VOOR ONZE KINDEREN. CORRESPONDENTIE. Jan R h r o y, Leiden. Dank jo wol Jan voor dit mooie versje over „De H Communie". Ik laat liet clan ook onmiddel lijk plaatsen Hob jo al reeds oen, ander onderwerp gekozen? Als het niet naar wensch gaat, mag moeder wel een handje helpen. Dag Jant Voor ons Paaschnummer is nog een plaatsje voor jou open. Theodora, Leiden. Zoowel „Gods S t e m" als „Het Kruisbeeld" laat ik plaatsen en om je te toonen, hoe jouw stukken in den smaak vallen, laat ik „Gods Stem" nu reeds plaatsen. Met dank en hand en groet! Jan v. d. Kwartel. Leiden. Ik twijfel er niet aan Jan. of „Goede Vrijdag" is eigen werk Zie je, zoo hoort het ook. Al is dan bet versje ook wat minder van letterkundige waarde, toch is het voor ons mooier en boter, dan al het andere, dat men zoo stiekem afschrijft. Ik laat dit versje plaatsen. Misschien reeds Zaterdag! Anna e n L o n a v. G e r v e n, Zoe- torwoude, Zouden jullie nu heusch meenen. dat ik zoo'n ongeloovig Thomasje ben? Dat is toch niet zoo, maar als een versje nu zoo buitengewoon mooi is en de schrijfster is negen a tien jaar, dan meen ik we! een beetjo recht te hebben om het gezondene met meer dan gewone aan dacht te volgen en mijn geheugen te raad plegen, waar ik dergelijke „zangen" meer gehoord heb Snappen jullie dat? Dag lieve Nichtjes! Veel groetjes aan alle huis- genooten! Beide versjes krijgen een plaatsje. Leo van Zandwijk. Leidon. Wel mijn Neefje, ben je ook van plan naar mijn voorbeeld een serie Avonturen te le- reren van een paar ondeugende bengels? Dat vind ik flink en.... ik ben benieuwd, hoe je dat eraf brengt. Over „Jezus' lij den" zul je in het Paaschnummer wel hoo- ren! Dag Leo! Veel groeten aan allo huis- gonoo'ton! Bijzondere groeten van Tante. Varent j o, Leiden. Zoo Varen tje, al.s ik het verhaaltje laat plaatsen, dan begin je pas aan een ander. Is dit een soort ultimatum! Als ik het niet laat plaat sen, omdat ik het niet mooi vind. dan En nu.... verwacht ik nummer II. Dag Va rentje! Vaar maar lang nog met ons mee! M a r i e t j e v. d. Lcly, Zoeter wou- d e. Zeker wil ik jou in ons Kringetje opnemen en heel graag ook: temeer daar je dadelijk komt aandragen met een eigen gemaakt opstelletje! Hoe ik het vind? Voor jou doen, zeer goed enals ik na Pa- schen eens wat meer ruimte beschikbaar t-eb, dan staat daar eens een.... artikel van Marietje v. d. Lely met duidelijke on- derteekening te lezen. Let maar eens op! Dag Marietje! Op den wedstrijd zie ik je ook, en alle klasgenooten erbij! Jaantje Hen n eken, Zegwaar t. 1 Dat geloof ik graag Jaantje! Het ik ook leuk. als men in de krant staat. Met het lange verhaal moet je even geduld hebben. Het versje is zeer aardig en komt er Za terdag in. Met dank en groet, ook voor alle huisgenooten. T ill y v. d. Kallen, Boskoop. Ja Tilly, zoo is hot ook. Een prijs is nu eenmaal voor de. gelukkigen weggelegd, maar?.... wie den moed opgeeft en den strijd niet aandurft, is ook geen prijs waard. Tot den volgenden wedstrijd, Tilly, dan zie ik je wel! Dag Tilly! Maak voel groetjes aan vader en moeder! Truus Droog. Oud-Amorika. Nou snap ik je! Wil je do volgende week eens goed toezien! Jij bent een oolij- kert. Ik kan me zoo echt in dat reisje naar Amerika indenken! Dag Truusje! A 1 i d a v. V e 1 z e n, Leiden. Je zus in de Kribbe" is lang niet het minste, wat ik met Kerstmis ontving. Ik wil het versje nog eens bewaren tot.... we weer dat mooie, grootsohe feest vieren en dan laat ik jouw dichterlijke ontboezeming mot groote letters plaatsen. Dat vind je zeker wel goed. Dag Alida! Truus Molenaar, Groningen. Wat keurig schrift Truusje! Daar doe Uc mijn hoed voor af. Ik zou het je haast niet verbeteren kunnen. Zie ik jullie allo drie ook weer met den volgenden wed strijd? Ik zal eens goed toezien. Vinden jullie ons Hoekje zoo mooi? Dat hoor ik van alle kant Truus en doet me temeer pleizier, omdat ik zoo'n staf flinke mede werkers en medewerksters heb. Laat het zoo blijven! Maak eens een mooi verhaal! Dag jongens! Veel groetjes aan Tante. De volgende week ga ik door met liet beantwoorden der brieven cn vragen. Wio wat te vragen heeft, vrage! „Oud Vrouw tje" en „Mies en Max" moesten er uitval len, boe graag ik ook alles had willen plaatsen. Maar die ruimte! En dan.... mijn Neefjes en Nichtjes willen toch ook eens graag aan 't woord. Oom Wini. DE HOUTEN DUIVEL. II. (Slot.) Aldus had „Satan" niet over verwaar- loozing te klagen tot.Maar laten wo oe geschiedenis niet vooruitloopeu en zien, hoe de twee dragers zich van hun taak kwijten. Onze twee straatslijpers schenen aan buitengewoon veel dorst Ie lijden. Ze kwa men geen kroeg voorbij of er werd even lalt gehouden en gedaan, zooals we dit reeds van hen zoo vaak zagen. Maar de kruik gaat zoo lang te water, tot zo breekt en de twee duiveldragers schoten zoo dikwijls een café binnen, dat ze wel niet „braken" maar toch tenslotte smoor- drongen waren, en wel zoo, dat een der twee dragers in plaats van Satan op te nemen, het been van zijn kameraad greep, waardoor deze met Satan erbij mot oen ömak in do goot terecht kwam. Daar lagen ze nu alle drie. Ze krabbelden overeind; scholden elkaar de huid vol en sukkelden met Satan in hun midden verder. In een helder oogenblik kreeg een der twee een goed idee en wel, om den weg door het park te nemen, wat eerstens na der was en tweedens niet zoo druk was, te meer daar de duivel, door het schudden en trekken en vallen al aardig door het in- pakpapier begon te kijken. Men nam dan den korteren en eenza men weg door het park. "Wat gebeurde? De wegen en paadjes uoor het park slingeren en kronkelen ge weldig en is bet nu wel zoo te verwonde ren, dat. onze twee aangeschoten duivel dragers zich in den weg telkens en telkens weer vergistten, en al een paar uren door het park gemarcheerd hadden, en nog geen kans zagen er uit te komen? Ze veegden zich 't zweet, dat parelde op hun gezicht, met do mouw van hun jas af en stonden een wijle stil, wezenloos om zich been kijkend. „Wat valt de weg lang vandaag, hé Sjang?" „Dat is met de hitte, kom laten ze verder gaan, wij zijn er zoo uit". Ze pakten den duivel weer op, en gin gen weer op stap. Ze liepen nog een keer of vier om den eersten vijver; twee keer om den tweeden en kwamen vervolgens Dog een keer of zeven aan de Maas terecht, tot Sjang tot de ontdekking kwam. dat zo weer aan de brug waren die zo meenden al vaker gezien te hebben Het is mogelijk jong, best mogelijk: ik geloof ook dat we een kleinen omweg gemaakt hebben, kom maar onder de brug door, dan behoeven we niet te klimmen En zoo deden ze. Middelerwijl had de duivel niets meer om het lijf Het is hier lekker koel, meent Sjaug, laten we hier een beetje zitten gaan. Dat is 'n idée. Jij bent ook zoo dom nog niet, antwoordt nummer twee. Ze zetten dan, den duivel tegen de rots aan zoodat hij niet kon omvallen en zij zelf gingen een beetje verder in het gras zitten en vielen weldra in diepen slaap. Ik weet niet, wie van u al eens vijf en twintig koffiemolens tegelijk heeft hooren werken: maar zoo een geluid kwam hoe langer hoe dichter op de brug aan. Lang zamerhand kwam do troep in zicht. Het waren een vijf en twintig oude vrouwtjes, die al kwebbelende cn zuigendo op menta's en bruine balletjes, verpakt in geel, plak kerige zakjes, nader kwamen en ook onder de brug door den koristen weg wilden ne men naar het hofje, waar ze thuis hoor den. Daar kwamen ze onder do brug en daar zagen er twee, drie, tien, nog meer, allemaal zagen ze den houten duivel. Vijf en twintig angstkreten donderden en daverden onder de brug en vijf en twin tig vrouwtjes, sloegen tegelijk achterover bij het zien van haar doodsvijand; menta's en bruine balletjes rolden in zand cn kio- zel. De duivel stond te grijnzen in bet half donker tusschen de rotsen, waaruit do brug is opgebouwd en de twee dragers slie pen vast en zwaar verder en trokken zich van de beelo zaak niets aan. Een kwartiertje later ongeveer kwam een diender per fiets denzelfden weg af on eer bij bet wist stond bij tusschen de ver schrikte en sidderende oude vrouwtjes in. Ook hij zag den duivel, hij zag de twee dronken slapers; hij zag menschen aanko men in do verte cn sprong op zijn fiets om hulp te halen Door 't lawaai cn leven werden de dra gers wakker; wreven zich de oogen; krab belden overeind; zagen in agnst de vrouw tjes oen kruis slaan; grepen den duivel bij zijn vlerken en liepen zoo hard ze konden, do achterste poortön van het park uit en sloegen nu den weg van St. Pieter in Zeg Sjang, zei hij tegen zijn kame raad Pie toen ze den duivel aan. den koop man afgeleverd hadden en weer achter een biertje zaten om op verhaal te komen, zeg Sjang zou jij hebben kunnen denken, dat vijf en twintig heksen bang zouden zijn voor oenen enkelen duivel? Neen jong, dat begrijp ik ook niet. Dan zijn wij andere kerels? Wij vreezen duivel noch heil Oom W i m. Spaart de Vogels. „Spaart do vogels!" dit zou ik jullie wil len toeroepen zóó liard en zóó vaak, tot je ooren tuiten. En wel om meer dan één reden. Niet alleen dat het kleine, lieve die ren zijn, en ons leven vermooien door hun vroolijk gezang; hun lieflijk gefluit, hun lustig gekwinkeleer in boomen en struiken en hagen, er is meer waarom ze onze be scherming dubbel cn dwars verdienen. En wel, doordat ze duizenden en duizenden schadelijke insecten wegpikken, die an ders veel schade zouden aanrichten aan het jonge groen der boomen of aan de teere planten, die de tuinman met zooveel zorg poot en verzorgt. Zonder bladeren toch kan boom, noch struik, noch plant leven. Zonder bladeren geen bloemen; zonder bloemen, geen vruch ten. Nu dan, als wij dat goed begrijpen, be seffen we tevens van boe onberekenbaar groot nut de vogels zijn, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat af en aan vliegen ter verdelging dier schadelijke insecten. Ter verduidelijking zal ik jullie eens voorrekenen hot nut dat ééne zwaluw doen kan, dan hebben we meteen een maat staf van bet nut dat de andere vogels in meerdere of mindere mate voor ons heb ben. Ieder onzer weet, dat de zwaluw zonder rusten haast rondvliegt, nu eens hoog in de lucht, dan scherend langs het watervlak, zoo gaat het den ganschen lieven dag. Dat doen zo om de insecten, die in de lucht rondvliegen te vangen, te dooden en op te eten. Geleerde menschen hebben berekend, dat ééne zwaluw per zomerdag zeker niet minder dan negenhonderd van die kleine, doch zeer schadelijke insecten vangt en verslindt. Er leven geen dieren die zich zoo snel vermenigvuldigen als de insecten. Van één onkel paar insecten kan van 't voorjaar tot het najaar een familie komen van niet minder dan.... pas op, nu komt het ge- talletje. van 560.970.480.000.000.000 nakomelingen. Gij kunt nu zelf nagaan, wat gebeuren zou, als de insecten geen vijanden hadden zooals de zwaluw en de vogels over het algemeen zijn Als de vo gels or niet waren, zouden de insecten al les vernielen wat nu het boscb en het veld en den tuin tot sieraad strekt Gelukkig worden de zwaluwen en ook do meeste vogels door de wet beschermd en toch verheugen zij zich allen niet in de vriendschap der menschen, zooals ze dat \erdienen. Zeker er zijn ook wel een paar vogels, die een zaadje weghalen of een kersje stelen, maar wat zou dat? Dat beet je kwaad weegt niet op tegen het voordeel, dat ze aan den anderen kant doen, zoodat ook de spreeuw cn de musch onze bescher ming verdienen, en wij ook deze vogels niet mogen uithalen, vangen of dooden. Ja, bij de wet is dat verboden En wat de wet verbiedt, mag niemand overtreden of.al is dit ook ceA kind hij verdient straf en geduchte straf ook. Hoort dan zal ik eens een paar art. van die wet van 25 Mei 1880 noemen: Art. I. Het is verboden in 't wild levende zoogdieren of vogels nuttig voor landbouw of houtteelt, te vangen, te dooden, te ver voeren, te koop aan to bieden, te verkoo- pen, af te leveren of ton verkoop of ter af levering in voorraad te hebben. Art. II. Het is verboden: lo de eieren uit te halen, te vernielen, le ervoeren, te koop aan te bieden, te ver knopen, af te leveren of ten verkoop of ter aflevering in vooraad te hebben. 2e. do nesten te verstoren of te vernie len Zoo zijn er nog zeven art. waarin staat, dat hij of zij, die betrapt wordt en zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen in de eerste twee art. gezegd is, beboet kan wor den tot twintig gulden of tot zooveel dagen hechtenis. Dit is geen kleinigheid hé. En de wet gever heeft goed gedaan, zulke zware straffen op te leggen vooral in verband met het grooto nut dat de vogels doen en de grooto schade die uit de overtreding voortvloeit voor den landbouw en de vee teelt. ïn ieder geval is het oen schande voor i et Nederlandsche volk, dat er een wet is moeten gemaakt worden, om paal en perk le stellen aan het dooden van vogels en het uithalen van de eitjes en het verstoren van do nesten, die met zooveel zorg worden gebouwd. En gij mijn Neefjes, die mij leest, wat dunkt U van een jongen, die het wa gen zou toch nog een nest uit te halen en de vogels ging verjagen van huis en hof of erger nog. die ze dooden zou? Wat ver diende zoo'n jongen? Van mijn Nichtjes spreek ik niet, die zijn braver en zullen zich wel twee keer bedenken, eer ze zich zou den schuldig maken aan zoo'n ernstig ver grijp tegen do wet. die de vogels in be- scherrümg neemt. Stel u voor een nestje met vijf jonge, bijna naakte vogeltjes! Zij zijn haast te zwak, om -de vleugeltjes uit te staan. Zij kunnen nog niet over den rand van het nest loopen, laat staan te vluchten zoo gevaar mocht dreigen. Zij kunnen nog niets, dan gapen, bewust als ze zijn, dat moedor dadelijk uit het veld terugkomt, met een vet rupsje, of een heerlijk worm pje of een ander lekkernijtje. Nu dan!. Daar nadert do valschc kater van den buurman. Hij heeft iets gehoord cn sluipt nader om zich te vergewissen, waar dat gepiep vandaan komt. Hij ziet toe en luis tert scherp en daar opeens.... daar ont dekt hij een nest op den tak van den loom en hoort hij weer duidelijk datzelfde gepiep, dat straks zijn oor trof. Ha! nu is hij zeker van zijn zaak. Hij klautert al naar hoven. Zijn scherpe klauwen slaat hij in de ruwe schors van den pereboom en wel dra is hij bij liet nest, waaruit de gapende bekjes stoken, die moeder wachtten met eten. Eén hap en do schreiende kindertjes zijn weg cn. het nest is leeg en staat daar eenzaam en verlaten en geen stem metje van blij verlangen treffen moeder meer, die met een vaart neerstrijkt boven het nest Waar zijn mijn kindertjes! schreit de moeder in bitter leed en krij send werpt zij zich in de lucht en zoekt c-n zoekt tevergeefs naar haar lievelingen. Niels te zien! Alleen de kater springt, likkebaardend van den boom en gaat elders speuren of geen ander nestje met heerlij ke, lekkere beetjes te vinden zijn. Wat dunkt U? Wat zoudt ge dien lee- lijken kater doen, zoo bij binnen uw be reik kwam? Gij zoudt hem mores leeren en een geducht pak slaag geven, misschien in een drift slaan, dat ie zijn laatste vogel tje geroofd bad. Wie weet? Maar, wat die ondeugende kater deed, was zijn aard, zijn natuur. Hij liet zich lei den door zijn dierlijk instinct, dat hem zegt, dat een vogeltje lekker is en daarom vangt bij bet vogeltje en eet het op en. vindt het lekker, zóó lekker, dat het naar meer smaakt en de kater drijft tot telkens weer dezelfde, snoode daad. Maar als een jongen dat doet, dan staan de zaken anders! De mensch heeft ver stand, en weet wat hij mag en niet. De jon gen leert in school en hoort in huis telkens en telkens weer spreken van het nut der vogels. Hoe zij onontbeerlijk zijn voor land en tuinbouw, dat hoort hij en leert hij. En (och?.doet die vlegel, alsof hij niet ge leerd heeft cn niet gehoord van wat hij raag en niet mag enzonder medelijden te toonen, met liet angstgeschrei der moe- der, neemt hij het nest weg en haalt de jongen uit en pakt de eitjes mee, en bekom mort zich niet of er wel vogels genoeg zijn om de rupsen en insecten te verdelgen, die bij honderdduizendtallen het jonge groen en het sappige blad afknagen tot den stengel toe. Kijk! die daad is dubbel slecht. Ook de vogeltjes hebben hun kin dertjes lief als de moeder ons en ook hun hartje breekt van angst en leed, over het verlies dier kleinen, die geroofd worden uit het warme nest. Denkt hier wel aan mijn Neefjes, en ik wed, dat ge voortaan de vogels met rust zult laten, genietend van hun heerlijk ge zang en gespelemei met hun jongen, die dadelijk met de ouders zullen uitvliegen om buit, en zoo den mensch ook weer te hulp te komen in den strijd tegen die vraat zuchtige insecten. En dan zult ge-ook begrijpen het mooie versje van den dichter Heije, als hij „In Mei" zijn dichterhart uitstort, zooals volgt: In Mei, Dan leggen alle vogeltjes Een ei! En waar ze zitten broeden, Daar zullen wij niet stoeien. In Mei, Dan kruipt een heel klein vogeltje Door 't ei! Wie zou 't willen deren? Het heeft eens nog geen veeren. In Mei, Dan leggen alle vogeltjes Een ei! En wie die beestje hind'ren, Dat zijn wel booze kinderen. „Spaart de vogels!" luister naar do .schreiende stem van de arme moeder, die haar kind vergeefs in haar woning zoekt. Oom Wim. Wat de goede Fee bedroefde door Gadier. V. En voort ging het in vlugge galop. Er waren veel menschen aan het wandelen, Joch niemand zag de fee in haar koets rij den. Door haar feeënmacht maakte de fee zich voor het oog der menschen on zichtbaar, ook de koets en de daarvoor twee spierwit bespannen paarden v Het huis was spoedig bereikt. Toevallig stond de deur open en kon de fee zonder moeite binnen komen. Het meisje keek ver wonderd toen zij de fee zag. „Hoe heet je?" vroeg de fee haar vriendelijk? „Corrie", antwoordde het kind en vroeg meteen: „Wat wilt U". „Je mag mij vragen wat je hebben wilt", ,,'n Baljaponnetje", vroeg Corrie. Glimlachend keek de fee haar aan. Dat was toch niets voor zoo'n jong meisje. „En wat nog meer?" „Geeft U mij maar veel doozen sigaretten ook enne". „Maar kindje!" riep nu de fee verwonderd uit." „Zou je dan niet liever wat poppen heb ben gehad of een servies of een paar mooie handschoenen?" „Onzin", antwoordde Cor rie wijs, „U zit net te praten als in de kin derleesboekjes staat van de goede fee", en bet meisje begon luid te lachen. Onder wijl waren eenige vriendinnetjes binnen gekomen, welke zachtjes meegiechelden. „Als u mij niet geven kan, wat ik vraag, ga dan gerust maar weg", sprak Corrie terwijl zij-een sigaret opstak, welke zij van een klasvriendje had gekregen. En de fee ging, zeer teleurgesteld en tot in het diepst van haar hart bedroefd, omdat de meisjes van nu zoo geheel an ders waren geworden dan vroeger, voor haar ziekte, verliet de goede fee, terwijl grooto tranen over haar wangen rolden, de kamer waarin Corrie zat. En den ge- heelen weg naar het paleis konden de malsche weide en de bosschen waaruit der woudduivenroekoe weerklonk, haar oogen niet bekoren. O, wat leed die goede fee om Let gedrag van Corrie en haar vriendin netjes! En ze dacht nu dat er geen brave, tevreden kinderen meer waren en in de vaste overtuiging daarvan, gaf ze, zoodra zij liet paleis had betreden de bedienden bet bevel, alle sieraden en kostbaarheden, al het speelgoed in den grooten, diepen Loschvijver te werpen. Met groote vreugdo werden al die gou den armbanden en halskettingen door den watergeest uit het kristalpaleis ontvangen. En zoo kwam nu dat door het gedrag van Corrie en haar vriendinnetjes de pracht en praal uit het groote paleis verdween en de fee geen kinderen meer bezocht. Niets wilde zij met menschen meer te maken hebben en in de torenkamer geko men zijnde sloeg zij het wonderglas in stukken, hang, dat ze mogelijk nog eens in de verleiding zou komen er doorheen te zien. Nog éénmaal liep ze het vertrek in het rond waarin zij, door middel van den kij ker, zooveel leed had aanschouwd en ook had kunnen verzachten. Toen verliet ze de kamer sloeg met oen ruk do zware eiken, houten deur dicht en een sleutel knarste in het slot. Nooit zou ze dit vertrek meer betreden. Nog leeft de goede fee daar vol weemoed om de jeugd, de jeugd, die zoo veranderd is. Een enkele maal gaat zij nog wel eens wandelen in den tuin waar in geen enkele bloem meer bloeit, doch hel onkruid welig opschiet. Dan loopt zij mei langzamen tred naar den vijver, blijft daar een wijle in diep gepeins staan en keerl dan met denzelfden langzamen pas weer naar het peleis terug. En de dienaren der fee, ze weten het niet wat de oorz.w' is van de droeve ommekeer in het leva- n- ner meesteres. Wel vinden zij het nd dat ze na haar laatste bezoek aan de men- schenkinderen de torenkamer niet meei betreed. Ook gaat do fee niet meer uit lijden. Haar koets en paarden heeft zij aat den kabouter-koning geschonken. Geheel in afzondering van de menschen- wereld, miskend door do kinderen, leeft de goede fee en wacht in stil verdriet het oogenblik af dat haar leven op de aarde zal eindigen en ze opgeroepen wordt naar het feeënrijk. Maar dat kan nog wel hea* lang duren. Arme, goede fee! De laatste kus. In gedachten zit Jantje* voor het raaa Z'n donkerbruine kijkers zijn naar boven gericht, naar de blauwe lucht Daarboven, daar zal moesje wel zijn, zegt hij hardop. Moesje, die vandaag is heengegaan Hoen- gegaan? Wat beteekent dat? Zou moesje dan naar tante zijn gegaan, zonder hem! Maar dat kan niet. Vader heeft gezegd, dat moesje naar den Hemel is Én de Hemd is toch daarboven. Eu de kleine baas wijs' met z'n roze vingertje naar de lucht 't Is stil in de kamer. Niets hoort men, alleen het regelmatig tikken van de ouda buisklok. De stilte benauwt het ventje, dar. op dit oogenblik een liefhebbende moeder zoo hard nooclig had. De stoelen schijneui nu in een kring om hem heen te dansen, nem nauwer in te sluiten Het wordt hem bang te moede. Met een gil vliegt hij da kamer uit, de gangen door. Niets dan stil te, ook hier! Vadertje, Vadertje! roep' hij uit. Geen antwoord! Plotseling begin* hij te snikken, alsof zijn hartje breken zou. Wat had hij dan misdaan, dat vadertje zoc boos op hem was en hem geen antwoord1 gaf. Waarom kwam niemand mot hen spelen? Zachtjes gaat hij een kamer binnen, ge heel in 't zwart. Daar, in 't midden, in een eikenhouten kist. ligt zijn moesje, doot brandende kaarsen omringd Wal vreemd. Stilletjes gaat hij op de kist toe en aan schouwt, nog voor den laatston keer hei zoete gelaat van z'n moeder Dan streelee z'n handjes haar voorhoofd Wat bon jo koud, klinkt het dan van z'n lip tos Daar om zijn ?eker die kaarsjes om u te verwar men. En zich voorover hukkend geeft hij z'n moeder de laatste, laatste kus. Var ent je. De H. Communie. 't Is een droom van diep gelooven In reine atmosfeer, Terwijl een zonnestraal van hoven Valt door 't venster neer. Ik zie een priester knielen Met kelk van zuiver goud Terwijl hij in teere handen De blanke Hostie houdt Do oogen neergeslagen, Spreek hij zacht een woord. Dat door de vrome schare, Heel stil wordt aangehoord. En knielend bidt de schare, Al kloppend op de borst: „O, Heer ik ben niet waardig, Ik heb zoo naar U gedorst". De priester komt heel langzaam, De trede af van 't altaar, En deelt de Heilige Hostie Uit aan de vrome schaar. De priester zegent allen, Die eerbiedig knielen neer, Stil gaan zij nu weer henen, Vereenigd met hun Heer. 't Was een droom van liefde F-n slondo wonderschoon, Een fluist'rend zielsverlangen Een blik in 's hemelswoón Jan Rölireij. Gods Stem! Mijn ziele luistert naar Gods stem, Naar zijn wondervollen toon, Die na klinkt als een requiem, Zoo zacht, zoo innig schoon! Ik hoor haar in den vluggen wind, In 't ruischen van 't riet. In 't schaat'rend lachen van 'n kind, In 't juichen van een lied. In 't loeien van de onstuimige zee. Die golft van kust tot kust; In 't grazen van 't ranke ree In do zachte zomerrust. Ik hoor haar in de beukenlaan In 't klateren van de bron, In 't wuiven van 't rijpe graan Gekleurd in de avondzon. Ik hoor Gods stem in 't snarenspel, In muziek en klokgeluid. Ik hoor Zijn slem, zoo schoon en hel, In 't lied dat de vogel fluit. Ik hoor Zijn stem in 't verschiet, Dan luid, dan stil en bang. Ik hoor Zijn stem, vergeet het niet, Nauw hoorbaar is Zijn zang. Mijn ziel moet luist'ren naar die stem, Die trilt door berg en dal. Het is één juichen „eer zij Hem"! Gods Stem ia overal. Theodora.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 16