VOOR ONZE KINDEREN.
VRAGENBUS.
Vraag 115. Wat is een „Bundschuh"
maken? Vader las dit ergens in een poli
tiek blad.
Antwoord. De „Bundschuh" betee-
kent do grove Schub „schoen", welke de
boeren in de Middeleeuwen droegen: Zij
werden meest gemaakt van ruw hard run-
derleer, soms ook van hout. De ridders
daarentegen droegen in dien tijd zooals
je weet laarzen. In het begin der 16de
eeuw werd de „Bundscliuh" door opgestane
Loeren tot een krijgsleekcn gemaakt. Hun
opstanden togen liet wettig gezag kregen
zelfs den naam van „Bundschuh". Een
„Bundschuh maken" zooals vader In
zijn politiek blad las beteekenj. dus zoo
veel als een opstand beginnen.
Vraag 116. Hebt U ook eens gehoord
van trek mi or en? Trekvogels bestaan
wel, dat welen we bij ondervinding.
Antwoord: Of trekmieren bostaaD
mijn jongen! Jo dacht zeker aan een grapje
maar dat is het inderdaad niet. Dc* trek
mieren zijn govaarlijke vijanden zelfs. Ik
zal je daarover aan do hand Van Prof
Albert Schweitzer, die een mooi werk
schreef en wel „Aan den zoom van het
•oerwoud", iets naders laten hooren. Ge
noemde Prof is arts geweest in Midden-
Af rika en vertelt dan in zijn werk op
bladz. 188 van deze trekmieren het vol
gende:
„Op hun groote tochten marcheeren ze
in kolonnes bij vijf of zes naast elkander,
in voorbeeldige orde. Eens heb ik bij mijn
buis (de dokter spreekt) een kolonne be
spied, die 36 uur noodig had om voorbij
te trekken. Gaat de marscb over open ter
rein of moeten zo een pad kruisen, dan
vormen de soldalen met hun geweldige ka
ken in meerdere rijen aan beide zijden een
soort van palissaden ter bescherming der
kolonncn, waarin dc gewone trekmieren
hun larven meevoeren. Bij het vormen der
palissaden, draaien zo de kolonnen den
rug toe, zooals de Kozakken, die voorheen
den Gzaar beschermden, en in deze houding
volharden ze uren lang.
Gewoonlijk marcheeren drie of vier ko
lonnen zelfstandig naast elkaar, 5 tot 50
M uit elkaar. Op een bepaald oogenblik
verspreiden zij zicli, zonder dat m«n merkt,
loc bet bevel daartoe overgebracht wordt
Hoe liet zij- in een oogwenk is een groote
uitgestrektheid door een zwart gewemel
overdekt, en al wal daar leeft, is verloren.
Ook de groote spinnen op de hoornen kun
nen zich zelfs niet redden, daar de vree-
selijke roovers ze in scharen lot do hoog
ste twijgen nakruipen En laten ze zich in
wanhoop van den hoorn naar beneden zak
ken, dan vallen zo aan do mieren op don
grond ten prooi.
Ons huis ligt aaa f'fn groote heirbaan
der trekmieren. Gewoonlijk zwermen ze
's nachts uit. Een gekrabbel en eigenaardig
geklok der kippen, waarschuwt ons voor
•liet gevaar. Dan worden do rennen opge
worpen in in oen oogwenk vluchten de kip
pen eruit: opgesloten zouden zo do prooi
■der mieren worden. Deze kruipen in do
neusgaten dor kippen en doen ze. stikken,
waarna ze die opvreten, zoodaf binnen
•korten tijd de witte beendoren overblijven.
Rondom hot huis wordt dan water met
lysol vermengd gesprenkeld, maar onder
wijl vallen de soldaten dc meuschen aan.
Zo kruipen legen ons op en bijten zich vast
in onze huid en wel zoo stevig, dal men zc
niet loskrijgen kan en hun achterlijf af
trekt, terwijl do kaken in liet vleesch ach
terblijven en afzonderlijk losgemaakt moe
ten worden.
Het heelc drama wordt in de duisternis
van den nacht afgespeeld hij het schijnsel
van een lantaarn, die een der onzen vast
houdt.
Eindelijk trokken do mieren verder. Ze
.kuuncn de lucht van lysol niet verdragen,
en duizenden lijken blijven in de plassen
achter."
Je ziet dus wol Jan, dat men ook spre
ken kan van trekmieren en dat liet maar
boel gelukkig is. dal wij hier in ons goeie
Nederland geen last vin dat kruipend ge
dierte hebben.
Vraag 117. Wal beleeken! eigenlijk
conclave? Hooft dal ook iels racl slaaf te
maken?
Antwoord Noen Piel. met slaaf
Leeft conditvG niets Ie maken. Conclave
beteekeni: liet afgesloten vertrek, (Clavis
is sleutel) waarin do kardinalen bijeen ko-
tfion r-'p rrr, paus le verkiezen; daarom
ook: de vergadering zelf. Hoc dc pauskeuze
geschiedt moet jc maar eens nalezen in
een der werken, die speciaal dergelijke
godsdienstige ceremonieën behandelen.
CORRESPONDENTIE.
Willy Brand, Leiden. Wel
mijn lief Nichtje, dat is heel goed be
schreven eu jij hebt als een klein moeder
tje je flink van je plicht gekweten. Wat 'n
leelijke bonden toch hé? Had vader ze met
de karwats niet wat voor de broek gege
ven of wachtten zo zoolang niet? Begin al
vast aan een ander mooi verhaaltje! Dag
Willy!
Gie 1 Garabier, Leiden. Wat ik
de vorige week zei, zeg ik nog eens Gieltje.!
Wat je instuurt, moet zelf „bedacht zijn"
en dan.... netjes geschreven worden en
in een behoorlijke enveloppe worden inge
stuurd. Denk daar eens aan! Er is zoo'n
stapel voor, dat je nu niets meer moef, in
sturen, voor ik het vraag. Ik vind het heel
lief van je, maar ik vind het jammer van
je moeite. Dit geldt ook voor Henk! Dag
jongens!
G a d i e r, Leiden. Hartelijk dank
voor de vele bijdragen en vriendelijk brief
je. Ik zal 't versje bewaren tot ons Paasch-
nummer komt. Alles, wat betrekking beeft
op dat feest en wat eraan vooraf gaat,
zullen we in één blad laten plaatsen.
Over 't andere zal ik spreken! Het
sprookje begint do volgende week. Ik wist
wel dat die boeken je zouden bevallen en?
Met hand en groet. Dag NeefjeI
Gretha van Duron, Leiden.
Dat opstelletje is al heel aardig. Had ik
niet zoo geweldig veel copy, dat al lang op
plaatsing wachtte, dan liet ik jouw stukje
plaatsen; nu zal ik het bewaren voor later
Dag Gretha!
Jan v. d. Kwartel, Leiden. Ik
dank je wel Jan voor de bijdragen. Maar?
(Vul zelf maar in!) De volgende
week laat ik „Vergolden" plaatsen. Maak
eens een mooi stukje voor ons „Paasch-
nummer". Dag Jan!
Adriaan Co melissen, Leiden.
Ik moet jo mijn compliment maken
Adriaan; jij schijnt de verhaaltjes uit den
mouw te schudden, maar de berg copy
wordt zoo hoog, dat ik er niet overheen
kan zien. Maak eens iets moois voor later,
voor Paschen! Dag Adriaan!
Wim Habraken, Leiden. Wel-
kom in ons midden Wim! Ik geloof dat dit
den eersten keer is, dat ik jou ontmoet. Ik
hoop nu, dat ik jo tot onze vaste medewer
kers mag rekenen, maar.niets afschrij
ven. Alles, wat ingestuurd wordt, moet
eigen werk zijn! Donk er voortaan aan
Wim!
Mario Broeso, Haarlemmer
straat, Leiden. Jouw opstelletje
is een beetje te kort, Marietje, anders liet
ik het misschien nog plaatsen. Maak voor
den volgenden wedstrijd een mooi en lang
verhaal. Zul jo Marietje! Je dacht zeker,
dat ik niet zou antwoorden, is niet zoo?
B e t s i e v. d. Hoeven, Hazer s-
w o u d e. Zoo, Belsie, ben jij al van
school af! Wel, dan heb jij zeker veel tijd
om een mooi sprookje of verhaaltje te ma
ken. Probeer eens! Wedorkeerig veel
groetjes aan vader en moeder en vooral
voor jou. Dag Befsio!
R o o i e Koes, Leiden. Ja, velen
volgen jouw goed voorbeeld. Het regent bij
dragen mijn vriend En zóó moet het ook
gaan. Dat is een bewijs, dat ons Hoekje
gelezen en gewaardeerd wordt. Ik zal ,,De
Ster" nog eens bewaren voor later. Dal
vindt je zeker wel goed. Dag „Rooie" maak
nog eens een leuke beschrijving van het
een of ander uitstapje of maak jij eens „Een
wandeling door de stad Leiden", waarin
je beschrijft, wat ieden.* vreemdeling in
l.ciden mooi vindt en bewondert. Wil je?
Met hand en groet, ook voor de huisgenoo-
(en!
Lila, Leiden. Wat dacht jo nou
wel, lief Nichtje! Ben je niet een beetje
boos op me, dat het antwoord zoo lang
uitbleef en je aardig verhaaltje nog geen
plaatsje vond! Zie dc volgende week eens!
En danmaak nog eens wat. Ik zal
een plaatsje voor jou reserveeren. Dag
I.ita! Veel groetjes aan vader en moeder
en alle broertjes en zusjes!
S n co u w w i t j e, L e i d o n. Ik wou,
dat ik eens over een hcele krant kon be
schikken, dan liot ik jouw verhaaltje da
delijk plaatsen, maar nu zul jc nog even
moeten geduld hebben. Er wacht nog zoo
veel op plaatsing, dat mijn lief Sneeuw
witje haar geduld op eon zwa"o proef
wordt gesteld. Dag Sneeuwwitje! Veel
grootjes aan moeder!
J o va n li e e. L e i d e n. Nog even
wachten Neefje! Dc volgende week kom jij
aan de beurt. Er is ook zoovei voor. Begin
eens aan een mooi sprookje of verhaaltje,
daj zooals lief vorige een plaatsje
waard is. Wil je? Dag Jo!
Wegens plaatsgebrek moest „Oud
Vrouwtje" en ..Dc Avonturen van Mies en
Max" blijven liggen. Ilc doe dit te meer,
cm een beetje door de copy heen to komen,
die me van allo kanten door mijn brave
neefjes en lieve nichtjes wordt toegestuurd
Wie wat le vragen heeft. Vrage!
Oom W i m
De gefopte jager.
Op zekeren dag zou Jansen op jacht
gaan met zijn knecht. Toen do jongens dit
iioorden, besloten zo den jager voor den
gek ir houden. Ze kochten ooi: oud konij
nenvel en stopten dat vol met hooi. „Mor
gen om negen uur allemaal bij elkaar zijn
jongens", zei Jan. Góed! Dat was afgespro
ken. De jongens wachten dien dag met on
geduld af. Eindelijk daar was bij aange
broken. 't Was nog vijf minuten voor nege
nen. „Ik ga de jongens balen", zei Jan in
zichzelf. Hij trok zijn jas aan, en ging do
straat op. Om den hoek van de straat ston
den de jongens al te wachten. Hoera, daar
komt Jan al aan!
De jongens lachten van blijdschap.
„Waar gaan we heen", vroeg Kees: „We
gaan naar boer Rietkerk om wat hooi te
halen. Daar gingen ze met der drieën naar
den boer toe. Toen ze bij den boer kwamen
vroegen ze wat hooi. „Hier", zei do boer,
„pak maar wat". „Maar dij moesten nog
wat vragen' Mogen wij achter die helling
liggen om een jager beet te neihen.
"Goed jongens", houdt hem maar goed
voor den gek". Do jongens gingen in het
land en daar zouden ze het konijn neerzet
ten.
Toen ze hem op een goed plaatsje had
den neergezet, zei Kees opeens: „Kijk daar
komt ie al aan." Do jongens kropen gauw
achter do helling. De jager kwam al dich
ter en dichter bij. Opeens riep zijn knecht:
„Kijk eens baas, daar ligt een haas." Do
jager zag hem en laadde zijn geweer en
schoot. Pang! Die was raak „Gaat hom
eens halen Klaas." Hij ging er naar toe,
en zag dat zijn moester bedrogen was
Toen de jager dichter bij was gekomen,
hield zijn knecht de haas in do hoogte.
Opeens sprongen de jongens achter de hel
ling vandaan. Daar zag hij dat de jongens
hem hadden beetgenomen. Zoo gingen de
jungens vol vreugde naar huis. Of de jager
er zelf ook schik in had, dat de jongens
hem zoo hadden beetgenomen?!
Wim Habraken.
Edelsteentje.
Er leefde langen tijd geleden een koning
in z'n paleis van zuiver goud. Hij had vele
slaven en pages, en 't heelo rijk Duitsch-
land behoorde aan hem. Maar hij had ook
een dochtertje waar hij bezonder veel van
hield. „Edelsteentje", zoo heette het prin
sesje, was dan ook wel lief maar wat eigen
zinnig. Wat zij wilde, moest gebeuren. Al
haar wenschen werden dan ook uitgevoerd
en aan al hare verlangens voldaan Eens
op een keer zat Edelsteentje bij haar vader
in de Troonzaal. „Vader", vroeg ze, „mag
ik even buiten gaan spelen?" Jannette en
Theodora zijn er ook We kunnen dan
heerlijk me; elkaar sneeuwballen, vindt U
ook niet? Maar haar vader die anders al
tijd in alles baar zin gaf, weigerde Neen
kind, zei hij, ik verbied u naar buiten te
gaan; gij zijl zoo warm en 't is buiten veel
le koud Edelsteentje1 trok een pruilend ge
zichtje en dacht dat het beste was, nu
maar een deuntje te gaan huilen. Maar do
koning zag dat c" zei streng: Edelsteentje,
als je gaat huilen,dan stuur ik je twee
uur naar jo kamer. Nu kreeg Edelsteentje
een prachtige gedachte. Ze ging huilen en
moest weg. Nu kon Xe in die twee uren
héérlijk naar buiten. Een kwartiertje later
stond ze al op den marmeren met sneeuw
bedekten stoep. Ze liep naar haar vrien
dinnetjes en patste pérdoes een sneeuwbal
in baar bals. Een baan maken? riep ze. Ja
goed, riepen de anderen terug. Ai gauw
hadden ze nu een spiegelgladde baan en
één voor één gleden ze. Fijn heerlijk! Al
wel oen vol half uur had zo gegleden maar
daar viel zc, patsau deed ze en
lachend opstaande vervolgde ze: Niets erg
hoor, 't doet geen pijn. Maar nu zal ik
maar in huis gaan en ze ging. Ze huppel
de rumoering binnen en ging de trap op.
Ze was net goed en wel binnen of er werd
geklopt. Edelsteentje: zei eeep hofdame, de
koning zegt: je moogt uw kamer verlaten.
Edelsteentje ging naar beneden. Dag va
der, zei ze, en nadat ze een kwartiertje
had gezeten zei ze: ik heb hoofdpijn, ik
ga weer naar boven. Edelsteentje voïliet
dc- zaal en dc deur viel achter haar in het
slot.
Nauwelijks was ze boven of zo liet zich
op het bed vallen. Ze was zoo verkouden
en ze moest zoo hoesten. Weet je wat. ze
zou dat dropzakje maar leegsnoepen. Daar
na. ging ze slapen. Den volgenden morgen
werd ze om zeven uur wakker, ze was le
ziek om te kijken. Dus maar blijven lig
gen? Neen hoor ze mochten hei beneden
eens merken. Vlug rees ze op en een half
uurtje later was ze beneden. Den geheelen
dag was zo akelig en toch durfde ze niet
naar bed. Ze was blij dat het eindelijk
avond was. Vlug kroop ze onder de wol,
maar den volgenden morgen kon ze met geen
mogelijkheid uit bed. Blij als zo was toen
de koningin eens naar haar kwam kijken.
Nu zou ze toch maar alles zeggen. Toen
Edelsteentje uitgepraat was zei de koningin
Dat was heel stout ©n ondeugend van je,
kind, iriaar toch zal ik niets tegen vader
zeggen hoor. Nu zal ik den huisdokter 'ns
even laten halen. De dokter kwam en zei:
Edelsteentje moet minstens zeven weken
rusten. Ze heeft een zware kou gevat en
zei hij:'ze mag heeWnaal niets zoets heb
ben, geen snoepgoed, niels too na het eien
en zoo meer. Dat was een groote straf voor
naar ongehoorzaamheid, temeer omdat ze
erg graag snoepte. Brrrr, ze rilde als ze
dacht zes weken achtereen hier te blijven
zonder iels of wat ook. Maar den volgen
den middag werd zo verplaatst naar een
kleiner zonnig kamertje Hier werd alles
zoo gezellig mogelijk ingericht en da zes
weken duurde toen niet zoo akelig lang.
Edelsteentje was nu weer gezond. En ter
eere barer gezond lu id werd er een feest
gevierd, waaraan heel de stad deelnam.
En die groote stad vierde fees; zeven da
gen lang.
Jaantjo ffennekon, Zegwaart.
'n Pic'nic.
Op n mooien zomerdag in Juni zei va
der tegen de kinderen, dat hij heel veel
zin had om 'n autotochtje ie maken. Dat
vonden we natuurlijk heel prettig en riepen
hoera! hoera! Waar gaan wo heen? „Wel,
zei vader, naar Meiendel; daar is hef heel
aaardig en weet je, wat we zullen doen?
We zullen aan Moeder vragen of die wat
klaar maakt voor ons twaalf uurtje en dan f
in de duinen pic-nic houden."
Moeder maakte de broodjes met vleesch
klaar, en nog t eén en ander aardigheidje
Wat werd het aardig. Toen we in Meiendel
aankwamen, gingen we aHcn spelen en ik
legde 'n servetje op 't zand en maakte alles
netjes klaar. Toen de Pic-nic klaar "was
gezet, ging ik vader en de kinderen roepen,
ze waren nog al ver weg en het duurde nog
al lang, eer ik ze gevonden had. Eu toen
we bij de pic-nic terug kwamen. O, weel
stonden er twee groote honden bij, die alies
hadden opgegeten. Wat jammer! Wij zijn
maar gauw naar huis gegaan en hebben
toen maar thuis onze schade ingehaald.
Maar dat weet ik wel, als we weer naar
buiten gaan, blijf ik op bet eten passen en
dan zullen he» knappe honden zijn als ze
in onze plaats „pic-nicken" zullen.
Willy Brand.
Missie-lied.
Het graan staat te velde:
Tijd is nu geld!
Op. maaiers, nu spoedig
Naar den akker gesneld!
De Zwartjes zi; wachten.
Op God en Zijn leer,
Ge moet zieltjes gaan winnen
Voor God, onzen Heer.
Komt, vlag, gaat nu spoedig
Naar het ver, verre Land,
En breng 't Evangelie
Aan het Heidensche strand.
Adriaan Gornclissen, Leiden.
Kleine Wim.
Kleine Wim zat in z'n wiegje
En had heel veel schik.
Want z'n beer zei als je drukte
Op z'n buikje: hik, hik, hik!
Wimpje had daar veel pleizier in,
Kraaide telkens van de pret.
En kroop dan van louter vreugde
Onder 't dekentje van z'n bed.
Moeder lachte dan zoo oolijk
En zei tot den lieven Wim,
Telkens als hij zoo hard kraaide:
,,'k Zal je krijgen Wimmerdepim!"
't Werd zes uur, Wim moest gaan slapen
Moeder stopte 'm onder de wol;
Zus Marietje keek naar ?t ventje,
En dan lachte ze van de lol.
't Duurde niet lang of Wimpie sliep al
Zoo vast en lekker als een poes,
Marietje boog zicb over 't bedje
Om 'm te wiegen dien kleinen snoes.
Nu Wimpje slaapt heel zachtjes,
Is 't heel stil in buis.
En moeder en dc kindeion,
Zijn stiller dan een muis.
Jaantje.
Dé Schipbreuk
door Gadier.
In 'n haisjo aan den rand van de duinen
Wordt, 'n vrouw door bange angsten
geplaagd;
Ze luistert naar 't gehuil van den
stormwind,
Die 't duinzand tegen dc ruiten opjaegd.
Ze denkt aan haar zoon, die op zee is,
Reeds is de boot twee dagen over tijd
Als hem maar geen ramp is overkomen
O. die pijnlijke, wreedo onzekerheid!
Hoort, hoe de wind door den schoorsteen
buldert,
Eii hoe aak'lig het sformklokje luidt.
Even nog knielt zij neer voor 'f kruisbeeld
En snelt haar schamele huisje dan uit.
De scherpe wind striemt baar de bleeke
wangen,
'n Koude rilling voert door al haar leen.
Doch de gure, snijdende wind trotseerend
IJlt zij den weg naar het zeestrand heen.
En in de woeste branding
Daar is een schil) in nood.
Daar wordt door macht'loozo mannen
Geworsteld met den dood.
Ze vouwen de handen en bidden:
„Heer redt ons, wij vergaan,
Spaar ons voor vrouw en voor kind'ren
Breng ons behouden weer aan!
Nog luider en dichter rommelt de donder
Over d' onstuimige loeiende sec.
Mijn God", gilt zij smart'lijk, angstvallig.
„Wat htengen die. woeste golven daarmee?"
Wal wrakhout was 't, van masten en vaten
Ze heikend het. het is ai van zijn boot.
Door één stormvlaag baar zoon ontnomen,
In enke'e uren haar eenlgst kind, dood!
Eiken dag kau men aau 't strand baar
zien turen,
Over de schuimende golvenzce heen.
O, golven, geef hem nog eenmaal mij weder,
Is al wat zij waagt in baar droevig geween
Neerslachtig staren bij avond de sterren
Over do zee, die bracht aan zoo velen
verdriet.
Droef zingen dc golven hem* dooden-
gezanger,
Voor hem, die op zee, zijn loven lief-
Als vader drinkt
Droevig zit dc jonge moeder
Aan het kind zijn bedje neer,
Terwijl zij droevig voor zich uit&faart
Biddend tot den lieven Heer.
Vader is zooals gewoonlijk
Naar de herberg in dc steeg.
Daar tracteert hij dan zij» vrienden,
En laat het glaasje zelf niet leeg.
Vrouw of kind, in hctarm'lijk huisje,
O, daar denkt hij niet eens aan.
Hij leeft alleen voor drank en vriend^
Voor de rest komt 't er niets op aan.
't Is al twaalf uur in den nacht nu
Nog altijd is do vader niet tehuis,
Banger wordt de goede moeder,
Ze heeft geen rust meer in haar huis.
De vrouw wordt 't wachten nu te machtig
Neen, zij moet en zal er uit.
Zij dekt het kleine kindje toe en gaat,
Met kloppend hart en schreiend luid,
Naar hem, die weer vergeet zijn plicht,
En zoekt zijn vreugd bij vriend en drank.
Zij vindt hem daar en troont hem mee,
Al krijgt zij ook geen woord tot dank.
Maar 's anderendaags, na uitgeslapen
roes,
Keert hij tot bewustzijn weer en dan..
Beloofd hij voor God en vrouw en kind..
Beterschap en., houdt woord als man.
Adriaan Cornelissen, Leiden.
De slimme vrager.
Aan tafel bij den heer Verschragen,
Was 't altijd: vlug en net;
Een kind zou nooit om vleesch gaan
vragen.
't Werd een ieder voorgezet.
Brood en toespijs mocht men eten,
Ieder at zooveel hij lust.
Maar eens had mama vergeten,
Vleesch te geven aan August.
Deze was met 't geval verlegen,
Keek het vleesch stilzwijgend aan.
En hij heeft heel stil gezwegen,
Tot men van de tafel if zou gaan,
Eind'lijk vroeg hij: „Mag ik vragen
Om een beetje zout, papa
„Wat?" antwoordde mijnheer
Verschragen,
„Wilt ge zout, als ik goed versta?"
Waarom, moet ik 't eerst nu weten,
Gij heb; immers vleesch gegeten?"
,,'tls voor 't vleesch". hernam August
en keek de schotejs na,
„Dat ik nog krijgen zou papa
Jan v. d Kwartel.
Grootvaders Overpeinzingen.
Grqotvader zit bij het vuurtje,
Tuurt staroogeud voor zich uit.
't Hoofd voorover gebogen.
Voelt hij dat 't leven zich haast sluit.
Hij is aan den avond gekomen:
't Slot van het levensprogram.
Hij heeft het nooit vunnen droomen
Wat 't leven hem schonk en ontnam.
Blij Idchend en zonder zorgen,
Frisch als een bloem in de Mei,
Liep lachend hij iedoren morgen,
Naar school, met griffel en lel.
Hoe heerlijk vond hij hel leven
Hij zou verdienen veel gold,
Om heel veel aan Moeder te geven
Hij heeft dikwijls zijn jaren getold
Doch plots ging 't zonlicht aan 't dooven,
Wat zoo heerlijk zijn leven bescheen:
De dood kwam zün Moedertje rooven,
En liet hem. zoo droevig alleen.
En Grootvader zucht nog smartelijk.
Als hij denkt aan die jaren van rouw.
Nooit was iemand meer hartelijk
En een ,traan veegt hij af met zijn mouw,
Toch stralend kwam plots weer de
zonne,
En bescheen toen zijn levensbaan:
Amor zoo guitig en vroolijk.
Bleef bij zijn levensweg staan!
Lief meisje zoo frisch als een knopje
Van het bloeiendste bloempje in Mei,
Gaf Grootvader schuchter haar hartje,
En haar hand in de zijne lei.
Hoe heerlijk vond hij weer 't leven:
Nu vond hij alles weer schoon.
Voor zooveel geluk moest hij beven.
Want God schonk hem dra nog een zoon,
Voor geen koning had hij willen ruilen
Zijn rijkdom van huis en van haard.
Het wondere geluk van zijn woning
Heeft dikwijls zijn harte bezwaard
En steeds bloeide het geluk in zijn
woning
't Waren jaren van het reinste genot
Hij voelde z-ich rijk als een koning,
Hij was dankbaar, tevree met zijn lot.
Toch plots'liiïg ging 't. geluk van hem
henen,
Een ramp, zoo ontzettend groot:
Zijn oogappel, zijn kind was verdwenen
Men dregde hem op, hij was dood
Grootmoeder was flink, zij was dapper
Maar 't ondermijnde haar heele bestaan.
En na jaren van knagend verlangen
Was zij ook naar zoonlief gegaan
Voor goed was zijn vreugde geweken,
Uit was zijn vreugde voortaan.
Daar zat hij moedeloos terneder
En liet hij 't noodlot begaan.
En jaren hwamen en gingen,
Jaren van vree en van rust.
Jaren van schoone herinneringen
Brachten kalmte weer en levenslust
Grootvader zit nu bij 't vuuj-tje
Blaas wolken van rook om zich heen,
In 't gezellige schemeruurtje,
Ziet hij beelden uit het verleên.
Hij is aan den avond van 't leven,
En verlangend blikt hij omhoog,
En bidt da; God hem zal gevm:
't Werr^i** <lsr zijnen van oog tot oog.
Theodora.