsen omringd Wal vreemd.
Stilletjes gaat hij op de kist toe en aan
schouwt, nog voor den laatston keer hei
zoete gelaat van z'n moeder Dan streelee
z'n handjes haar voorhoofd Wat bon jo
koud, klinkt het dan van z'n lip tos Daar
om zijn ?eker die kaarsjes om u te verwar
men. En zich voorover hukkend geeft hij
z'n moeder de laatste, laatste kus.
Var ent je.
De H. Communie.
't Is een droom van diep gelooven
In reine atmosfeer,
Terwijl een zonnestraal van hoven
Valt door 't venster neer.
Ik zie een priester knielen
Met kelk van zuiver goud
Terwijl hij in teere handen
De blanke Hostie houdt
Do oogen neergeslagen,
Spreek hij zacht een woord.
Dat door de vrome schare,
Heel stil wordt aangehoord.
En knielend bidt de schare,
Al kloppend op de borst:
„O, Heer ik ben niet waardig,
Ik heb zoo naar U gedorst".
De priester komt heel langzaam,
De trede af van 't altaar,
En deelt de Heilige Hostie
Uit aan de vrome schaar.
De priester zegent allen,
Die eerbiedig knielen neer,
Stil gaan zij nu weer henen,
Vereenigd met hun Heer.
't Was een droom van liefde
F-n slondo wonderschoon,
Een fluist'rend zielsverlangen
Een blik in 's hemelswoón
Jan Rölireij.
Gods Stem!
Mijn ziele luistert naar Gods stem,
Naar zijn wondervollen toon,
Die na klinkt als een requiem,
Zoo zacht, zoo innig schoon!
Ik hoor haar in den vluggen wind,
In 't ruischen van 't riet.
In 't schaat'rend lachen van 'n kind,
In 't juichen van een lied.
In 't loeien van de onstuimige zee.
Die golft van kust tot kust;
In 't grazen van 't ranke ree
In do zachte zomerrust.
Ik hoor haar in de beukenlaan
In 't klateren van de bron,
In 't wuiven van 't rijpe graan
Gekleurd in de avondzon.
Ik hoor Gods stem in 't snarenspel,
In muziek en klokgeluid.
Ik hoor Zijn slem, zoo schoon en hel,
In 't lied dat de vogel fluit.
Ik hoor Zijn stem in 't verschiet,
Dan luid, dan stil en bang.
Ik hoor Zijn stem, vergeet het niet,
Nauw hoorbaar is Zijn zang.
Mijn ziel moet luist'ren naar die stem,
Die trilt door berg en dal.
Het is één juichen „eer zij Hem"!
Gods Stem ia overal.
Theodora.