derde blad
LEIDSCHE COURANT"
ZATERDAG 22 JANUARI 1927
WASDOM IN CHRISTUS
Eu toch is het wxar, al is het zoo moei-
l ik dat wij zullen groeien en toenemen in
geeste'ijk leven, zullen grooter wor
den in Christus, als wij maar gestaag,
van dag tot dag, ons blijven oefenen in de
zedelijke on do goddelijke deugden, maar
bovenal, als wij -alles zullen doen in de
kracht der liefde.
Hierin moeten we nooit en moed opge-
en- wat heden niet ge'ukt is, kan mor
en slagen; wie niet begint te klimmen,
aal den top van den berg ook nimmer be
reiken Maar wie klimt, stijgt, ook al valt
of struikelt hij bij tijd en wijle; wie groeit,
wordt grooter, ook al gaat het misschien
langzaam.
Groeiend in het geestelijk leven door de
kracht der liefde,-zullen we steeds meer
gelijk worden aan Christus, Die ons aller
Hoofd is, tot Wiens lichaam wij behooren
einds ons Doopsel.
Christus heeft immers een mystiek li
chaam. hetwelk do Kerk is, waartoe wij
behooren; dat lichaam is nog niet vol
maakt, maar zal het worden in den loop
der tijdon door de van God gegeven gena
de. Alleen het Hoofd is volmaakt, en wij,
de ledematen moeten het worden; dus
moeten wij altijd het oog gericht houden
onzen geestelijken vooruitgang cn
groei.
Christus, ons Hoofd, heeft als mensch
Jles gedaan, wat wij zijne ledematen ook
doen, en zoo heeft Hij voor ons verdiend,
dat onze daden kunnen worden geheiligd,
mits wij slechts met Christus, ons Hoofd,
vereenigd blijven, en wel door do genade,
door de goddelijke Liefde. Wij moeten
zorgen, dat die genadevolle liefde in
werkt op onze daden.
Wij moeten met Christus samen leven,
met Christus werken en bidden en strij
den en handelen, met een telkens ver
nieuwde goede meening, die ons doet leven
voor Christus tot glorie des Vaders, waar
toe ook Christus zijn heele leven heeft be
teed.
Wandelt in de liefde naar Christus'
voorbeeld (Eph. 5, 2), daardoor zult gij
het eens zijn met uw Hoofd; en alzoo zul
len wij gaan van deugd tot deugd. Dan
b'ijft Christus in ons, en wij zullen groeien
n Hem, in alles vervullend den wil Gods.
•Heel ons leven lang kunnen wij groeien
d de gelijkvormigheid aan Christus, of
n de heiligheid, of in de liefde Gods. Dit
groeien zal pas eindigen als de dood ons
overvoert naar de overzijde van het graf,
waar het loon ons wacht voor onze wer
ken. De kiemkraïht van dit goede zaad is
gelegd bij het Doopsel, en steeds hooger
zal het zaad opschieten gedurende ons le
ven, tot op den laatsten dag er vafi, mits
wij maar ijverig zijn in het doen van dat
gene, wat aan God aangenaam is, n.l.
het goede, de oefening der deugd.
Natuurlijk is dit ook ons eigenbelang,
want op het doen van het goede volgt
ook de belooning, die ons nu reeds aan
treft, en aanspoort tot de deugd-beoefe-
niog; maar het is Gods wil zoo, en niet wij
menschen hebben het zoo uitgedacht Doch
vergeet er niet bij, dat God het zoo gewild
heeft, omdat daardoor Zijne glorie wordt
vermeerderd; dat er tevens me samengaat
ons eigen geluk, is voor ons des te aange
namer, maar tegelijkertijd een groot be
wijs van Gods oneindige goedheid.
Streven blijven tot het einde van ons
leven, om de hoogst bereikbare volmaakt
heid te verkrijgen, leert ons ook St.-Pau-
lus, die aan het einde van zijn leven, ge
vangen te Rome, schrijft aan de inwoners
van Philippi: „Ik heb de vo'maaktheid
nog niet bereikt (en wat had hij toch al
niet gedaan en gestreden en geleden),
doch ik jaag ze inwendig na, of ik haar
soms grijpen mocht, waartoe ik ook gegre
pen ben door Christus Jezus; ik meen
niet haar gegrepen te hebben, doch één
ding doe ik: wat achter mij is vergetende,
richt ik mij geheel tot wat vóór mij is; ik
ga recht naar het doel om den prijs te be
halen waartoe God mij uit den hooge, in
Christus Jezus geroepen heeft." (Phil. 3,
12-14).
God wil in ons het leven van Zijn Zoon
overvloedig doen zijn, ondat Hij daardoor
verheerlijkt worde.
Overweegt dan die heerlijko vermanin
gen van Paulus aan degenen, die hij be
keerd had tot God. Zoo aan de Collossen-
sers: „Gelijk gij dan Jezus Christus, On
zen Heer, ontvangen hebt, wandelt in
Hem, geworteld en opgebouwd in Hem,
en bevestigd wordende door het geloof en
er voortgang in doende, in dankzegging''.
En van uit de gevangenis schrijft hij:
„Wat ik aan God vraag, is dat uwe liefde
al meer en meer moge toenemen op
dat gij zuiver en onberispelijk zijt tegen
den dag, dat Christus zal verschijnen,
vervuld met vruchten van gerechtigheid,
door Jezus Christus tot glorie en lof van
God." (Phillip. 1, 9—11).
En dan dit vurige aan de inwoners van
Thessalonica: „Dat de heer uwe harten
versterke, dat Hij ze onberispelijk make
in Heiligheid voor God en Onzen Vader, bij
de komst van Onzen Vader, bij de komst
van Onzen Heer Jezus Christus met al
Zijne Heiligen. Broeders, wij bidden en
vermanen u in den Heere Jezus, gij hebt
van ons ontvangen hoe gij moet wandelëh
om Gode to behagen; wandelt dan steeds
voortgatig makend; gij weet immers, wel
ke bevelen wij u door den Heer Jezus go-
geven hebben; want dit wil God, uwe hei
liging." (1 Thess. 3, 13; 4. 13).
Wat Paulus vroeg, in Christus' naam
aan de gelovigen van dien tijd, zou dat
ook niet aan de geloovigen van onze da
gen gevraagd moeten worden? Moeten
ook wij niet, Christus uitbeeldend in ons
leven, Hem gelijkvormig worden, en zoo
eer geven en glorie, aan God- den Vader?
Waarom zouden wij dat niet moeten;
was de leer van Paulus alleen voor dien
tijd, en geldt zij ook niet voor ons. Of wa
ren die Christenen andersoortige men
schen? Stonden ook zij niet te midden van
de slechte voorbeelden der hen omringen
de heidenen? Maar voelden en begrepen
ze juist daarom niet des te meer, dat zo
zich moesten terug trekken van het hei
dendom, opdat Christus' genade in hem
geen ijdelheid zoude zijn?
Geenszins waren zij andersoortige men
schen, maar zij waren meer overtuigd van
hun eigen geluk in het ware geloof, dat
zij boven alles liefhadden en willen blijven
Maar wel bliikt uit den ernst der verma
ningen van St.-Paulus, dat ook onder
hen zwakken waren en mindor vurigen.
Doch ook d^zen moesten behouden blijven,
en daarom juist de aansroring van St.-
Paulus tot hen gericht; en het zijn die
vermaningen, welke ook voor ons. hun
volte kracht alsnog bezitten, en ook wij
moeten ze dus opvolgen, want Paulus
sprak Gods woord, onfeilbaar, als hij het
geloof verkondigde, de leer uiteenzette.
Wij moeten den wil des Vaders volbren
gen, vreest niet voor de bekoring, goed
doorstaan, brengt zij u winste; vreest niet
voor de beproeving, goed verdragen, zal zij
ons versterken in de Liefde. En de Liefde
doet ons alles om God verdragen; wie
God bemint, draagt ook ora Gods wil zijn
kruis.
Ge moet ook niet altijd maar treuren
over de vroeger bedreven zonden; God
kent immers onze zwakheden en ellenden,
daar Hij ons zelf gemaakt heeft: Als we in
zijne vriendschap zijn teruggekeerd, denkt
God niet meer aan dien zonde, maar de
Liefde doet Hem vergeten.
Weest integendeel dankbaar, dat go
met Gods kracht de zonde hebt overwon
nen, en laat alzoo in den geest van dank
baarheid het geestelijk leven in u groeien
onder den zegen van Gods liefde. Christus
heeft in u overwonnen. Hij is het, die uw
ziel weer heeft heilig gemaakt, want door
Gods genade zijt ge wat ge zijt; laat die
genade niet werkeloos in u zijn.
Werk dus de genade niet tegen door de
gedachte aan uw zonden, en meent niet,
dat de zaligheid vxir u zou zijn uitgeslo
ten. Niets is minder waar, want God,
die u geschapen heeft, wil ook uwe heilig
heid, waartoe gij geroepen zijt.
Zoolang we hier op dit onderra aanscho
rondwandelen, kurnen en moeten we trach
ten te groeien in de liefde, in de vo'maakt-
heid, opdat we komen tot den ouderdom
er volmaaktheid van Christus, de volheid
van leven, die God voor ons heeft bestemd
van eeuwigheid af.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
Men kan tegenwoordig geen krant ter
hand nemen of er wordt in gezanikt over
de onbewaakte overwegen.
Ik schrijf met opzet: „gezanikt".
Wat drommel, laten de menschen, die
de overwegen moeten passeeren, uit hun
doppen kijken. Maar dat doen ze niet! Zij
gaan hun gang alsof ze thuis zijn en wil
len als kinderen gewaarschuwd worden.
't Mooiste hierbij is, dat men alleen van
de spoorwegen bewaking der overwogen
eischt.
Op allerlei plaatsen steken stoomtrams
weg over zonder dat er sluitboomen
Ie vinden zijn, terwijl in iedere stad met
tramverkeer het aantal overwegen legio is.
Hierin berust men, deels uit gewoonte
stoomtrams namen nooit bijzondere
toorzorgsmaatrcgelon deels wijl men
®^eft, dat do eisch van bewaking toch
htet overal door te voeren is. 't Zou er in
de steden raar gaan uitzien, als in de
straten overal sluitboomen en wachters
jnet een vlag of automatische seinen mocs-
1 wn worden aangebracht waar een tram
voorbij kwam snorren.
i Men zal zeggen: men vindt in meerdere
steden toch reeds zulke beveiligingen, spe
ciaal automatische teekens. Zeker, doch
slechts op bijzonder gevaarlijke of bijzon-
,r drukke punten; daar gaat het echter
jjret om. Waar een overweg inderdaad
bewaking vordert, daar nemen de Spoor
wegen deze ook niet weg. Dit kan mén
°veral constatoeren.
Als men evenwel van onbewaaklo over
do spreekt, dan bedoelt men dezulke,
noch het verkeer bijzonder druk is,
▼x>n*t de Spoorwegautoriteiten meencn
dat daar uit bezuinigingsoverwegingen
nu wel eens op de waakzaamheid van
het publiek kan worden vertrouwd..
En daarover wordt nu voortdurend ge
sputterd.
Hiervoor is te minder reden, wijl de
treinoverwegen zoo goed herkenbaar zijn.
De rails waarschuwen ieder: hier kan een
trein voorbijkomen en bovendien maken
vreemdsoortige wegarmen op den overwog
opmerkzaam. Wat 'n kleine moeite is het
dan, even rechts en links te kijken of do
weg veilig is.
Natuurlijk mag als voorwaarde gesteld,
dat het uitzicht bij zoo'n overweg aan
weerszijden onbelemmerd is. Maar is aan
deze voorwaarde voldaan, dan heeft
ieder het aan zichzelf to wijten als hij
overreden wordt. Een trein is niet zóó'n
klein voorwerp of men kan hem wel zien
aankomen. En leven maakt hij bij 't nade
ren ook genoog, terwijl de locomotief des
avonds twee lantaarns voert.
Bij mistig —eer zijn deze mogelijk niet
goed te zien. Nu, ze zouden versterkt
kunnen worden. Maar moeten we bij mis
tig weer niet allemaal extra voorzichtig
wezen, ook bij de „onbewaakte overwegen"
in do steden. Deze meer dan gewone voor
zichtigheid moeten dan de passeerders
van rails maar evenzeer betrachten.
Hoe gaat het evenwel? Autobestuurders,
die zelf de schrik der wegen zijn, rijden
maar raak de goeden niet te na gespro
ken. Zij hebben altijd haast, doen ten
minste alsof, gunnen zich geen tijd om
op te letten en willen gemakshalve extra
gewaarschuwd worden. r
Met genoegen las ik, dat de Spoorwe
gen er niet aan denken, automatische lan
taarns te plaatsen. Men heeft wel proe
ven genomen, maar het mechanisme is niet
bestand tegen de noodwendig min of meer
ruwe wijze, waarop een trein de schake
ling tot stand brengt. Heel goed, want
als er lantaarns kwamen, dan zou 't pas
gevaarlijk worden. Men zou er op vertrou
wen, sioch wie kan er borg voor staan,
dat alles steeds in orde is?
Nakijken, zal men antwoorden; con
troleeren, steeds controleeren. Afgezien
echter van de kosten en dit zou niet
zoo'n beetje wezen! zou ik het daar
echter toch niet op durven laten aanko
men. Er behoeft maar een kleinigheid ahn
te haperen, veroorzaakt door vocht, vuil,
wind of.niet te vergeten kwaadwillig
heid, en het licht gaat niet aan. Wee dau
de wegberijder, dip er op vertrouwen zou.
Ieder kijke goed uit. Dat ,'s inderdaad
het beste.
Doen we dat trouwens in de steden
niet dagelijks, wat zeg ik; uurlijks of nog
vaker.
Wie verslandig is steekt geen straat
over of hij kijkt links en rechts of er niets
aankomt. Iedere fietser verwacht, dat
elke voetganger zulks zal doen, want
wordt ge aangereden, dan hoort go zoo
lomp mogelijk: „Kijk dan uit."
Soortgelijke verwachting koesteren ook
autobestuurders, vooral als zij getoeterd
hebben en rijden volgens de regels van
den weg. Dan is hun de baan vrij en
krijgt ieder, dio dan toch onder hun wie
len komt. zelfs van den rechter te hooren:
eigen schuld. En de kranten schrijven al
bij voorbaat: „den autobestuurder treft
geen schuld
Vergelijk hier nu eons bij die alarmee-
rende overwegberichten in de pers. Er
staat nooit in: „de spoorweg had geen
schuld", maar wel altijd: „de onbewaakte
overwegen maakten weer een slachtoffer"
De lezers weten 't all Als.ze boven oen
berichtje gedrukt zien: „Onbewaakte over
weg", dan behoeven ze niet eens verder te
kijken, maar zijn klaar met hun oordeel:
„Dat komt er van, dat ze overal de baan
wachters hebben afgeschaftEn terwijl
zij misschien juist geklaagd hebben, of 'l
anders toch spoedig zullen doen, dat het
reizen per spoor zoo duur is, verkneuke
len zij zich al hij do gedachte: die zuinige
Spoorwegen zullen de ovprwegen wel weer
moeten gaan bewaken, reken maar.
Ik denk er heelcmaal zoo niet over In
tegendeel: het publiek moet aldus opge
voed worden, dat steeds meer sluitboo
men overbodig worden.
Waarom kan dat niet.
In de steden is het leuk om te zien,
hoe schoolgaande kinderen tegenwoordig
op 't randje van do stoep blijven staan en
naar rechts cn links zien alvorens zij
oversteken. Moeder hoeft hun gezegd: en do
meestor ook al: „denk aan de auto's en do
fietsen" en dat doen ze nu prompt. Eon
onbevreesde jongen, dio maar raak over
steekt en dientengevolge overreden
wordt, krijgt nog een standje toe, terwijl
de automobijjst of fietser of koetsier of
handwagenvoortduwer, die 't ongeval ver
oorzaakte, vrij uitgaat als hij ten min
ste deed en reed gelijk dat behoorde. Zoo'n
trmgerns-er misscnien k.ujk aan toe,
maar het publiek zegt toch: „Men kan
toch niet overal een verkeersagent zetten
Uitkijken is tegenwoordig de boodschap."
Precies!
En diezelfde boodschap past op alle
onbewaakte overwegen, zoodat de pers
het desbetreffende, verwijtende opschrift
liever in pastei moest gooien en vervangen
door het opvoedende: „Alweer een on
voorzichtige automobilist (of fietser, of
wandelaar, of koetsier van een hooiwa
gen, naar gelang 't te pas komt)".
Er is te meer reden om do alarmeeren-
de berichten aldus te herzien, wijl van
een treinmachinist niet anders dan aange
nomen kan worden, dat hij de regels van
den weg in acht nam. Hij rijdt altijd pre
cies waar men hem kan verwachten,
neemt nooit een onvoorzienen draai, gaat
niet plotseling voor- of achteruit, behoeft
nooit uit te wijken, kortom, is aan ijzeren
regels gebonden en maakt het daardoor
den wachtenden zoo makkeli'k mogelijk
Wie de rails moeten passeeren behoeven
er alleen en uitsluitend op te letten of
er een trein aankomt en dan is er hoege
naamd gaan gevaar te duchten.
Vergelijk daar de auto's eons bij! Geen
waarschuwende rails, geen vooruit be
paalde richting, geen zekerheid dat de
bestuurder in alle opzichten voor zijn
taak berekend is 't verschil is niet ge
ring. Geen wonder, dat wp voor dio weg-
verslinders gestadig op onze hoede zijn
angstvallig uitkijken naar de richting-aan
gevende pijltjes en behoedzaam luisteren
of er ook een in aantocht is, want: zoo
zie je nog niets, zoo is er al een en zoo is
ie al weg ook. Zorg maar dat je uit de
voeten blijft;
De trein vergt heel wat mindor op
merkzaamheid en toch zouden er overal
weer sluitboomen moeten komen?
Malligheid!
Men concludeore uit een en ander niet,
dat een menschenleven mij onverschillig
zoude ziin of dat ik onbewogen zou lezen,
wanneer hier of "daar weer een onvoor
zichtige door een trein werd verminkt.
Het tegendeel is waar
Doch het kan nu eenmaal in onze steeds
sneller hollende samenleving steeds min
der gevergd worden, allo gevaarlijke pun
ten te beveiligen Niet alleen de Spoorwe
gen. maar ook de autoriteiten van stad en
land zouden geld en handen te kort komen
om daaraan te voldoen, terwijl terzelfder
tijd de zorgeloosheid onmiskenbaar zou
worden in de hand gewerkt. Leert men
daarentegen het publiek uit%te kijken, waar
redelijkerwijze kan gevergd worden, dan
kan van overheidswege alle geld en ver
nuft voor verkeersbeveiliging saamgetrok-
ken worden voor die punten, waar men
het niet op de waakzaamheid van het al
leen staande of rijdende individu kan la
ten aankomen.
Van zulko punten zijn en komen er zoo
veel ieder weet er in zijn omgeving
dat daarvoor alleen reeds de volle aan
dacht der verantwoordelijke personen
noodig is. En een volle beurs kunnen zij
er ook niet bij missen, zoodat hieruit niet
noodeloos mag worden geput.
AJO.
UIT DE VOOR-GESCHIEDENIS ONZER
LETTERKUNDE.
door S
I.
Het lijkt my wel eens aardig, iu deze
kolommen iets te vertelleir over den lijd,
toen er nog geen Nederlandsche letterkun
de bestond. De letterkunde behandelt in
min of meer schoonen vornj alles wat er
alzoo door de besten van het volk gevoeld
en gedacht wordt Zij is daardoor een spie
gel van het geestelijk en maatschappelijk
leven.
Nu begint de geschiedenis onzer ge
schreven litteratuur pl.m. 1200. Maar vóór
dien tijd werd er door het volk óók ge
dacht, gevoeld, geleden. En het ligt voor
de hand, dat toen evenzeer het wel en wee
des levens geuit werd in een vorm, die
uitging boven den dagelijksclien gesprek
vorm. Zoo spreekt het ook vanzelf, dat er
onder onze oudste voorouders een streven
bestond naar, in onze oogen, primitieve
kunstbeoefening.
Maar ligt het zielkundig voor de hand,
bet wordt bovendien gestaald door histo
rische getuigenissen; eerst van Romein-
sche geschiedschrijvers als Julius Caesar,
riinius en Tacitus en later van geleerde
geestelijken, vooral uit den tijd van Karei
den Groote.
De geschiedenis leert ons, dat ons land
vele eeuwen vóór de geboorte van Christus
bewoond is geweest door Keltische volks
stammen, die omstreeks 500 v. Chr. door
den Ciinbrischen vloed verdreven werden
Iets van hun geschiedenis, van hun zeden
en gewoonten hebben deze alleroudste be
woners nagelaten in de Hunnebedden. Wij
kunnen ons naar aanleiding daarvan veel
phantasieën vormen van een primitief
geestelijk leven, maar we weten er zeer
weinig van.
Langzamerhand hebben de wateren, die
het land overstroomden zich weer terug
getrokken en werd het land weer bewoon
baar.
Toen kwamen hier 100 jaar v. Chr. de
Friezen, Batavieren en antero Germaan-
sche stammen. Langs de duinstreek en in
de buurt waar nu Leiden ligt, woonden de
Kaninefaten, konijnonvangers. Zij hebben
geen geschreven litteratuur nagelaten. Wat
we van hen weten, komt lot ons door bo
vengenoemde geschiedschrijvers en door
kennismaking met datgene, wat van andere
verwante Germaansche volksstammen
wordt getuigd, of door dezen iu laturen
tijd, toen zij evenwel nog midden in hun
heidendom stonden, is nagelaten.
In zekeren zin wns het een voorrecht
dier oude heidenen, dat natuurmenschen
waren, veel inniger samenlevend met het
natuurgebeuren, dan wij cultiuirmenschen,
die soms te weinig ons overgeven aan de
verfrisschende werking der natuur.
Wat die ouda heidenen allereerst met
verwondering sloeg was het rliythmische
van het natuurgebeuren De cosmische ver
rel lijnselen: de wisseling van dag en nacht,
van zomer en winter, van zon en maan, het
worden, bloeien en vergaan van alle leven
op aarde: de eeuwige dric-oenheid van
verleden, heden en toekomst, weldra geper
sonifieerd tot noodlotsmachten: Ward.
Werdandi en Skuld dat alles zett - hun
verbeelding in werking Een natuurlijke op
min of meer wetenschappelijk onderzoek
berustende verklaring konden ze niet ge
ven. De eeuwige regelmaat in de verschijn
selen ging het begrip van don mensch te
boven.
En toch had hij behoefte aan een rede
lijke verklaring en zoo dichtte hij zijn
mythen van wereldwording. Hij vond lie'
leven der natuur een spel van goede en
van kwade geesten: van Asen en Jötuns.
gelijk ze in 't Oud-Noorsnh worden ge
noemd. En de natuur was bevolkt mot
goden en demonen en de mensch was het
begunstigde voorwerp van hun grootmoe
digheid of het slachtoffer van hun wraak
zucht... De gansche schopping scheen voor
hen vervuld van geheimzinnige wezens,
die do bloemen, de hoornen, de vogels, de
stroomen, ja alles heziclden.
Dg n;mmer rustende geest, die een phan-
tastischo verklaring zucht, dichtte een
theogonie, een mythologie, waarin alles op
voor hen bevredigende wijze in onderling
verbind werd gebracht.
Men zou dit de eerste omschreven litte
ratuur der Germanen kunnen noemen. Deze
eerste ongeschreven litteratuur had haar
ontstaan te danken aan de religieuze be
hoeften van het menschelijk gemoed, om
een wereldverklaring to vinden en zijn
zucht om zijn afhankelijkheid te toonea
tegenover het scheppend, onderhoudend en
vernietigend principe in do levende natuur.
Bij do Germanen, zoowel als bij andere
hcidensche volkeren, hoeft de litteratuur
haar ontstaan te danken aan den religieu
zen cultuur, die omgekeerd door de litte
ratuur bëzield werd» Er was een wisselwer
king.
Het een ontstaat met het andere; ont
wikkelt zich met het ander; wordt naar
don vorm schooner met het ander. Heel
mooie bewijzen daarvau vindt men bijv. in
Oud-Indische hymnen der Rig-Veda, of uit
de dikwijls zeer verheven Oud-Babyloni
sche en Sumerische teksten, waarvan voor
eenige jaren voor het eerst een mooie Duit-
sche vertaling verscheen; teksten die dag-
teekenen van 2000 en 3000 jaar vóór onze
jaartelling.
Wat is nu door onze voorvaderen bo
zo ngen?
De Romcinsche geschiedschrijvers geven
aanduidingen, dat er altijd krijgsliederen
gezongen werden den dag vóór het aan
gaan van den strijd, waarin natuurlijk de
goden, in 't bijzonder de oorlogsgod Thius
te hulp werd geroepen. Eigenaardig is, dat
deze Thius zijn naam gegeven heeft aan
een der werkdagen: nl. Dinsdag, Thius-
dag: vergelijk het Friesch Thiësdey en 't
Engelsch Tuesday.
Trouwens op één na al de namen der
dagen zijn Germaansch-heidensch.
Hier hebt u het lijstje;
Zondag genaamd naar de zon.
Maandag naar do maan.
Dinsdag naar Thius, op wiens naamdag
altijd 't Germaansche Ding werd gehou
den. Vroeger schreef men ook Dingsdag.
Woensdag naar Wodan.
Donderdag naar Donar of Thor (Thurs
day)
Vrijdag naar de godin Freya.
Zaterdag naar den Romeinschen god
Saturnus.
Na deze kleine vermelding komen we op
ons onderworp terug. De eeschtedschrijvor
Tacitus vertelt, dat bij de Gcrmincn a'lertei
oude overleveringen in liedvorm bezon "en
en van geslacht tot geslacht mondeling
overgeleverd werden.
Zoo bezongen zij eon uit do aarde, opge
rezen godheid Tuisco. dio weer een zoon
Mannus had. Deze Mannus kreeg drie
zoons en deze werden beschouwd als do
stamvadors der drie voornaamste stam
groepen.
Bij de zee woonden do Ingaevontfn, Sik-
0T»n en Atiglo-Friezen; heel in 't Oosten do
lrminonen, ae nuoüuuiu^iw bwuikiu.
en eindelijk de Istraovonen, do Frankische
volkoren groep
En dan vertelt Tacitus verder, dat zo ook
de herinnering bezongen van een zeer sterk
mensch op aarde, een soort Hercules. De
gedachte aan dion lang verdwenen reus
bezielde hen tot den strijd.
Hier betreft het uitsluitend mythische
wezens. Maar ook historische personen
schijnt men bezongen to hebben, zoo o a.
Arminius of Herman die 9 jaar na Chris
tus de Romeinsche legioenen versloeg 'n
het Toutoburgerwoud Van den verderen
inhoud dezer oude liederen is ons niets
overgebleven.
En dat komt zóó.
Tussehon 400 en 500 komt onder den
zweepslag 't Hunyon onder Attalia die <re-
weldicre beweging die men do ctooIo volks
verhuizing noemt. Deverschillende stam
men worden opgedreven. trekken jaren
lang heen en weer, worden door elkaar ge
hutseld en de herinneringen ain den vó*--
tijd verdween, omdat do Germanen de
schrijfkunst niet verstonden Men had
slechts oog voor het ooeenblik, voor de
werkelijkheid van 't Hunnengevaar. Atti-
la wischto allo herinneringen aan vroce-
ren tijd uit en om hem groepeerde zich do
angstige belangstelling. Toen de volksver
huizing voorbij was, was alleen de oude
heidensche godsdienst overgebleven.
Ik wil mij gansch u geven nu,
o liefste Jesu zoet,
den loop van al mijn leven u
mijn herte en mijn gemoed.
Aanveerd dat herte en 't uwe zij
O Jesu ook gegeven mij.
Verwisseling van liefde doet
met mij o Jesu zoet.
'k Öeminne u uit der maten zeer,
o liefste Jesu zoet,
Gij zegt, dat ik u volgen Heer
en u beminnen moet,
Ik vrage u dan, o Jesu kind,
die kinderherten meest bemint,
dat gij mij '1 allerhoogste goed
in u beminnen doet
Van herten zijn wij één voortaan,
o liefste Josu zoet,
ik wil door alle smerten gaan,
door allen tegenspoed.
En sterven zal ik onversaagd
zoo Gij mij in uw herte draaet,
en nimmermeer daaruit en doet,
o Jesu, Jesu zoet.
GUIDO GEZEUR.