lERDE blad „DE LEIDSCHE COURANT" DE STEM VAN CHRISTUS' BRUID, DE KERK Omdat de H. Mis de hoogste huldiging irelke wij aan God kunnen brengen, men misschien denken, dat, met het togen der H. Mis, het werk onzer hui- God, ware afgemaakt. Toch is dit zoo, wij zijn nog tot meer hulde ver- n.l. tot die van het openbaar gebed. gee| dikwijls hooren we het voorlezen een of anderen brief van Paulus, dat geloovigen aanspoort de harten tot ,j ie verheffen in psalmen, lofzangen en (Stclijke liederen; en zelfs gaf hij er het )rbee'd van in de gevangenis, te zamen Silas j locb weer staat dit bidden in verband H. Mis, zooals Christus ons dal toen Hij, na de instelling van de H. een lofzang deed volgen. Het open gebed steunt op de H. Mis, en ont- daaraan zijn waarde; en het wordt God aangeboden in den naam van ristus, die juist door Zijn telkens ver- siwd offer aan den Vader de hulde Bigt, welke Hem toekomt, een hulde, urtoe de mensch niet in staat zou zijn, die alleen door een goddelijk offer waardig is. Christus kwam op aarde niet anders dan God eer geven en den mensch dossing brengen; dit werk moet door de van Christus tot aan het einde der ;;ren worden voortgezet, dat is de zen der Kerk, haar door den Stichter jeven De verlossing brengt de Kerk o de wereld door haar te heiligen in de cramenten; maar ook neemt zij deel de eer, welke Christus den Vader icht. Als i _j eeuwig Woord is de Zoon Gods, die uitdrukking is van de volmaaktheid des Jers, de lichtglans zijner heerlijkheid, i het eeuwig, levend loflied, dat denVa- rprijst in den schoot der Godheid, loco de Zoon Gods de menschelijke na- r aannam, hield dit loflied niet op, r begon nu ook op aarde te worden jongen, want Christus zet het voort in j Menschhcid. Het verkrijgt nu een oschelijke uitdrukking, en eert den Va- een manier, die het Woord, als oord, niet doen kon. Toch is het. ook i menschelijke hidde volmaakt, want het toch dezelfde goddelijke persoon, hulde brengt. Uit Christus' menschelij- tiel steeg voortdurend een heerlijk lof- 1 omhoog tot den Vader, Wiens heer heid Hij aanschouwde. En op het ein- ïaa Zijn loven verklaart Christus zelf, t Hij niets anders gezocht heeft, als de irie ran den Vader: „Heilige Vader, Ik h 0 op aarde verheerlijkt; Ik heb het volbracht, dat Gij Mij gegeven hebt doen" (Jo. 17:4). Door de menschwording echter wij ten het reeds heeft het Woord zich bet ware met het geheele menschdom «igd, en deed dat menschdom aldus Jnemen aan zijn hulde. En evenals Hij i de menschen liet een deel van het lij- i, zoo laat Hij aan hen ook een deel van lof, en volgt daaruit onze plicht den Ier lof te zingen. Evenmin als het lijden i Christus onvoldoende zou geweest zijn amin is zijn lofzang onvoldoende ge- ?st; maar Christus heeft slechts één met i willen zijn, en daarom moet het ge- iaizinnig lichaam, de kerk, al degenen, met Christus zijn vereenigd door de üde zich vereenigen met hetgeen ristus doet: den Vader lofzingen, den der openlijk prijzen en huldigen om ine volmaaktheden. Hoe nu volbrengt de Kerk de haar door iristus opgelegde zending van hulde? het midden staat het H. Misoffer, en wordt opgedragen met groot ceremo- den Opperkoning alleen waardig. het H. Misoffer heen stelt zij, als „god- ijk officie" het Breviergebed der pries- ïaar welke zijn de gebeden, die de 4 aldus aan haar leden, leeken, zoo- i als geestelijken, voorzet. Zijn bet st gebeden van eigen menschelijke vin- Neen. wel zijn er door sommige li?e mannen lofzangen en gebeden ge- ikt, welke de Kerk nu bidt in haar onen ir huldigen van God, maar de meeste Wen z n ontleend aan de door God zelf ïfeven H. Boeken, aan de H. Schrift. Paulus zegt het, dat wij niet weten, wij bidden moeten, maar dat „de H. al bidt voor ons" Hiermede geeft de Paulus te kennen, dat God alleen kent manier, waarop wij tot Hem moeten Men; en zoo dit waar is van het smeek- dan is het zeker waar van de lof- leden, aarmee wij God willen prijzen, fan de gebeden, om Hem te bedanken. ia immers te begrijpen, dat dan onze ascbelijko taal tekort schiet, dat wij a waardige woorden zullen kunnen vin L Zoo is het te begrijpen, dat de Kerk 'te bidden geeft die lofgezangen en «gebeden, welke door God zelf zijn in gegeven in do H. Schrift, en wel vooral dat zij ons de psalmen laat gebruiken, als het beste, wat we God kunnen aanbieden, na de H. Mis. De 150 Psalmen zijn de door den H. Geest geïnspireerde lofzangen, waarin Gods volmaaktheden worden verkondigd en verheerlijkt. Een ziel, die waarlijk God liefheeft, wil ook niet anders, dan dien God loven en prijzen op de meest volmaakte wijze; van daar, dat wij een veelvuldig gebruik moe ten maken van de Psalmen. Daarom is het zoo jammer te noemen, dat velen geen smaak hebben in het bij wonen van de Vespers, en zoo langzamer hand op verschillende plaatsen de Vespers zelfs zijn afgeschaft moeten worden, als godsdienstoefening voor de gewone ge loovigen, omdat „men" er niet naar toe kwam. Onze voorouders schijnen in dit op zicht beter geschoold te zijn geweest. Maar niet alleen dienen de Psalmen om den lof van God te verkondigen, zij bevit ten ook de gevoelens en noodwendigheden onzer zielen. Ik zou willen zeggen: dan moet U de Psalmen maar eens lezen, dan zult U het zien, maar ik weet niet U waarheen te ver wijzen, waar U al de Psalmen bijeen vindt, gereed gemaakt voor het gebruik door gewone geloovigen. Mij dunkt wijst dit wel op een tekort onder ons Katholieken Niet do minste reden, waarom wij de Psalmen moeten bidden, is deze, dat zij ons spreken van Christus. Hij staat er ten voeten uit in afgeteekend, en Hij beriep er zich op, dat in Hom alles moest vervuld worden wat door de Psalmen omtrent Hem was voorspeld. Christus heeft de Psalmen gekend en gezongen en gebeden; nu moet de Kerk van Christus dat lied voortzingen, om op de beste wijze eer te geven aan den Vader en den Zoon en den H. Geest. Men be^rijpe wel, dat het natuurlijk niet onze bedoeling kan zijn, om de andere wij zen, waarop aan God lof wordt gebracht, af te keuren; het gaat er alleen om te zeg gen, welke de beste wijze is. Wat wij nu nog noemen met den naam van: „het Lof", is per slot ook een verkorte Vesper, waarin toch ook altijd de Lofzang van Maria voorkomt, welke ook in elke Vesper wordt gebeden of gezongen: hei Magnificat. Maar toch zeg ik m.i. niet te veel, ah ik beweer, dat, over het algemeen geno men, de geloovigen liever gaan naar een godsdienstoefening (builen de H. Mis dan) waarin ook wordt gepreekt, dan naar eene, waarin alleen de Lof van God verkondigd wordt dot het zingen van de Psalmen, wat waarschijnlijk wel het best hieraan is toe te schrijven, dat ze de Psalmen niet verstaan, c misschien zelfs niet kennen. En toch volgt uit het voorgaande., dat een preek, zij moge dan nog zoo goed zijn en menschelijk volmaakt, het niet halen kan in het huldigen van God bij datgene, wat in dit opzicht de Psalmen doen. Ook hierin echter komt wel een kente ring: er zijn zelfs leeken, die vrij geregeld het brevier lezen, en zij kunnen genoemd worden de pioniers voor datgene, waar wij wederom naar terug moeten op de meest volmaakte wijze, n.l. naar de huldiging Gods in gebed, en gezang op de manier, zooals de Kerk het ons voortdurend voor gedaan heeft en voor blijft doen. Dat we dan ook weer terugkeeren naar het veel meer gezamenlijk bidden en zin gen in onze kerken, spreekt van zelf; en daardoor zal veel meer tot uitdrukking ko men, dat wij, geloovigen, één gemeenschap vormen, ledematen van het geheimzinnig lichaam van Christus, dat het werk van Christus voortzet in de verheerlijking van den Vader. Elke poging dan ook, die gedaan wordt om het daarheen te leiden, verdient niet alleen geen spotlach, maar moet ten krach tigste gesteund worden door allen, die een goed begrip hebben van de huldiging, wel ke de Kerk aan God brengen moet, zich vere'enigend met Christus. Want alleen door Hem, door Christus kan ons gebed aangenaam worden aan God, en zoo sluit de Kerk al haar gebeden dan ook met deze woorden: „door Jesus Christus, Onzen Heer", of doet op Hem een beroep: „die met U leeft en heerscht" Hij alleen, in den schoot des Vaders, dus op het nauwst met do Godheid vereenigd, Hij alleen kan alles verkrijgen, zooals Hij zelf zegt: „Vader, ik wist, dat Gij Mij altijd i hoort". Hij bidt voor ons, zooals Moses bad op den berg en waardoor de vijanden van het Joodsche volk worden verslagen. Pau lus drukt dit uit door te zeggen: Exauditus est pro sua reverent ia. Hij wordt ver hoord, omwille van zijn eerbiedwaardig heid. RIEVEN VAN EEN STEDELANDER. «p'. Schaepman en mgr. Nolens, jelk een tegenstellingen! '"ar cok: welk een overeenkomst, tost hei verschil. "io tijdens het leven van dr. Schaep- !l1 op do publieke tribune der Tweede oens een zitting ging bijwonon, *aarde daarbeneden terstond clo groo- 'guur van „den doctor". Als hij door .ÜToene klapdeurtje binnenstapte, de 'Q den zak, do flikkerende brilleu- -■a bewegend naar alle richtingen, dan Jlerde beslist een der tribune-buren: jr heb je Schaepman". En de belang de blikken bleven hem volgen op ziju door de Kamer, waar hij nu hier, daar met een geestverwant of een te nder een praatje ging maken. Be- «araheid was hem daarbij vreemd; met groote passen beende hij langs de bankjes en al trachtte hij zijn sonore stem zooveel mogelijk tot fluisteren te dwingen, zijn gebaren was hij niet meester, evenmin als zijn gelaatsuitdrukking: op zijn breed gezicht hij had een hoofd „als een vechthandschoen", heb ik wel eens hooren zeggen kon men duidelijk lezen, van welken aard het gevoerde gesprek was joviaal-betoogend of scherp-redeneerend. Gaarne nam hij een of meer afgevaardig den geheel in beslag, hen dan meetronend naar een rustig plekje, in een der nissen of nabij den troon, welke toen nog tegen over het voorzitters-gestoelte de Kamer sierde. Sinds do Ridderzaal voor de ope- ningszitling der Staten-Generaal bestemd werd, is in het Lagerhuis de koninklijke zetel welke onder een troonhemel op een verhevenheid van eenige traptreden stond weggenomen, waardoor voor de regeo- ringstafel meer ruimte beschikbaar kwam. Dr. Schaepman was in de Kamer juist als in vergaderingen, waar men hem enar- ne hoorde: een overheerschende figuur, welke vanzelf in 't oog vieL Niet aldus mgr. Nolens. Ook dezen wij zen de tribune-bezoekers elkaar aan. 't Is met hem als met wijlen „den doctor": wie eens naar een zitting is gaan zien en monseigneur niet aanwezig mocht vinden, hij heeft geen volledig beeld van de Kamer gekregen en hoopt voor een volgende maal op meer geluk. Dr. Nolens pleegt evenwel al binnen te wezen aleer men hem heeft opgemerkt. Heel bedaard komt hij door het groene deurtje en zonder als vanzelf de aandacht te trekken posteert hij zich ergens ach ter den president b.v. om het terrein eens te overzien of schuift rustig in zijn bankje, waar allerlei papieren terstond zijn opmerkzaamheid hebben.. Maar lang zit hij niet alleen, want monseigneur is blijkbaar veler vraagbaak. En kalm staat hij ieder te woord, waarbij men niet naar hem doch naar zijn gesprekgenoot moet zien om over den aard van het gesprokene iets te kun nen gissen. De heer Nolens toch verraadt zijn gedachten niet licht. Welk een verschil, nietwaar! 't Is met beide monsignori in de Kamer juist als daarbuiten. Dr. Schaepman stel ik mij, zijn optreden als onze emancipator herdenkend, gaarne voor in de allures van een olifant in een oerwoud. In zulk een woud leven vele schepselen Gods, begeerig naar de frissche drink plaats. Do weg daarheen is evenwel moei lijk: 't is overal dicht begroeid en dooreen warrende takken maken het bezwaarlijk, een weg naar de bron te vinden. Slechts langzaam en vaak langs omwegen want er zijn schier onoverkomelijke hinderpalen kan de drinkplaats benaderd worden. En het zoo moeizaam gebaande pad wordt vaak al gauw weer onbegaanbaar door den warrenden en weelderigen plantengroei. Maar daar komt de olifant. Ook hij wil zich verfrisschen, en weet waar de drink plaats is. Wat kreunt hij zich over struik gewas en dooreengeslingerde takkenI Met zijn forsch lichaam, met zijn dreunende stappen merkt hij die niet eens; wat even wederstaat aan zijn kracht rukt hij uit den grond, werpt hij ter zijde. En zoo ontstaat een breed pad, waarlangs zoodra de kolos met trompetterende vreugde zijn dorst lescht, zijn lichaam verkwikt de overige woudbewoners zich ongehinderd naar de waterbron kunnen begeven. Zoo trad Schaepman op in de politiek De Katholieken vertoefden een menschen- leeftijd terug in een oerwoud, waar aller lei kreupelgewas van tegenwerking en in eengegroeid takkengewar van vooroordee- len hen den doortocht naar recht en vrij heid belemmerden. Lang waren zij al on verdroten bezig geweest zich een weg te banen, wat een moeizamen arbeid vorder de, welke slechts langzaam opschoot. Daar kwam Schaepman, wiens doorzet tingsvermogen zijn herculische gestalte evenaarde, wiens woord oven krachtig was als zijn daden. Langzaam ontwarren was zijn natuur niet; hij hakte knoopen door! En wie hem niet uit den weg ging werd terzijde gedrongen. Zoo worstelde hij den weg open, waarop terstond een leger van heilbegeerigen volgde. Sindsdien zijn wij verlost uit het eeuwenoude oerwoud, waarin men ons graag gevangen gehouden zou hebben. Geheel anders treedt mgr. Nolens op wat ook in overeenstemming is met de ver anderde omstandigheden. Kracht, gelijk dr. Schaepman zoo veel zijdig ontwikkelde, is niet meer noodig. Het pad naar de bron van recht en vrijheid is gebaand, de door „den doctor" gestich te Partij houdt het wel open. Andere ar beid moet thans verricht. Vijanden moeten van het pad geweerd, afdwalingen van wie er behooren moeten voorkomen en bovenal moet de bron zelve worden beschermd. Andersoortige arbeid is daarvoor noo dig. Geen wegduwen meer van wat in den weg staat, maar taai beleid en helder door zettingsvermogen, zoowel om den onzen hun taak duidelijk te doen begrijpen als om den tegenstanders even duidelijk t€ doen inzien, dat zij ons nu voorgoed heb ben te eerbiedigen. Daarvoor is mgr. Nolens de man. Dr. Schaepman stond op de bres, ont plooide de krijgsbanier en riep zijn volge lingen toe: Hierheen. En die volgelingen waren duizenden. Dr. Nolens is de voorzichtige veldheer, die werkt en waakt voor deze duizenden. Enthousiast volgden zij hun emancipator, met datzelfde enthousiasme zijn zij nog bezield, terwijl „monseigneur" bewonde rend waakt en onverdroten werkt, einde die geestdrift in zuivere banen houden. Hoe hij zulks doet, wie zal dat schetsen? Mgr. Nolens timmert niet aan den weg. Wie hem komt interviewen, wordt beleefd tevreden gesteld met een vriendelijk praatje over het weer. Als hij schrijft men herinnere zich b.v. zijn artikelen in de „Nieuwe Venlosche Courant" dan is het met groote voorzichtigheid, zoodat de lezer zich eerst afvraagt, wat daar nu voor leiding van uitgaat, om later te moeten toegeven, dat toch inderdaad de spijker op den kop werd geslagen. Als hij spreekt is het met zakelijke kalmte, maar tevens met zóó groote helderheid, dat men zich gewonnen moet geven, gelijk b.v. overtui gend bleek op de Bondsvergadering, waar in het verkiezingsprogram werd vastge steld. „Monseigneur" werkt zoo zelden aan den weg, dat men er weinig of niets van ver nemen zou, indien niet telkens en telkens bleek nu uit het voorzitterschap van een Staatscommissie, dan weder uit het praesidium van internationale vergaderin gen hoezeer vriend en vijand zijn werk kracht waardeeren, zijn helder oordeel op prijs stellen, zijn opnartijdigheid vertrou wen. Mgr. Schaepman en mgr. Nolens, welke tegenstellingen, maar ook welk een over eenkomst. De een met hel klaroenende woord, den machtigen armzwaai, den forsc-hen wapen- ZATERDAG 2 APRIL 1927 DE LENTEZANGEN Een tijd lang hebben we verwijld bij de voorgeschiedenis onzer letterkunde en daarna enkele oude dingen besproken, die zich bewegen rondom Karei den Groote En nu waren wo van plan nog meer te vertellen uit de Oudste epische poizie der Middeleeuwen. Wo dachten aan Heinrich von Veldeke ,den vader der Dietsche dichtren al te gaeder", aan de zonderlinge avonturen van de „ridders der tafelronde", de graal romans, aan den stoeren Jacob van Maer land en aan nog zoovele andere dingen. Maar 't is in eens alles weg. 't Interes seert ons niet meer en hoe kunnen de le zers interesse hebben, als de schrijver niet bij zijn onderwerp is? 't Komt van de zon. Groot en bloeiend staat ze aan den hemel en doortmtelt den ijlen voorjaars nevel van een fijnen goudgloor en ze spint haar goudaureolen om de botten de boomen. De zon heeft geen erbarming met al die oude verhalen, die in mijn hoofd spoken en jaagt zo weg, finaal weg. En nu zit ik met mijn leoge schrijfblok voor me en peins, waarmee ik nu het papier moet bod erven. Als ik dichter was, schreef ik verzen op de zon en de weelde die zij te voor schijn roept Maar 't dichterschap is een precaire zaak. Adama van Scheltema zogt ergens: „Dichters rijden niet meer met een Pe gasus den Zangberg op zij varen met een bezemsteel naar 't armhuis." Trouwens die klacht is moor gehoord! Reeds in de Middeleouwen betoogt een clerc- „Van dichten kompt mi kleine baten". Maar hij voegt er goedmoedig aan toe: „Mor al wilic et niet, ic en canet niet laten." En onze tegenwoordige dichters, die de zelfde ervaring hebben, zijn geen haar wijzer geworden. Zij kunnen het ook niet laten. Honderd tegen een of het komt van de zon. Zóó zingt Margo Vos: Mijn ganscbo wezen slaat aan 't zingen De zon springt weer in 't groene veld En lacht vol kleur do donkre dingen En heeft de wereld opgebeld. Tot lust en schoonheid.... En dan geeft zij zich over aan de zon- nevreugde en ziet hoe „goudlooverkens" rondgestrooid worden over riet en gras en over de knoppen en pluizen die zich vertoonen aan de kale boomen. Wat zou de wereld zijn zonder zon? En wie daarbij ten overvloede als dichter of dichteres nog zon in '1 hart heeft, die bekommert er zich weinig om, of de Pegasus een bezemsteel is, waarop men naar 't armhuis rijdt. Ik voel niet veel voor zoon Pegasus, want eht armhuis is een triest verschiet en wie het z ch goed voor wil stellen herleze het gevoelige hoofdstuk uit de „Camera Obscura" waarin het diaken huismannetje zijn geschiedenis vertelt; en dit nationale armhuïstypo van een Keesje was nog niet eens een dichter. Maar als de zon schijnt in 't hart van een echten dichter, dan zijn practische overwegingen verre; gelukkig! Anders kregen wo nooit mooie verzen. Luister maar weer naar Margo Vos. Rijkdom. 'k Ben arm geboren, ik heb niet veel; Maar de wei biedt me gul haar lentegeel En de hemel strooit goud van boven. Mijn hart zingt een gelukkig lied; Als ©en vroom-lovreden heremiet Zit ia mij in de zon te stoven. Hoe zou ik niet gelukkig zijn! Om mij heen bloesemt blank de zonne schijn, Hangen trossen van rijpe roken, De merel blaast zijn zilverfluit, Do kapellen dwarr'len voor mij uit. Aan mijn voet is een roos ontloken. O, ik ben rijk; 'k heb schatten veel, Want de zon aan den hemel is mijn juweel En do winden zijn mijn schalmeien. Ik draag oen diamanten kroon Van ranonkclknoppen en zilverschoon, Dien een koning me zou benijen. Zoodra de morgen ontbloeien gaat, Mijn juweel in de wolken to bloeien staat, Mijn schalmeien klinke' op in koren. En dool ik door 't vergulde dal, Dan vind Ik mijn fonkel kroon overal En 'k voel me een vorstin geboren. Het komt alles van de zon; do gouden jubel van 't zonnelicht, de warme gloed der zonnekoestering. De zon maakt de wereld weer jong en frisch en fleurig en als we nu naar buiten gaan langs de wegen, waar de oude knolwilgen droo- mend zich spiegelen in de opaalglanzea van de bennslooten, dan zien we hoe ze zich tooien met hun zilverpluimen. Het is weer de dichteres Margo Vos, die de bloeiende wilgen bezingt. De wilg is bruid. Ze kruipen als kleine zilvermuisje# De fijne bruine bladerkluisjcs Ten halve al uit. O, zie toch langs do blijde wegen Dien rossig-grijzen knoppenzegen- De wilg heeft paarlen aangeregen. De wilg is bruid. Wat zoete zanger zal er spelen En woeke winden wakker veêlen Ter hoogtijvreugd? Eon merel tript al heen en weder, Een vinkje schudt het bont geveder, Een leeuwrik is het eerst gereed en Voor zanggeneugt. Zijn nebbe roert de feest-getooide; Dan schiet hij op en klankt en strooit do Verrukking uit. Opl witte wolken, zon-bepluimde Genooten, op! Maakt rein, maakt ruim de Gewelven voor aJ 't blij geluimde! De wilg is bruid. En duizend wakk're zonnestralen Breke' uit de lang gesloten zalen Van 't hemelhuis; Zij zwemmen aan als bronzen bijen, Zij scheren neer in donzen rijen, Zij komen de aarde overbüjen Met licht geruisch Roudom gevlei van zonnevoe*jes. Kom, klokkenkind, komt, meiezoetjes! Treedt aan, treedt aan! Stormt uit uw kille w nterwoniug, Prinsesjes van den zonnekoning! 't Geursltffertjc van zooten honing Snel omgedaan; Do blijdschap me is geboren; Steekt witte' en blauwe' en rooden horen En schalt bet uitl Er komt iets door den wind geslo n; Het oude wonder springt weer open. De wilg blnkt uit van zilverknoopcn; De wilg is bruid! Wij nomen enkele zwakke regels uit dit gedicht gaarne voor lief als we de op getogen stemming vin 't gohopl op ous in laten werken Maar niet alleen do wilg is bru d ge door do laantjes van Poelgeest of den Achterweg van Oegsigeesl fietst of wan delt, ziet ge hoe ook het el/.enhonl zirh met dikke franjes gaat looien, t- rwijl d<' sijsjes en aüder vogelvolk aan dp prop pen van het vorige jaar han en om er de laatste zaadjes uil te halen. De be dachtzame Jacq. van der Waals zingt van de vogels op de haar eigen lieve stille manieren: Daar is een fijn gekwetter in de lucht Van vele vogelkelen. Mij blijft dit lichte vogelengerucht Alwaar ik ga, omspelen Het is het tjilpend lief geluid, Het fijn gepiep van musschon, 't Is nu en dan met ver gefluit Een merelstem daar tusschen Het is het zacht en blij gekweel Van meezeD en van vinken, Die even soma uit vrijer keel Een vollen slag doen klinkon. Ze zeggen, dat het zomeren zal, Reeds zwellen alle knoppen. De elzekatjes bengelen al Naast de oude elzeproppen stoot; de ander met het bedaarde gesprek, den rustigen betoogtrant, het diplomatieke degenspel, maar beiden met gelijke liefde bezield voor de katholieko zaak. De een veroverde het publiek stormen derhand, trok volle zalen waar hij sprak, wekte donders van applaus; de ander won langzamerhand aller bewondering, spreekt weinig, maar werkt minstens even hard, krijgt schaarsch applaus, maar toch gretig toejuiching. En van beiden zeggen we al lemaal: zij worden terecht als onze leiders erkend. Do een zal bekend blijven als de groot ste onzer emancipators, die op den juis- ten tijd de Roomsche banier breed ont plooide; de ander nam die banier over en houdt ze stevig boven onze hoofden, waak zaam zoowel tegen overmoed als tegen verslapping. En beider figuur boezemt ons gelijkelijk moed en vertrouwen in. Dr. Schaepman ontviel ons, naar den mensch gesproken, te vroeg, maar zijn na gedachtenis wordt steeds grootscher, wat wel "bewijst, hoezeer hij leefde in de harten van het Roomsche volk. Dr. Nolens, wien niemand de jaren zou geven welke hij toch blijkens zijn jubileum moet bezitten, blijve ons nog lang behou den, doch reeds nu kan gezegd: hem waar deert het Roomsche volksdeel in niet min dere mate. Al ligt zijn arbeid, ook door de voortschrijdende omstandigheden, ten dec- le op ander terrein dan van „den doctor" de resultaten ervan spreken tot ons gelijke taal: die van het warmkloppende Room sche hart. En die taal booren wij gaarne. AJO Wat echtgenooten allemaal bezitten moeten. Echtgenooten moeten goede tanden heb ben, want zij moeten dikwijls harde noten kraken of door een zuren appel bijten. Echtelieden moeten goede vingers heb ben, want zij moeten dikwijls iets door de vingers zien. Echtelieden moeten goede ruggen heb ben want zij moeten dikwijls veol kunnen dragen. Echtelieden moeten goede magen heb ben, want zij moeten dikwijls harde brok ken slikken. Echtelieden moeter. een goede lever heb ben, want er kruipt hun dikwijls iets daar over. Echtelieden moeten goede voeten heb ben, want de schoen wringt hun dikwijla op vele plaatsen. Abraham a Saneta Clara

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 9