lERDE blad
„DE LEIDSCHE COURANT"
DE STEM VAN CHRISTUS' BRUID,
DE KERK
Omdat de H. Mis de hoogste huldiging
irelke wij aan God kunnen brengen,
men misschien denken, dat, met het
togen der H. Mis, het werk onzer hui-
God, ware afgemaakt. Toch is dit
zoo, wij zijn nog tot meer hulde ver-
n.l. tot die van het openbaar gebed.
gee| dikwijls hooren we het voorlezen
een of anderen brief van Paulus, dat
geloovigen aanspoort de harten tot
,j ie verheffen in psalmen, lofzangen en
(Stclijke liederen; en zelfs gaf hij er het
)rbee'd van in de gevangenis, te zamen
Silas j
locb weer staat dit bidden in verband
H. Mis, zooals Christus ons dal
toen Hij, na de instelling van de H.
een lofzang deed volgen. Het open
gebed steunt op de H. Mis, en ont-
daaraan zijn waarde; en het wordt
God aangeboden in den naam van
ristus, die juist door Zijn telkens ver-
siwd offer aan den Vader de hulde
Bigt, welke Hem toekomt, een hulde,
urtoe de mensch niet in staat zou zijn,
die alleen door een goddelijk offer
waardig is.
Christus kwam op aarde niet anders
dan God eer geven en den mensch
dossing brengen; dit werk moet door de
van Christus tot aan het einde der
;;ren worden voortgezet, dat is de zen
der Kerk, haar door den Stichter
jeven De verlossing brengt de Kerk
o de wereld door haar te heiligen in de
cramenten; maar ook neemt zij deel
de eer, welke Christus den Vader
icht.
Als i
_j eeuwig Woord is de Zoon Gods, die
uitdrukking is van de volmaaktheid des
Jers, de lichtglans zijner heerlijkheid,
i het eeuwig, levend loflied, dat denVa-
rprijst in den schoot der Godheid,
loco de Zoon Gods de menschelijke na-
r aannam, hield dit loflied niet op,
r begon nu ook op aarde te worden
jongen, want Christus zet het voort in
j Menschhcid. Het verkrijgt nu een
oschelijke uitdrukking, en eert den Va-
een manier, die het Woord, als
oord, niet doen kon. Toch is het. ook
i menschelijke hidde volmaakt, want het
toch dezelfde goddelijke persoon,
hulde brengt. Uit Christus' menschelij-
tiel steeg voortdurend een heerlijk lof-
1 omhoog tot den Vader, Wiens heer
heid Hij aanschouwde. En op het ein-
ïaa Zijn loven verklaart Christus zelf,
t Hij niets anders gezocht heeft, als de
irie ran den Vader: „Heilige Vader, Ik
h 0 op aarde verheerlijkt; Ik heb het
volbracht, dat Gij Mij gegeven hebt
doen" (Jo. 17:4).
Door de menschwording echter wij
ten het reeds heeft het Woord zich
bet ware met het geheele menschdom
«igd, en deed dat menschdom aldus
Jnemen aan zijn hulde. En evenals Hij
i de menschen liet een deel van het lij-
i, zoo laat Hij aan hen ook een deel van
lof, en volgt daaruit onze plicht den
Ier lof te zingen. Evenmin als het lijden
i Christus onvoldoende zou geweest zijn
amin is zijn lofzang onvoldoende ge-
?st; maar Christus heeft slechts één met
i willen zijn, en daarom moet het ge-
iaizinnig lichaam, de kerk, al degenen,
met Christus zijn vereenigd door de
üde zich vereenigen met hetgeen
ristus doet: den Vader lofzingen, den
der openlijk prijzen en huldigen om
ine volmaaktheden.
Hoe nu volbrengt de Kerk de haar door
iristus opgelegde zending van hulde?
het midden staat het H. Misoffer, en
wordt opgedragen met groot ceremo-
den Opperkoning alleen waardig.
het H. Misoffer heen stelt zij, als „god-
ijk officie" het Breviergebed der pries-
ïaar welke zijn de gebeden, die de
4 aldus aan haar leden, leeken, zoo-
i als geestelijken, voorzet. Zijn bet
st gebeden van eigen menschelijke vin-
Neen. wel zijn er door sommige
li?e mannen lofzangen en gebeden ge-
ikt, welke de Kerk nu bidt in haar onen
ir huldigen van God, maar de meeste
Wen z n ontleend aan de door God zelf
ïfeven H. Boeken, aan de H. Schrift.
Paulus zegt het, dat wij niet weten,
wij bidden moeten, maar dat „de H.
al bidt voor ons" Hiermede geeft de
Paulus te kennen, dat God alleen kent
manier, waarop wij tot Hem moeten
Men; en zoo dit waar is van het smeek-
dan is het zeker waar van de lof-
leden, aarmee wij God willen prijzen,
fan de gebeden, om Hem te bedanken.
ia immers te begrijpen, dat dan onze
ascbelijko taal tekort schiet, dat wij
a waardige woorden zullen kunnen vin
L Zoo is het te begrijpen, dat de Kerk
'te bidden geeft die lofgezangen en
«gebeden, welke door God zelf zijn in
gegeven in do H. Schrift, en wel vooral
dat zij ons de psalmen laat gebruiken, als
het beste, wat we God kunnen aanbieden,
na de H. Mis.
De 150 Psalmen zijn de door den H.
Geest geïnspireerde lofzangen, waarin
Gods volmaaktheden worden verkondigd
en verheerlijkt.
Een ziel, die waarlijk God liefheeft, wil
ook niet anders, dan dien God loven en
prijzen op de meest volmaakte wijze; van
daar, dat wij een veelvuldig gebruik moe
ten maken van de Psalmen.
Daarom is het zoo jammer te noemen,
dat velen geen smaak hebben in het bij
wonen van de Vespers, en zoo langzamer
hand op verschillende plaatsen de Vespers
zelfs zijn afgeschaft moeten worden, als
godsdienstoefening voor de gewone ge
loovigen, omdat „men" er niet naar toe
kwam. Onze voorouders schijnen in dit op
zicht beter geschoold te zijn geweest.
Maar niet alleen dienen de Psalmen om
den lof van God te verkondigen, zij bevit
ten ook de gevoelens en noodwendigheden
onzer zielen.
Ik zou willen zeggen: dan moet U de
Psalmen maar eens lezen, dan zult U het
zien, maar ik weet niet U waarheen te ver
wijzen, waar U al de Psalmen bijeen vindt,
gereed gemaakt voor het gebruik door
gewone geloovigen. Mij dunkt wijst dit wel
op een tekort onder ons Katholieken
Niet do minste reden, waarom wij de
Psalmen moeten bidden, is deze, dat zij
ons spreken van Christus. Hij staat er ten
voeten uit in afgeteekend, en Hij beriep er
zich op, dat in Hom alles moest vervuld
worden wat door de Psalmen omtrent Hem
was voorspeld.
Christus heeft de Psalmen gekend en
gezongen en gebeden; nu moet de Kerk
van Christus dat lied voortzingen, om op
de beste wijze eer te geven aan den Vader
en den Zoon en den H. Geest.
Men be^rijpe wel, dat het natuurlijk niet
onze bedoeling kan zijn, om de andere wij
zen, waarop aan God lof wordt gebracht,
af te keuren; het gaat er alleen om te zeg
gen, welke de beste wijze is.
Wat wij nu nog noemen met den naam
van: „het Lof", is per slot ook een verkorte
Vesper, waarin toch ook altijd de Lofzang
van Maria voorkomt, welke ook in elke
Vesper wordt gebeden of gezongen: hei
Magnificat.
Maar toch zeg ik m.i. niet te veel, ah
ik beweer, dat, over het algemeen geno
men, de geloovigen liever gaan naar een
godsdienstoefening (builen de H. Mis dan)
waarin ook wordt gepreekt, dan naar eene,
waarin alleen de Lof van God verkondigd
wordt dot het zingen van de Psalmen,
wat waarschijnlijk wel het best hieraan is
toe te schrijven, dat ze de Psalmen niet
verstaan, c misschien zelfs niet kennen.
En toch volgt uit het voorgaande., dat een
preek, zij moge dan nog zoo goed zijn en
menschelijk volmaakt, het niet halen kan
in het huldigen van God bij datgene, wat
in dit opzicht de Psalmen doen.
Ook hierin echter komt wel een kente
ring: er zijn zelfs leeken, die vrij geregeld
het brevier lezen, en zij kunnen genoemd
worden de pioniers voor datgene, waar wij
wederom naar terug moeten op de meest
volmaakte wijze, n.l. naar de huldiging
Gods in gebed, en gezang op de manier,
zooals de Kerk het ons voortdurend voor
gedaan heeft en voor blijft doen.
Dat we dan ook weer terugkeeren naar
het veel meer gezamenlijk bidden en zin
gen in onze kerken, spreekt van zelf; en
daardoor zal veel meer tot uitdrukking ko
men, dat wij, geloovigen, één gemeenschap
vormen, ledematen van het geheimzinnig
lichaam van Christus, dat het werk van
Christus voortzet in de verheerlijking van
den Vader.
Elke poging dan ook, die gedaan wordt
om het daarheen te leiden, verdient niet
alleen geen spotlach, maar moet ten krach
tigste gesteund worden door allen, die een
goed begrip hebben van de huldiging, wel
ke de Kerk aan God brengen moet, zich
vere'enigend met Christus.
Want alleen door Hem, door Christus
kan ons gebed aangenaam worden aan
God, en zoo sluit de Kerk al haar gebeden
dan ook met deze woorden: „door Jesus
Christus, Onzen Heer", of doet op Hem
een beroep: „die met U leeft en heerscht"
Hij alleen, in den schoot des Vaders, dus
op het nauwst met do Godheid vereenigd,
Hij alleen kan alles verkrijgen, zooals Hij
zelf zegt: „Vader, ik wist, dat Gij Mij altijd
i hoort".
Hij bidt voor ons, zooals Moses bad
op den berg en waardoor de vijanden van
het Joodsche volk worden verslagen. Pau
lus drukt dit uit door te zeggen: Exauditus
est pro sua reverent ia. Hij wordt ver
hoord, omwille van zijn eerbiedwaardig
heid.
RIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
«p'. Schaepman en mgr. Nolens,
jelk een tegenstellingen!
'"ar cok: welk een overeenkomst,
tost hei verschil.
"io tijdens het leven van dr. Schaep-
!l1 op do publieke tribune der Tweede
oens een zitting ging bijwonon,
*aarde daarbeneden terstond clo groo-
'guur van „den doctor". Als hij door
.ÜToene klapdeurtje binnenstapte, de
'Q den zak, do flikkerende brilleu-
-■a bewegend naar alle richtingen, dan
Jlerde beslist een der tribune-buren:
jr heb je Schaepman". En de belang
de blikken bleven hem volgen op ziju
door de Kamer, waar hij nu hier,
daar met een geestverwant of een te
nder een praatje ging maken. Be-
«araheid was hem daarbij vreemd;
met groote passen beende hij langs de
bankjes en al trachtte hij zijn sonore stem
zooveel mogelijk tot fluisteren te dwingen,
zijn gebaren was hij niet meester, evenmin
als zijn gelaatsuitdrukking: op zijn breed
gezicht hij had een hoofd „als een
vechthandschoen", heb ik wel eens hooren
zeggen kon men duidelijk lezen, van
welken aard het gevoerde gesprek was
joviaal-betoogend of scherp-redeneerend.
Gaarne nam hij een of meer afgevaardig
den geheel in beslag, hen dan meetronend
naar een rustig plekje, in een der nissen
of nabij den troon, welke toen nog tegen
over het voorzitters-gestoelte de Kamer
sierde. Sinds do Ridderzaal voor de ope-
ningszitling der Staten-Generaal bestemd
werd, is in het Lagerhuis de koninklijke
zetel welke onder een troonhemel op een
verhevenheid van eenige traptreden stond
weggenomen, waardoor voor de regeo-
ringstafel meer ruimte beschikbaar kwam.
Dr. Schaepman was in de Kamer juist
als in vergaderingen, waar men hem enar-
ne hoorde: een overheerschende figuur,
welke vanzelf in 't oog vieL
Niet aldus mgr. Nolens. Ook dezen wij
zen de tribune-bezoekers elkaar aan. 't Is
met hem als met wijlen „den doctor":
wie eens naar een zitting is gaan zien en
monseigneur niet aanwezig mocht vinden,
hij heeft geen volledig beeld van de Kamer
gekregen en hoopt voor een volgende maal
op meer geluk.
Dr. Nolens pleegt evenwel al binnen te
wezen aleer men hem heeft opgemerkt.
Heel bedaard komt hij door het groene
deurtje en zonder als vanzelf de aandacht
te trekken posteert hij zich ergens ach
ter den president b.v. om het terrein
eens te overzien of schuift rustig in zijn
bankje, waar allerlei papieren terstond zijn
opmerkzaamheid hebben.. Maar lang zit hij
niet alleen, want monseigneur is blijkbaar
veler vraagbaak. En kalm staat hij ieder
te woord, waarbij men niet naar hem doch
naar zijn gesprekgenoot moet zien om over
den aard van het gesprokene iets te kun
nen gissen. De heer Nolens toch verraadt
zijn gedachten niet licht.
Welk een verschil, nietwaar!
't Is met beide monsignori in de Kamer
juist als daarbuiten.
Dr. Schaepman stel ik mij, zijn optreden
als onze emancipator herdenkend, gaarne
voor in de allures van een olifant in
een oerwoud.
In zulk een woud leven vele schepselen
Gods, begeerig naar de frissche drink
plaats. Do weg daarheen is evenwel moei
lijk: 't is overal dicht begroeid en dooreen
warrende takken maken het bezwaarlijk,
een weg naar de bron te vinden. Slechts
langzaam en vaak langs omwegen want
er zijn schier onoverkomelijke hinderpalen
kan de drinkplaats benaderd worden.
En het zoo moeizaam gebaande pad wordt
vaak al gauw weer onbegaanbaar door den
warrenden en weelderigen plantengroei.
Maar daar komt de olifant. Ook hij wil
zich verfrisschen, en weet waar de drink
plaats is. Wat kreunt hij zich over struik
gewas en dooreengeslingerde takkenI Met
zijn forsch lichaam, met zijn dreunende
stappen merkt hij die niet eens; wat even
wederstaat aan zijn kracht rukt hij uit den
grond, werpt hij ter zijde. En zoo ontstaat
een breed pad, waarlangs zoodra de
kolos met trompetterende vreugde zijn
dorst lescht, zijn lichaam verkwikt de
overige woudbewoners zich ongehinderd
naar de waterbron kunnen begeven.
Zoo trad Schaepman op in de politiek
De Katholieken vertoefden een menschen-
leeftijd terug in een oerwoud, waar aller
lei kreupelgewas van tegenwerking en in
eengegroeid takkengewar van vooroordee-
len hen den doortocht naar recht en vrij
heid belemmerden. Lang waren zij al on
verdroten bezig geweest zich een weg te
banen, wat een moeizamen arbeid vorder
de, welke slechts langzaam opschoot.
Daar kwam Schaepman, wiens doorzet
tingsvermogen zijn herculische gestalte
evenaarde, wiens woord oven krachtig
was als zijn daden. Langzaam ontwarren
was zijn natuur niet; hij hakte knoopen
door! En wie hem niet uit den weg ging
werd terzijde gedrongen. Zoo worstelde hij
den weg open, waarop terstond een leger
van heilbegeerigen volgde. Sindsdien zijn
wij verlost uit het eeuwenoude oerwoud,
waarin men ons graag gevangen gehouden
zou hebben.
Geheel anders treedt mgr. Nolens op
wat ook in overeenstemming is met de ver
anderde omstandigheden.
Kracht, gelijk dr. Schaepman zoo veel
zijdig ontwikkelde, is niet meer noodig.
Het pad naar de bron van recht en vrijheid
is gebaand, de door „den doctor" gestich
te Partij houdt het wel open. Andere ar
beid moet thans verricht. Vijanden moeten
van het pad geweerd, afdwalingen van wie
er behooren moeten voorkomen en bovenal
moet de bron zelve worden beschermd.
Andersoortige arbeid is daarvoor noo
dig. Geen wegduwen meer van wat in den
weg staat, maar taai beleid en helder door
zettingsvermogen, zoowel om den onzen
hun taak duidelijk te doen begrijpen als
om den tegenstanders even duidelijk t€
doen inzien, dat zij ons nu voorgoed heb
ben te eerbiedigen.
Daarvoor is mgr. Nolens de man.
Dr. Schaepman stond op de bres, ont
plooide de krijgsbanier en riep zijn volge
lingen toe: Hierheen. En die volgelingen
waren duizenden.
Dr. Nolens is de voorzichtige veldheer,
die werkt en waakt voor deze duizenden.
Enthousiast volgden zij hun emancipator,
met datzelfde enthousiasme zijn zij nog
bezield, terwijl „monseigneur" bewonde
rend waakt en onverdroten werkt,
einde die geestdrift in zuivere banen
houden.
Hoe hij zulks doet, wie zal dat schetsen?
Mgr. Nolens timmert niet aan den weg.
Wie hem komt interviewen, wordt beleefd
tevreden gesteld met een vriendelijk
praatje over het weer. Als hij schrijft
men herinnere zich b.v. zijn artikelen in
de „Nieuwe Venlosche Courant" dan is
het met groote voorzichtigheid, zoodat de
lezer zich eerst afvraagt, wat daar nu voor
leiding van uitgaat, om later te moeten
toegeven, dat toch inderdaad de spijker
op den kop werd geslagen. Als hij spreekt
is het met zakelijke kalmte, maar tevens
met zóó groote helderheid, dat men zich
gewonnen moet geven, gelijk b.v. overtui
gend bleek op de Bondsvergadering, waar
in het verkiezingsprogram werd vastge
steld.
„Monseigneur" werkt zoo zelden aan den
weg, dat men er weinig of niets van ver
nemen zou, indien niet telkens en telkens
bleek nu uit het voorzitterschap van
een Staatscommissie, dan weder uit het
praesidium van internationale vergaderin
gen hoezeer vriend en vijand zijn werk
kracht waardeeren, zijn helder oordeel op
prijs stellen, zijn opnartijdigheid vertrou
wen.
Mgr. Schaepman en mgr. Nolens, welke
tegenstellingen, maar ook welk een over
eenkomst.
De een met hel klaroenende woord, den
machtigen armzwaai, den forsc-hen wapen-
ZATERDAG 2 APRIL 1927
DE LENTEZANGEN
Een tijd lang hebben we verwijld bij de
voorgeschiedenis onzer letterkunde en
daarna enkele oude dingen besproken,
die zich bewegen rondom Karei den
Groote En nu waren wo van plan nog
meer te vertellen uit de Oudste epische
poizie der Middeleeuwen.
Wo dachten aan Heinrich von Veldeke
,den vader der Dietsche dichtren al te
gaeder", aan de zonderlinge avonturen
van de „ridders der tafelronde", de graal
romans, aan den stoeren Jacob van Maer
land en aan nog zoovele andere dingen.
Maar 't is in eens alles weg. 't Interes
seert ons niet meer en hoe kunnen de le
zers interesse hebben, als de schrijver
niet bij zijn onderwerp is?
't Komt van de zon.
Groot en bloeiend staat ze aan den
hemel en doortmtelt den ijlen voorjaars
nevel van een fijnen goudgloor en ze
spint haar goudaureolen om de botten
de boomen. De zon heeft geen erbarming
met al die oude verhalen, die in mijn
hoofd spoken en jaagt zo weg, finaal
weg.
En nu zit ik met mijn leoge schrijfblok
voor me en peins, waarmee ik nu het
papier moet bod erven.
Als ik dichter was, schreef ik verzen
op de zon en de weelde die zij te voor
schijn roept Maar 't dichterschap is een
precaire zaak.
Adama van Scheltema zogt ergens:
„Dichters rijden niet meer met een Pe
gasus den Zangberg op zij varen met
een bezemsteel naar 't armhuis."
Trouwens die klacht is moor gehoord!
Reeds in de Middeleouwen betoogt
een clerc-
„Van dichten kompt mi kleine baten".
Maar hij voegt er goedmoedig aan toe:
„Mor al wilic et niet, ic en canet niet
laten."
En onze tegenwoordige dichters, die de
zelfde ervaring hebben, zijn geen haar
wijzer geworden. Zij kunnen het ook niet
laten.
Honderd tegen een of het komt van de
zon.
Zóó zingt Margo Vos:
Mijn ganscbo wezen slaat aan 't zingen
De zon springt weer in 't groene veld
En lacht vol kleur do donkre dingen
En heeft de wereld opgebeld.
Tot lust en schoonheid....
En dan geeft zij zich over aan de zon-
nevreugde en ziet hoe „goudlooverkens"
rondgestrooid worden over riet en gras
en over de knoppen en pluizen die zich
vertoonen aan de kale boomen.
Wat zou de wereld zijn zonder zon?
En wie daarbij ten overvloede als
dichter of dichteres nog zon in '1 hart
heeft, die bekommert er zich weinig om,
of de Pegasus een bezemsteel is, waarop
men naar 't armhuis rijdt.
Ik voel niet veel voor zoon Pegasus,
want eht armhuis is een triest verschiet
en wie het z ch goed voor wil stellen
herleze het gevoelige hoofdstuk uit de
„Camera Obscura" waarin het diaken
huismannetje zijn geschiedenis vertelt;
en dit nationale armhuïstypo van een
Keesje was nog niet eens een dichter.
Maar als de zon schijnt in 't hart van
een echten dichter, dan zijn practische
overwegingen verre; gelukkig! Anders
kregen wo nooit mooie verzen. Luister
maar weer naar Margo Vos.
Rijkdom.
'k Ben arm geboren, ik heb niet veel;
Maar de wei biedt me gul haar lentegeel
En de hemel strooit goud van boven.
Mijn hart zingt een gelukkig lied;
Als ©en vroom-lovreden heremiet
Zit ia mij in de zon te stoven.
Hoe zou ik niet gelukkig zijn!
Om mij heen bloesemt blank de zonne
schijn,
Hangen trossen van rijpe roken,
De merel blaast zijn zilverfluit,
Do kapellen dwarr'len voor mij uit.
Aan mijn voet is een roos ontloken.
O, ik ben rijk; 'k heb schatten veel,
Want de zon aan den hemel is mijn
juweel
En do winden zijn mijn schalmeien.
Ik draag oen diamanten kroon
Van ranonkclknoppen en zilverschoon,
Dien een koning me zou benijen.
Zoodra de morgen ontbloeien gaat,
Mijn juweel in de wolken to bloeien
staat,
Mijn schalmeien klinke' op in koren.
En dool ik door 't vergulde dal,
Dan vind Ik mijn fonkel kroon overal
En 'k voel me een vorstin geboren.
Het komt alles van de zon; do gouden
jubel van 't zonnelicht, de warme gloed
der zonnekoestering. De zon maakt de
wereld weer jong en frisch en fleurig en
als we nu naar buiten gaan langs de
wegen, waar de oude knolwilgen droo-
mend zich spiegelen in de opaalglanzea
van de bennslooten, dan zien we hoe ze
zich tooien met hun zilverpluimen. Het
is weer de dichteres Margo Vos, die de
bloeiende wilgen bezingt.
De wilg is bruid.
Ze kruipen als kleine zilvermuisje#
De fijne bruine bladerkluisjcs
Ten halve al uit.
O, zie toch langs do blijde wegen
Dien rossig-grijzen knoppenzegen-
De wilg heeft paarlen aangeregen.
De wilg is bruid.
Wat zoete zanger zal er spelen
En woeke winden wakker veêlen
Ter hoogtijvreugd?
Eon merel tript al heen en weder,
Een vinkje schudt het bont geveder,
Een leeuwrik is het eerst gereed en
Voor zanggeneugt.
Zijn nebbe roert de feest-getooide;
Dan schiet hij op en klankt en strooit do
Verrukking uit.
Opl witte wolken, zon-bepluimde
Genooten, op! Maakt rein, maakt
ruim de
Gewelven voor aJ 't blij geluimde!
De wilg is bruid.
En duizend wakk're zonnestralen
Breke' uit de lang gesloten zalen
Van 't hemelhuis;
Zij zwemmen aan als bronzen bijen,
Zij scheren neer in donzen rijen,
Zij komen de aarde overbüjen
Met licht geruisch
Roudom gevlei van zonnevoe*jes.
Kom, klokkenkind, komt, meiezoetjes!
Treedt aan, treedt aan!
Stormt uit uw kille w nterwoniug,
Prinsesjes van den zonnekoning!
't Geursltffertjc van zooten honing
Snel omgedaan;
Do blijdschap me is geboren;
Steekt witte' en blauwe' en rooden
horen
En schalt bet uitl
Er komt iets door den wind geslo n;
Het oude wonder springt weer open.
De wilg blnkt uit van zilverknoopcn;
De wilg is bruid!
Wij nomen enkele zwakke regels uit
dit gedicht gaarne voor lief als we de op
getogen stemming vin 't gohopl op ous
in laten werken
Maar niet alleen do wilg is bru d
ge door do laantjes van Poelgeest of den
Achterweg van Oegsigeesl fietst of wan
delt, ziet ge hoe ook het el/.enhonl zirh
met dikke franjes gaat looien, t- rwijl d<'
sijsjes en aüder vogelvolk aan dp prop
pen van het vorige jaar han en om er
de laatste zaadjes uil te halen. De be
dachtzame Jacq. van der Waals zingt
van de vogels op de haar eigen lieve
stille manieren:
Daar is een fijn gekwetter in de lucht
Van vele vogelkelen.
Mij blijft dit lichte vogelengerucht
Alwaar ik ga, omspelen
Het is het tjilpend lief geluid,
Het fijn gepiep van musschon,
't Is nu en dan met ver gefluit
Een merelstem daar tusschen
Het is het zacht en blij gekweel
Van meezeD en van vinken,
Die even soma uit vrijer keel
Een vollen slag doen klinkon.
Ze zeggen, dat het zomeren zal,
Reeds zwellen alle knoppen.
De elzekatjes bengelen al
Naast de oude elzeproppen
stoot; de ander met het bedaarde gesprek,
den rustigen betoogtrant, het diplomatieke
degenspel, maar beiden met gelijke liefde
bezield voor de katholieko zaak.
De een veroverde het publiek stormen
derhand, trok volle zalen waar hij sprak,
wekte donders van applaus; de ander won
langzamerhand aller bewondering, spreekt
weinig, maar werkt minstens even hard,
krijgt schaarsch applaus, maar toch gretig
toejuiching. En van beiden zeggen we al
lemaal: zij worden terecht als onze leiders
erkend.
Do een zal bekend blijven als de groot
ste onzer emancipators, die op den juis-
ten tijd de Roomsche banier breed ont
plooide; de ander nam die banier over en
houdt ze stevig boven onze hoofden, waak
zaam zoowel tegen overmoed als tegen
verslapping. En beider figuur boezemt ons
gelijkelijk moed en vertrouwen in.
Dr. Schaepman ontviel ons, naar den
mensch gesproken, te vroeg, maar zijn na
gedachtenis wordt steeds grootscher, wat
wel "bewijst, hoezeer hij leefde in de harten
van het Roomsche volk.
Dr. Nolens, wien niemand de jaren zou
geven welke hij toch blijkens zijn jubileum
moet bezitten, blijve ons nog lang behou
den, doch reeds nu kan gezegd: hem waar
deert het Roomsche volksdeel in niet min
dere mate. Al ligt zijn arbeid, ook door de
voortschrijdende omstandigheden, ten dec-
le op ander terrein dan van „den doctor"
de resultaten ervan spreken tot ons gelijke
taal: die van het warmkloppende Room
sche hart. En die taal booren wij gaarne.
AJO
Wat echtgenooten allemaal
bezitten moeten.
Echtgenooten moeten goede tanden heb
ben, want zij moeten dikwijls harde noten
kraken of door een zuren appel bijten.
Echtelieden moeten goede vingers heb
ben, want zij moeten dikwijls iets door de
vingers zien.
Echtelieden moeten goede ruggen heb
ben want zij moeten dikwijls veol kunnen
dragen.
Echtelieden moeten goede magen heb
ben, want zij moeten dikwijls harde brok
ken slikken.
Echtelieden moeter. een goede lever heb
ben, want er kruipt hun dikwijls iets daar
over.
Echtelieden moeten goede voeten heb
ben, want de schoen wringt hun dikwijla
op vele plaatsen.
Abraham a Saneta Clara