derde blad LEIDSCHE COURANT" ZATERDAG 22 JANUARI 1927 WASDOM IN CHRISTUS Eu toch is het wxar, al is het zoo moei- l ik dat wij zullen groeien en toenemen in geeste'ijk leven, zullen grooter wor den in Christus, als wij maar gestaag, van dag tot dag, ons blijven oefenen in de zedelijke on do goddelijke deugden, maar bovenal, als wij -alles zullen doen in de kracht der liefde. Hierin moeten we nooit en moed opge- en- wat heden niet ge'ukt is, kan mor en slagen; wie niet begint te klimmen, aal den top van den berg ook nimmer be reiken Maar wie klimt, stijgt, ook al valt of struikelt hij bij tijd en wijle; wie groeit, wordt grooter, ook al gaat het misschien langzaam. Groeiend in het geestelijk leven door de kracht der liefde,-zullen we steeds meer gelijk worden aan Christus, Die ons aller Hoofd is, tot Wiens lichaam wij behooren einds ons Doopsel. Christus heeft immers een mystiek li chaam. hetwelk do Kerk is, waartoe wij behooren; dat lichaam is nog niet vol maakt, maar zal het worden in den loop der tijdon door de van God gegeven gena de. Alleen het Hoofd is volmaakt, en wij, de ledematen moeten het worden; dus moeten wij altijd het oog gericht houden onzen geestelijken vooruitgang cn groei. Christus, ons Hoofd, heeft als mensch Jles gedaan, wat wij zijne ledematen ook doen, en zoo heeft Hij voor ons verdiend, dat onze daden kunnen worden geheiligd, mits wij slechts met Christus, ons Hoofd, vereenigd blijven, en wel door do genade, door de goddelijke Liefde. Wij moeten zorgen, dat die genadevolle liefde in werkt op onze daden. Wij moeten met Christus samen leven, met Christus werken en bidden en strij den en handelen, met een telkens ver nieuwde goede meening, die ons doet leven voor Christus tot glorie des Vaders, waar toe ook Christus zijn heele leven heeft be teed. Wandelt in de liefde naar Christus' voorbeeld (Eph. 5, 2), daardoor zult gij het eens zijn met uw Hoofd; en alzoo zul len wij gaan van deugd tot deugd. Dan b'ijft Christus in ons, en wij zullen groeien n Hem, in alles vervullend den wil Gods. •Heel ons leven lang kunnen wij groeien d de gelijkvormigheid aan Christus, of n de heiligheid, of in de liefde Gods. Dit groeien zal pas eindigen als de dood ons overvoert naar de overzijde van het graf, waar het loon ons wacht voor onze wer ken. De kiemkraïht van dit goede zaad is gelegd bij het Doopsel, en steeds hooger zal het zaad opschieten gedurende ons le ven, tot op den laatsten dag er vafi, mits wij maar ijverig zijn in het doen van dat gene, wat aan God aangenaam is, n.l. het goede, de oefening der deugd. Natuurlijk is dit ook ons eigenbelang, want op het doen van het goede volgt ook de belooning, die ons nu reeds aan treft, en aanspoort tot de deugd-beoefe- niog; maar het is Gods wil zoo, en niet wij menschen hebben het zoo uitgedacht Doch vergeet er niet bij, dat God het zoo gewild heeft, omdat daardoor Zijne glorie wordt vermeerderd; dat er tevens me samengaat ons eigen geluk, is voor ons des te aange namer, maar tegelijkertijd een groot be wijs van Gods oneindige goedheid. Streven blijven tot het einde van ons leven, om de hoogst bereikbare volmaakt heid te verkrijgen, leert ons ook St.-Pau- lus, die aan het einde van zijn leven, ge vangen te Rome, schrijft aan de inwoners van Philippi: „Ik heb de vo'maaktheid nog niet bereikt (en wat had hij toch al niet gedaan en gestreden en geleden), doch ik jaag ze inwendig na, of ik haar soms grijpen mocht, waartoe ik ook gegre pen ben door Christus Jezus; ik meen niet haar gegrepen te hebben, doch één ding doe ik: wat achter mij is vergetende, richt ik mij geheel tot wat vóór mij is; ik ga recht naar het doel om den prijs te be halen waartoe God mij uit den hooge, in Christus Jezus geroepen heeft." (Phil. 3, 12-14). God wil in ons het leven van Zijn Zoon overvloedig doen zijn, ondat Hij daardoor verheerlijkt worde. Overweegt dan die heerlijko vermanin gen van Paulus aan degenen, die hij be keerd had tot God. Zoo aan de Collossen- sers: „Gelijk gij dan Jezus Christus, On zen Heer, ontvangen hebt, wandelt in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd wordende door het geloof en er voortgang in doende, in dankzegging''. En van uit de gevangenis schrijft hij: „Wat ik aan God vraag, is dat uwe liefde al meer en meer moge toenemen op dat gij zuiver en onberispelijk zijt tegen den dag, dat Christus zal verschijnen, vervuld met vruchten van gerechtigheid, door Jezus Christus tot glorie en lof van God." (Phillip. 1, 9—11). En dan dit vurige aan de inwoners van Thessalonica: „Dat de heer uwe harten versterke, dat Hij ze onberispelijk make in Heiligheid voor God en Onzen Vader, bij de komst van Onzen Vader, bij de komst van Onzen Heer Jezus Christus met al Zijne Heiligen. Broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gij hebt van ons ontvangen hoe gij moet wandelëh om Gode to behagen; wandelt dan steeds voortgatig makend; gij weet immers, wel ke bevelen wij u door den Heer Jezus go- geven hebben; want dit wil God, uwe hei liging." (1 Thess. 3, 13; 4. 13). Wat Paulus vroeg, in Christus' naam aan de gelovigen van dien tijd, zou dat ook niet aan de geloovigen van onze da gen gevraagd moeten worden? Moeten ook wij niet, Christus uitbeeldend in ons leven, Hem gelijkvormig worden, en zoo eer geven en glorie, aan God- den Vader? Waarom zouden wij dat niet moeten; was de leer van Paulus alleen voor dien tijd, en geldt zij ook niet voor ons. Of wa ren die Christenen andersoortige men schen? Stonden ook zij niet te midden van de slechte voorbeelden der hen omringen de heidenen? Maar voelden en begrepen ze juist daarom niet des te meer, dat zo zich moesten terug trekken van het hei dendom, opdat Christus' genade in hem geen ijdelheid zoude zijn? Geenszins waren zij andersoortige men schen, maar zij waren meer overtuigd van hun eigen geluk in het ware geloof, dat zij boven alles liefhadden en willen blijven Maar wel bliikt uit den ernst der verma ningen van St.-Paulus, dat ook onder hen zwakken waren en mindor vurigen. Doch ook d^zen moesten behouden blijven, en daarom juist de aansroring van St.- Paulus tot hen gericht; en het zijn die vermaningen, welke ook voor ons. hun volte kracht alsnog bezitten, en ook wij moeten ze dus opvolgen, want Paulus sprak Gods woord, onfeilbaar, als hij het geloof verkondigde, de leer uiteenzette. Wij moeten den wil des Vaders volbren gen, vreest niet voor de bekoring, goed doorstaan, brengt zij u winste; vreest niet voor de beproeving, goed verdragen, zal zij ons versterken in de Liefde. En de Liefde doet ons alles om God verdragen; wie God bemint, draagt ook ora Gods wil zijn kruis. Ge moet ook niet altijd maar treuren over de vroeger bedreven zonden; God kent immers onze zwakheden en ellenden, daar Hij ons zelf gemaakt heeft: Als we in zijne vriendschap zijn teruggekeerd, denkt God niet meer aan dien zonde, maar de Liefde doet Hem vergeten. Weest integendeel dankbaar, dat go met Gods kracht de zonde hebt overwon nen, en laat alzoo in den geest van dank baarheid het geestelijk leven in u groeien onder den zegen van Gods liefde. Christus heeft in u overwonnen. Hij is het, die uw ziel weer heeft heilig gemaakt, want door Gods genade zijt ge wat ge zijt; laat die genade niet werkeloos in u zijn. Werk dus de genade niet tegen door de gedachte aan uw zonden, en meent niet, dat de zaligheid vxir u zou zijn uitgeslo ten. Niets is minder waar, want God, die u geschapen heeft, wil ook uwe heilig heid, waartoe gij geroepen zijt. Zoolang we hier op dit onderra aanscho rondwandelen, kurnen en moeten we trach ten te groeien in de liefde, in de vo'maakt- heid, opdat we komen tot den ouderdom er volmaaktheid van Christus, de volheid van leven, die God voor ons heeft bestemd van eeuwigheid af. BRIEVEN VAN EEN STEDELANDER. Men kan tegenwoordig geen krant ter hand nemen of er wordt in gezanikt over de onbewaakte overwegen. Ik schrijf met opzet: „gezanikt". Wat drommel, laten de menschen, die de overwegen moeten passeeren, uit hun doppen kijken. Maar dat doen ze niet! Zij gaan hun gang alsof ze thuis zijn en wil len als kinderen gewaarschuwd worden. 't Mooiste hierbij is, dat men alleen van de spoorwegen bewaking der overwogen eischt. Op allerlei plaatsen steken stoomtrams weg over zonder dat er sluitboomen Ie vinden zijn, terwijl in iedere stad met tramverkeer het aantal overwegen legio is. Hierin berust men, deels uit gewoonte stoomtrams namen nooit bijzondere toorzorgsmaatrcgelon deels wijl men ®^eft, dat do eisch van bewaking toch htet overal door te voeren is. 't Zou er in de steden raar gaan uitzien, als in de straten overal sluitboomen en wachters jnet een vlag of automatische seinen mocs- 1 wn worden aangebracht waar een tram voorbij kwam snorren. i Men zal zeggen: men vindt in meerdere steden toch reeds zulke beveiligingen, spe ciaal automatische teekens. Zeker, doch slechts op bijzonder gevaarlijke of bijzon- ,r drukke punten; daar gaat het echter jjret om. Waar een overweg inderdaad bewaking vordert, daar nemen de Spoor wegen deze ook niet weg. Dit kan mén °veral constatoeren. Als men evenwel van onbewaaklo over do spreekt, dan bedoelt men dezulke, noch het verkeer bijzonder druk is, ▼x>n*t de Spoorwegautoriteiten meencn dat daar uit bezuinigingsoverwegingen nu wel eens op de waakzaamheid van het publiek kan worden vertrouwd.. En daarover wordt nu voortdurend ge sputterd. Hiervoor is te minder reden, wijl de treinoverwegen zoo goed herkenbaar zijn. De rails waarschuwen ieder: hier kan een trein voorbijkomen en bovendien maken vreemdsoortige wegarmen op den overwog opmerkzaam. Wat 'n kleine moeite is het dan, even rechts en links te kijken of do weg veilig is. Natuurlijk mag als voorwaarde gesteld, dat het uitzicht bij zoo'n overweg aan weerszijden onbelemmerd is. Maar is aan deze voorwaarde voldaan, dan heeft ieder het aan zichzelf to wijten als hij overreden wordt. Een trein is niet zóó'n klein voorwerp of men kan hem wel zien aankomen. En leven maakt hij bij 't nade ren ook genoog, terwijl de locomotief des avonds twee lantaarns voert. Bij mistig —eer zijn deze mogelijk niet goed te zien. Nu, ze zouden versterkt kunnen worden. Maar moeten we bij mis tig weer niet allemaal extra voorzichtig wezen, ook bij de „onbewaakte overwegen" in do steden. Deze meer dan gewone voor zichtigheid moeten dan de passeerders van rails maar evenzeer betrachten. Hoe gaat het evenwel? Autobestuurders, die zelf de schrik der wegen zijn, rijden maar raak de goeden niet te na gespro ken. Zij hebben altijd haast, doen ten minste alsof, gunnen zich geen tijd om op te letten en willen gemakshalve extra gewaarschuwd worden. r Met genoegen las ik, dat de Spoorwe gen er niet aan denken, automatische lan taarns te plaatsen. Men heeft wel proe ven genomen, maar het mechanisme is niet bestand tegen de noodwendig min of meer ruwe wijze, waarop een trein de schake ling tot stand brengt. Heel goed, want als er lantaarns kwamen, dan zou 't pas gevaarlijk worden. Men zou er op vertrou wen, sioch wie kan er borg voor staan, dat alles steeds in orde is? Nakijken, zal men antwoorden; con troleeren, steeds controleeren. Afgezien echter van de kosten en dit zou niet zoo'n beetje wezen! zou ik het daar echter toch niet op durven laten aanko men. Er behoeft maar een kleinigheid ahn te haperen, veroorzaakt door vocht, vuil, wind of.niet te vergeten kwaadwillig heid, en het licht gaat niet aan. Wee dau de wegberijder, dip er op vertrouwen zou. Ieder kijke goed uit. Dat ,'s inderdaad het beste. Doen we dat trouwens in de steden niet dagelijks, wat zeg ik; uurlijks of nog vaker. Wie verslandig is steekt geen straat over of hij kijkt links en rechts of er niets aankomt. Iedere fietser verwacht, dat elke voetganger zulks zal doen, want wordt ge aangereden, dan hoort go zoo lomp mogelijk: „Kijk dan uit." Soortgelijke verwachting koesteren ook autobestuurders, vooral als zij getoeterd hebben en rijden volgens de regels van den weg. Dan is hun de baan vrij en krijgt ieder, dio dan toch onder hun wie len komt. zelfs van den rechter te hooren: eigen schuld. En de kranten schrijven al bij voorbaat: „den autobestuurder treft geen schuld Vergelijk hier nu eons bij die alarmee- rende overwegberichten in de pers. Er staat nooit in: „de spoorweg had geen schuld", maar wel altijd: „de onbewaakte overwegen maakten weer een slachtoffer" De lezers weten 't all Als.ze boven oen berichtje gedrukt zien: „Onbewaakte over weg", dan behoeven ze niet eens verder te kijken, maar zijn klaar met hun oordeel: „Dat komt er van, dat ze overal de baan wachters hebben afgeschaftEn terwijl zij misschien juist geklaagd hebben, of 'l anders toch spoedig zullen doen, dat het reizen per spoor zoo duur is, verkneuke len zij zich al hij do gedachte: die zuinige Spoorwegen zullen de ovprwegen wel weer moeten gaan bewaken, reken maar. Ik denk er heelcmaal zoo niet over In tegendeel: het publiek moet aldus opge voed worden, dat steeds meer sluitboo men overbodig worden. Waarom kan dat niet. In de steden is het leuk om te zien, hoe schoolgaande kinderen tegenwoordig op 't randje van do stoep blijven staan en naar rechts cn links zien alvorens zij oversteken. Moeder hoeft hun gezegd: en do meestor ook al: „denk aan de auto's en do fietsen" en dat doen ze nu prompt. Eon onbevreesde jongen, dio maar raak over steekt en dientengevolge overreden wordt, krijgt nog een standje toe, terwijl de automobijjst of fietser of koetsier of handwagenvoortduwer, die 't ongeval ver oorzaakte, vrij uitgaat als hij ten min ste deed en reed gelijk dat behoorde. Zoo'n trmgerns-er misscnien k.ujk aan toe, maar het publiek zegt toch: „Men kan toch niet overal een verkeersagent zetten Uitkijken is tegenwoordig de boodschap." Precies! En diezelfde boodschap past op alle onbewaakte overwegen, zoodat de pers het desbetreffende, verwijtende opschrift liever in pastei moest gooien en vervangen door het opvoedende: „Alweer een on voorzichtige automobilist (of fietser, of wandelaar, of koetsier van een hooiwa gen, naar gelang 't te pas komt)". Er is te meer reden om do alarmeeren- de berichten aldus te herzien, wijl van een treinmachinist niet anders dan aange nomen kan worden, dat hij de regels van den weg in acht nam. Hij rijdt altijd pre cies waar men hem kan verwachten, neemt nooit een onvoorzienen draai, gaat niet plotseling voor- of achteruit, behoeft nooit uit te wijken, kortom, is aan ijzeren regels gebonden en maakt het daardoor den wachtenden zoo makkeli'k mogelijk Wie de rails moeten passeeren behoeven er alleen en uitsluitend op te letten of er een trein aankomt en dan is er hoege naamd gaan gevaar te duchten. Vergelijk daar de auto's eons bij! Geen waarschuwende rails, geen vooruit be paalde richting, geen zekerheid dat de bestuurder in alle opzichten voor zijn taak berekend is 't verschil is niet ge ring. Geen wonder, dat wp voor dio weg- verslinders gestadig op onze hoede zijn angstvallig uitkijken naar de richting-aan gevende pijltjes en behoedzaam luisteren of er ook een in aantocht is, want: zoo zie je nog niets, zoo is er al een en zoo is ie al weg ook. Zorg maar dat je uit de voeten blijft; De trein vergt heel wat mindor op merkzaamheid en toch zouden er overal weer sluitboomen moeten komen? Malligheid! Men concludeore uit een en ander niet, dat een menschenleven mij onverschillig zoude ziin of dat ik onbewogen zou lezen, wanneer hier of "daar weer een onvoor zichtige door een trein werd verminkt. Het tegendeel is waar Doch het kan nu eenmaal in onze steeds sneller hollende samenleving steeds min der gevergd worden, allo gevaarlijke pun ten te beveiligen Niet alleen de Spoorwe gen. maar ook de autoriteiten van stad en land zouden geld en handen te kort komen om daaraan te voldoen, terwijl terzelfder tijd de zorgeloosheid onmiskenbaar zou worden in de hand gewerkt. Leert men daarentegen het publiek uit%te kijken, waar redelijkerwijze kan gevergd worden, dan kan van overheidswege alle geld en ver nuft voor verkeersbeveiliging saamgetrok- ken worden voor die punten, waar men het niet op de waakzaamheid van het al leen staande of rijdende individu kan la ten aankomen. Van zulko punten zijn en komen er zoo veel ieder weet er in zijn omgeving dat daarvoor alleen reeds de volle aan dacht der verantwoordelijke personen noodig is. En een volle beurs kunnen zij er ook niet bij missen, zoodat hieruit niet noodeloos mag worden geput. AJO. UIT DE VOOR-GESCHIEDENIS ONZER LETTERKUNDE. door S I. Het lijkt my wel eens aardig, iu deze kolommen iets te vertelleir over den lijd, toen er nog geen Nederlandsche letterkun de bestond. De letterkunde behandelt in min of meer schoonen vornj alles wat er alzoo door de besten van het volk gevoeld en gedacht wordt Zij is daardoor een spie gel van het geestelijk en maatschappelijk leven. Nu begint de geschiedenis onzer ge schreven litteratuur pl.m. 1200. Maar vóór dien tijd werd er door het volk óók ge dacht, gevoeld, geleden. En het ligt voor de hand, dat toen evenzeer het wel en wee des levens geuit werd in een vorm, die uitging boven den dagelijksclien gesprek vorm. Zoo spreekt het ook vanzelf, dat er onder onze oudste voorouders een streven bestond naar, in onze oogen, primitieve kunstbeoefening. Maar ligt het zielkundig voor de hand, bet wordt bovendien gestaald door histo rische getuigenissen; eerst van Romein- sche geschiedschrijvers als Julius Caesar, riinius en Tacitus en later van geleerde geestelijken, vooral uit den tijd van Karei den Groote. De geschiedenis leert ons, dat ons land vele eeuwen vóór de geboorte van Christus bewoond is geweest door Keltische volks stammen, die omstreeks 500 v. Chr. door den Ciinbrischen vloed verdreven werden Iets van hun geschiedenis, van hun zeden en gewoonten hebben deze alleroudste be woners nagelaten in de Hunnebedden. Wij kunnen ons naar aanleiding daarvan veel phantasieën vormen van een primitief geestelijk leven, maar we weten er zeer weinig van. Langzamerhand hebben de wateren, die het land overstroomden zich weer terug getrokken en werd het land weer bewoon baar. Toen kwamen hier 100 jaar v. Chr. de Friezen, Batavieren en antero Germaan- sche stammen. Langs de duinstreek en in de buurt waar nu Leiden ligt, woonden de Kaninefaten, konijnonvangers. Zij hebben geen geschreven litteratuur nagelaten. Wat we van hen weten, komt lot ons door bo vengenoemde geschiedschrijvers en door kennismaking met datgene, wat van andere verwante Germaansche volksstammen wordt getuigd, of door dezen iu laturen tijd, toen zij evenwel nog midden in hun heidendom stonden, is nagelaten. In zekeren zin wns het een voorrecht dier oude heidenen, dat natuurmenschen waren, veel inniger samenlevend met het natuurgebeuren, dan wij cultiuirmenschen, die soms te weinig ons overgeven aan de verfrisschende werking der natuur. Wat die ouda heidenen allereerst met verwondering sloeg was het rliythmische van het natuurgebeuren De cosmische ver rel lijnselen: de wisseling van dag en nacht, van zomer en winter, van zon en maan, het worden, bloeien en vergaan van alle leven op aarde: de eeuwige dric-oenheid van verleden, heden en toekomst, weldra geper sonifieerd tot noodlotsmachten: Ward. Werdandi en Skuld dat alles zett - hun verbeelding in werking Een natuurlijke op min of meer wetenschappelijk onderzoek berustende verklaring konden ze niet ge ven. De eeuwige regelmaat in de verschijn selen ging het begrip van don mensch te boven. En toch had hij behoefte aan een rede lijke verklaring en zoo dichtte hij zijn mythen van wereldwording. Hij vond lie' leven der natuur een spel van goede en van kwade geesten: van Asen en Jötuns. gelijk ze in 't Oud-Noorsnh worden ge noemd. En de natuur was bevolkt mot goden en demonen en de mensch was het begunstigde voorwerp van hun grootmoe digheid of het slachtoffer van hun wraak zucht... De gansche schopping scheen voor hen vervuld van geheimzinnige wezens, die do bloemen, de hoornen, de vogels, de stroomen, ja alles heziclden. Dg n;mmer rustende geest, die een phan- tastischo verklaring zucht, dichtte een theogonie, een mythologie, waarin alles op voor hen bevredigende wijze in onderling verbind werd gebracht. Men zou dit de eerste omschreven litte ratuur der Germanen kunnen noemen. Deze eerste ongeschreven litteratuur had haar ontstaan te danken aan de religieuze be hoeften van het menschelijk gemoed, om een wereldverklaring to vinden en zijn zucht om zijn afhankelijkheid te toonea tegenover het scheppend, onderhoudend en vernietigend principe in do levende natuur. Bij do Germanen, zoowel als bij andere hcidensche volkeren, hoeft de litteratuur haar ontstaan te danken aan den religieu zen cultuur, die omgekeerd door de litte ratuur bëzield werd» Er was een wisselwer king. Het een ontstaat met het andere; ont wikkelt zich met het ander; wordt naar don vorm schooner met het ander. Heel mooie bewijzen daarvau vindt men bijv. in Oud-Indische hymnen der Rig-Veda, of uit de dikwijls zeer verheven Oud-Babyloni sche en Sumerische teksten, waarvan voor eenige jaren voor het eerst een mooie Duit- sche vertaling verscheen; teksten die dag- teekenen van 2000 en 3000 jaar vóór onze jaartelling. Wat is nu door onze voorvaderen bo zo ngen? De Romcinsche geschiedschrijvers geven aanduidingen, dat er altijd krijgsliederen gezongen werden den dag vóór het aan gaan van den strijd, waarin natuurlijk de goden, in 't bijzonder de oorlogsgod Thius te hulp werd geroepen. Eigenaardig is, dat deze Thius zijn naam gegeven heeft aan een der werkdagen: nl. Dinsdag, Thius- dag: vergelijk het Friesch Thiësdey en 't Engelsch Tuesday. Trouwens op één na al de namen der dagen zijn Germaansch-heidensch. Hier hebt u het lijstje; Zondag genaamd naar de zon. Maandag naar do maan. Dinsdag naar Thius, op wiens naamdag altijd 't Germaansche Ding werd gehou den. Vroeger schreef men ook Dingsdag. Woensdag naar Wodan. Donderdag naar Donar of Thor (Thurs day) Vrijdag naar de godin Freya. Zaterdag naar den Romeinschen god Saturnus. Na deze kleine vermelding komen we op ons onderworp terug. De eeschtedschrijvor Tacitus vertelt, dat bij de Gcrmincn a'lertei oude overleveringen in liedvorm bezon "en en van geslacht tot geslacht mondeling overgeleverd werden. Zoo bezongen zij eon uit do aarde, opge rezen godheid Tuisco. dio weer een zoon Mannus had. Deze Mannus kreeg drie zoons en deze werden beschouwd als do stamvadors der drie voornaamste stam groepen. Bij de zee woonden do Ingaevontfn, Sik- 0T»n en Atiglo-Friezen; heel in 't Oosten do lrminonen, ae nuoüuuiu^iw bwuikiu. en eindelijk de Istraovonen, do Frankische volkoren groep En dan vertelt Tacitus verder, dat zo ook de herinnering bezongen van een zeer sterk mensch op aarde, een soort Hercules. De gedachte aan dion lang verdwenen reus bezielde hen tot den strijd. Hier betreft het uitsluitend mythische wezens. Maar ook historische personen schijnt men bezongen to hebben, zoo o a. Arminius of Herman die 9 jaar na Chris tus de Romeinsche legioenen versloeg 'n het Toutoburgerwoud Van den verderen inhoud dezer oude liederen is ons niets overgebleven. En dat komt zóó. Tussehon 400 en 500 komt onder den zweepslag 't Hunyon onder Attalia die <re- weldicre beweging die men do ctooIo volks verhuizing noemt. Deverschillende stam men worden opgedreven. trekken jaren lang heen en weer, worden door elkaar ge hutseld en de herinneringen ain den vó*-- tijd verdween, omdat do Germanen de schrijfkunst niet verstonden Men had slechts oog voor het ooeenblik, voor de werkelijkheid van 't Hunnengevaar. Atti- la wischto allo herinneringen aan vroce- ren tijd uit en om hem groepeerde zich do angstige belangstelling. Toen de volksver huizing voorbij was, was alleen de oude heidensche godsdienst overgebleven. Ik wil mij gansch u geven nu, o liefste Jesu zoet, den loop van al mijn leven u mijn herte en mijn gemoed. Aanveerd dat herte en 't uwe zij O Jesu ook gegeven mij. Verwisseling van liefde doet met mij o Jesu zoet. 'k Öeminne u uit der maten zeer, o liefste Jesu zoet, Gij zegt, dat ik u volgen Heer en u beminnen moet, Ik vrage u dan, o Jesu kind, die kinderherten meest bemint, dat gij mij '1 allerhoogste goed in u beminnen doet Van herten zijn wij één voortaan, o liefste Josu zoet, ik wil door alle smerten gaan, door allen tegenspoed. En sterven zal ik onversaagd zoo Gij mij in uw herte draaet, en nimmermeer daaruit en doet, o Jesu, Jesu zoet. GUIDO GEZEUR.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1927 | | pagina 5