VIERDE BLAD
„DE LEIDSCHE COURANT"
VRIJDAG 24 DECEMBER 1926
HET GEESTELIJK LEVEN GROEIT
door Gr.
Als wij den slaat van heiligmakendo
genade bezitten, dan bezitten we het bo
vennatuurlijke leven: dit hebben we reeds
meerdere malen gezegd.
Laat ik nu eens heel eenvoudig iets
zeggen over dat bovennatuurlijk leven:
leven is het tegenovergestelde van dood;
ge zu't misschien zeggen, ja dat is nog al
duidelijk Goed. Maar door die eenvoudige
tegenstelling wordt het begrip toch hel
derder. Dood is de verstarring, het stil
zijn, het niets doen; daarentegen is le
ven juist beweging, werken, doen, hande
len, denken, willen.
Welnu in de dood is geen ontwikkeling
meer, maar het leven streeft immer naar
ontwikkeling, het leven wil groeien; het
kind blijft geen kind, maar wordt grooter
en neemt toe in kracht.
Zoo is het ook met het bovennatuur
lijk leven, ook daar is ontwikkeling, of
tenminste die moet er zijn, willen we Gods
plan volbrengen.
God zou ons ineens geplaatst kunnen
hebben in den staat van niet meer te ver
liezen volmaaktheid, waarvoor wij in den
hemel bestemd zijn; maar dat heeft God
nu niet gedaan, doch wij moeten langs
den trap der ontwikkeling dien volmaak
ten staat bereiken. Wij moeten dus iets
bijvoegen bij het werk van God in ons.
Wij moeten n.l. alle beletselen der vol
maaktheid van ons wegnemen en het le
ven der genade in onze zielen doen
groeien, om zoo te komen tot vollen was
dom, zooalg Paulus dit uitdrukt: „Wij
moeten komen tot Christus' volmaakten
ouderdom."
Het is dus niet genoeg, dat wij met
Christus vereenigd zijn in de heiligma-
kende genade, en onze werken doen tot
meerdere eer en glorie van God; wij moe
ten ook steeds grooter worden in dat hei-
ligmakende-genatleleven.
Wij moeten vele vruchten voortbrengen;
het leven, dat Christus ons is komen bren
gen, moet in ons overvloedig zijn.
De meest bijzondere middelen voor de
omwikkeling van ons bovennatuurlijk
leven zijn natuurlijk de H. Sacramenten,
en vooral het H. Sacrament des Altaars;
maar over deze middelen spreken we la
ter. nu alleen over de algemeeno midde
len
Hoe dan groeit ons geestelijk* leven?
Ons geestelijk leven groeit door bet
doen van goede werken, en door de be
oefening der deugden.
Het Concilie van Trente dus de zui
vere, katholieke leer zegt aldus: Een
maal gezuiverd en Gods vrienden gewor
den en ledematen van zijn geslacht (door
de heiligmakendo genade), vernieuwen wij
ons van dag tot dag, zooals Paulus zegt,
gaande van deugd tot deugd.groeien
wij op, door het onderhouden der geboden
nog: „Maakt voortgang in den staat van
gerechtigheid waarin wij gestold werden
door de genade van Jezus Christus; het
geloof helpt mede aan onze goede werken,
en a'zoo maken wij voortgang in de ge
nade die ons rechtvaardig maakt in Gods
oogen Want er staat geschreven: „Dat de
rechtvaardige (d.w.z. hij die door de hei-
ligmakende genade, de vriendschap Gods
bezit) immer rechtvaardiger worde." En
nog: „Maakt vortgang in den staat van
rechtvaardigheid tot aan den dood". Deze
vermeerdering van genade'vraagt de Kerk
wanneer zij tot God zegt (13de Zondag
na Pinksteren): „Geef ons een vermeerde
ring van geloof, van hoop en van liefde."
Wij weten wel, dat de goede werken, in
staat van genade verricht verdienstelijk
zijn. Dit verdienstelijk zijn bestaat hierin,
dat daardoor in ons vermeerderd wordt
de heiligmakendo genade; hoe meer goe
de werken wij dus doen. hoe krachtiger in
ons wordt de heiligmakende genade, hoe
meer dus ons bovennatuurlijk leven
groeit. Daarom zegt St.-Paulus: „Weest
standvastig en onbeweeglijk, altijd over
vloedig in het werk dos Hoeren, wetende,
dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer."
Nog meer echter groeit ons bovenna
tuurlijk leven door de beoefening der
deugden.
Vanzelf komt nu de vraag te beantwoor
den, wat dan wel onder een deugd moet
worden verstaan.
Ik kan het niet duidelijker zeggen, dan
door de deugden te noemen: de vermo
gens, de krachten der ziel.
Onze menschebjke natuur heeft ver
schillende krachten en vermogens: het
verstand, do wil, het geheugen, het gevoel
en andere. Zoo heeft ook de ziel, die door
de heiligmakende genade, geworden is als
een nieuw schepsel (wij spreken immers
vxn herboren worden in het Doopsel) hare
eigen bijzondere krachten. Deze krachten
en vermogens der nieuwgeboren ziel ma
ken, dat dio ziel kan handelen in den
nieuwen staat, waarin zij door Gods
goedheid geplaatst is; met deze vermo
gens de ingestorte bovennatuurlijke
deugden.
Wij noemen deze vermogens de inge
storte bovennatuurlijke deugden.
Zij heeten boven natuurlijk, om
dat zij ons doen handelen in een staat, die
onze gewone menschelijke natuur te bo
ven gaaj. en eveneens ons brengen lot
zulk een bovennatuurlijk doel
Zij heeten ingestort, omdat God ze
op den gedenkwaardigen dag van ons
Doopsel, tege'ijk met de heiligmakende
genade heeft neergelegd in onze ziel. Zijn
we dus door de genade kinderen van God
geworden, door de deugden kunnen we
als kinderen Gods handelen, en werken
doen, die aan God aangenaam zijn.
Letten wij er op, dat het hier niet gaat
over wat we zouden kunnen noemen: na
tuurlijke deugden. Natuurlijke deug
den zijn zekere hoedanigheden, welke wij
door oefening hebben verworven, zooals
moed of voorzichtigheid of zachtmoedig
heid en zoovele andere misschien. Het
zijn gewone geste'dheden, welke onze na
tuur verfraaien, maar die met het boven
natuurlijk leven niets hebben uit te staan,
omdat we ze op gewone natuurlijke wijze
hebben verkregen, en tot gewone natuur
lijke doeleinden aanwenden.
De bovennatuurlijke deugden echter
verheffen ons boven den natuur, maken
dat wij kunnen handelen op een hooger
peil, waardoor we op één lijn komen te
staan met het bovennatuurlijke doel,
waartoe we bestemd zijn, 1.1. God. De bo
vennatuurlijke deugd verheft ons dus tot
het benaderen van het Goddelijke.
Aangezien ieder middel moet geordend
zijn tot het te bereiken oei, is het wel dui
delijk, dat wij met een natuurlijke deugd
geen bovennatuurlijk doel kunnen berei
ken. Men kan nu eenmaal met oen pol
stok niet over de Noordzee springen
De bovennatuurlijke deugden kunnen
wij ook niet verwerven; waar zouden we
ze mee moeten verkrijgen? Alles toch wat
bovennatuurlijk is ligt buiten ons bereik.
Daarom moeten dan ook de deugden,
waarover wij het hier hebben ons door
God worden gegeven; welnu dat doet God
als wij het Doopsel ontvangen.
Wederom is dit een gelegenheid om ons
Doopsel des te meer te waardeeren, en
den dag van ons Doopsel als een der
meest gedenkwaardige van ons leven tel
ken jare te herdenken.
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER.
Alvorens de L< idsche Gemeenteraad
van karakter gaat veranderen
Niet zoo haastig, zult u misschien zeg
gen, want dat komt toch immers pas met
September van 't volgende jaar.
Neen, is mijn antwoord, veel eerder al.
Hoezoo dan?
Wel, de burgemeester gaat wegl Deze
burgemeester, die als voorzitter der
Raadsvergaderingen van het begin tot
het einde aan de discussie deelneemt, is
het niet met een redevoering dan toch
met een interruptie; zoo niet hiermede
dan toch met gezegden, alleen voor zijn
naaste omgeving verstaanbaar; zwijgt hij
geheel, dan spreken toch zijn blikken en
gebaren mede, terwijl ten slotte ook nog
zijn hamer af en toe een woordjo in 't
midden brengt. Dit laatste is inlusschen
geenszins overheerschend, want de heer
De Gijselaar, hoe gaarne hij ook gestadig
voor eigen opinie uitkomt, erkent even
gaarne de vrijheid van het woord en
grijpt slechts iü als de grenzen werkelijk
overschreden warden.
De plaats van dezen eerlijken sangui
neus zal weldra door een ander wo. len
ineenomen.
Door wien? zoo vraagt heel Leiden zich
belangstellend af, namen noemen, be
zorgdheid koesterend, verwachtingen
ui lend.
Wie het echter ook wezen moge, heel
de Raad zal er aan aspect door verande
ren. De wisselwerking tusschen voorzit
ter en leden zal zich wijzigen. Kan ik mij
nu uit de veste de beraadslagingen
via De Leidsche Courant volgend
de gesteltenis der vergadering steeds
levendig voorstellen, na Januari wordt
dat gissen, want iemand anders zal dan
aan 't stuur zitten.
Daarom: alvorens de Leidsche Raad
van karakter gaat veranderen, moge ik er
nog even in den geest verwijlen. Later
zal ik mij er niet zoo goed meer in thuis
gevoelen.
Het is over 't geheel een rustig college,
geheel anders b.v. dan de Haagsche Raad
Waarvan maar zelden een lid van 't begin
tot 't eind eener zitting op zijn plaats
blijft. De bewegelijkheid der Tweede Ka
mer is in de Residentie naar de Raads
zaal overgeslagen, terwijl de Vroedschap
der Sleute'stad knusjes rond de ovale ta
fel bijeen pleegt te blijven. Een middag
zitting moet al bijzonder lang duren, wil
len sommige leden de verzoeking niet
kunnen weerstaan, even op de corridor of
in de leeszaal een praatje te gaan maken,
waarbij dan de sigaar de grootste aan
trekkelijkheid blijkt; lang duurt dat even
wel niet, want.... men hoort toch eigen
lijk op z'n stoel thuis. En aangezien er
in avondzittingen mag gerookt worden
wat welbeschouwd een zonderlinge in
consequentie is, want alle openbare ver
gaderingen hebben feitelijk hetzelfde ka
rakter is de stoelvastheid der heeren
dan nóg grooter, wijl immers de reden
tot eclipseeren ontbreekt. Maar dan wordt
mevrouw Van Itallie van Embden weer
onrustig; de gelijkheid tusschen man en
vrouw voert zij niet zoover door dat zij
ook van tabaksrook houdt, weshalve zij
gaarne een gelegenheid zoekt om er even
aan te ontkomen en daartoe een luchtje
gaat scheppen in de belendende kamer
van B. en W. Heelemaal rookloos is deze
wel niet, want 's avonds staat daar het
theegerij, waarmede do dorstige vroede
ke'en worden gelaafd, maar 't is er toch
altijd nog beter dan in de Raadzaal, waar
het ventilatie-toeslel indien dit vanwege
tocht en gebrom al draaien mag niet
in staat is de atmosfeer zuiver te houden.
Voor mevrouw Dictrich-van Rooij is dit
evenwel geen beletsol: die is niet bang
voor wat rook en bliift onversaagd zitten.
Onwillekeurig bobben hiermede de
beide vroede moederen de eer gehad, wel
ke haar naar ouderwetschen trant toe
komt: die van den voorrang. Nu mogen
alle leden eens op 't rijtje af do revue
passeeren.
En dan begin ik bij de vier wethouders
van wie de heer Mulder de naaste rech
ter buurman van den burgemeester is, in
wiens schaduw hij wel eens wat geraakt.
De heer De Gijselaar toch, in alle ge
meentelijke aangelegenheden goed thuis,
mag bij 't debat gaarne over openbare
werken spreken, zoodoende den wethou
der van fabricage met de beste bedoe
lingen trouwens het gras voor de voe
ten wegmaaiend. Of de heer Mulder dit
al dan niet minder aangenaam vindt, kan
men intusschen nooit aan hem merken.
Hij zit rustig zijn beurt af te wachten,
even rustig als toen hij nog als gewoon
Raadslid links vmi den voorzitter gezeten
was. Hoogstens verraadt hij door het
zachtzinnig streelen van zijn kort baardje
dat er wat bijzonders bij hem omgaat.
Komt hij aan 't woord, dan zegt hij kort
en zakelijk wat hij op 't hart heeft, af en
toe met een: „zooals u reeds zeer terecht
zeide, meneer de voorzitter", even aan
gevend, dat hij wel langer bij 't betrok
ken punt zou kunnen stilstaan, doch her
haling van wat reeds goed werd gezegd
overbodig vindt een streven naar de
batsbekorting, dat bij den Raad niet altijd
de juiste waardeering vindt.
Debatsbekorting, allerminst is deze te
vinden bij wethouder Meijnen. Die zit
daar naast zijn collega van fabricage als
oen donker, onbewegelijk blok; lichte
kleeding is bij hem in den ban en aan
een lichte speech zal hij zich nooit bezon
digen. Alles wat hem tijdens do redevoe
ringen, waarnaar hij onbewogen luistert,
beantwoordenswaard lijkt, teekent hij even
rustig als netjes op de oud-onderwijzer
ziet ge dan aan 't werk en als hij aan
't woord komt, laat hij geen dezer aantee-
keningen onbenut. Integendeel: 't zijn
hem allemaal bouwsleenen voor een lang
betoog, waarin hij met kalme nadrukke
lijkheid alsof hij zit te doceeren
voor en tegen precies tegen elkaar af
weegt, vaak zijn argumenten nummerend:
primo, secundo, tertio
„Legio", zou men kunnen inlerrumpee-
ren, zonder er evenwel in te kunnen sla
gen, den wethouder van de wijs te bren
gen. Hij zou den onderbreker eens vrien
delijk glimlachend aanzien en dan onver
stoord doorgaan: quinto, enz. tot hij wer
kelijk aan 'het eind is. Want deze spreker
schenkt zijn hoorders niets. Hij wil het
hen in alle opzichten duidelijk maken,
zoodat hij er ste'lig niet tegenop zou zien,
een deel van zijn betoog langzaam te her
halen indien hem zulks in ernst gevraagd
werd. Maar men vraagt het niet
Een geheel ander type is wethouder
Reimeringer. Deze verkeert vaak in hoo
ger sferen met zijn gedachten, staart dan
met zwevenden blik de zaal rond, af ea
toe schichtig tot de werkelijkheid tcrug-
keerend. waarvan hij met een flauw
lachje b ijk geeft. Even schichtig is hij
bij 't antwoorden, al heel gauw veronder
stellend wat 'n compliment is voor zijn
toehoorders dat men het nu toch wel
begrepe zal hebben: de zaak is immers
zoo helder als g'as. En dan zoekt hij weer
snoedig do hoogeré sferen op, waar hij
blijkbaar liever verwijlt dan te midden
van zoo'n alledaagsch debat.
Aan zijn rechterzijde zit wethouder
Sanders: Klein, maar dapper. In tegen
stelling met zijn vrijzinnigen col'ega staat
hij voortdurend met beide voeten op den
bodem der werkelijkheid, door zijn groote
brilleglazen de sprekers geen oogenblik
uit 't oog verliezend. Zijn armen rusten
daarbij op een stapel paperassen, waarop
hij soms klopt wanneer hij met een enkel
woord een aanvaller interrumpeert. En
aanvallers heeft hij steeds meerdere, deze
wethouder van financiën en sociale za
ken, waarvan vooral laatstbedoelde aange
legenheden vaak het voornaamste punt
van het debat vormen. Die klop op do pa
pieren wil dan zeggen: Straks zal ik 't
wel eens eventjes precies uitleggen. Als
't eenmaal zoover is hoort men een ge
documenteerd betoog, waarin het beleid
van B. en W. met cijfers en feiten wordt
verdedigd. En dit gaat hoe langer hoe vlot
ter: de heer Sanders ziet er niet meer te
genop, een paar uur achtereen aan 't
woord te blijven.
Het doet mij nog altijd genoegen, het
mijne er toe te hebben bijgedragen, dat
Le:den dezen Roomschen wethouder bezit.
En nu de Raadsleden.
Maar die verdienen wel een afzonder'ii-
ken brief. AJO.
KERSTPOEZIE
door S.
EEN GELUKKIG KERST
FEEST.
't Was op den avond van het groote
Kerstfeest van het jaar 19Een sneeuw
°torm woedde en met Tech: kon men van
en ouden Kerstdag spreken. Men kan be-
■rijpen dat geen sterveling zich dezen
avond op straat waagde. Alle bewoners
van het stadje B. hadden zich in huis ver
scholen en zaten bij het heldpre lamplicht
ir. de warme kamer gezellig bijeen. Ook
in het luiis vac den dokter van Oldenburg
waren allen in de huiskamer aanwezig.
Maar hier heerschte niet de opgeruimde
en gezelli re stemming, die toch het Kerst
feest medebrengt.
't Was immers juist vier jaar geleden
dat dokters' oudste zoon Paul liet ouder-'
ii.ik huis bad verlaten, i/mr jaar geleden
had men tever^ofs op zijn thuiskomst ge
wacht. Een zalfde sneeuwstorm looide, en
in deze was Paul, na een hofli m woorden-
w'cspling met ziin vader, weggevlucht.
Men had hem de verkeering verboden
me' een meisie uit de plaats, dit had bii
niet kunnen verkrommen en was de wijde
wereld ingevlucht. Nooit had men sinds
d'en avond waf var hem vernomen Men
wist niet of hii dood of .evend, of er ellen-
di" aan toe was.
Men kan be^rimen hoe mr mar geleden
de dokters-familie het Kerstfeest had
doorgebracht Mevrouw Van Oldenburg
had haar liefsten zoon nooit knnnen ver
geten en was kort daarop in zware ziekte
fevahen. Zii was genezen maar nadmn
steeds sukkelend geb'pven. Ook de dokter
was zichtbaar verander!. Van den vroe
ger opgeruimden.man, was thans een ern
stige in zichzelf-gekeerd-» grijsaard gewor
den.
Het was 10 uur, de laatste slag van den
torenklok had geklonken, en men kon het
gefluit hooren van den laatsten (rein, welke
B. binnenstoomde
„Komt kinderen", sprak de dokter, laat
ons evenals alle jaren ook dezen avond een 1
Het is onze gewoonte, elk jaar met
Kerstmis in deze rubriek enkele mooie
Kerstliederen op te nemen, betzij uit het
Middelnederlandse!), hetzij uit later lijd.
Ook ditmaal zullen we die gewoonte vol
gen eu trachten een paar mooie liedereu
te vinden. Ditmaal willen we in hoofd
zaak uit het 17de eeuwsch putten.
Het nu volgende lied word, behalve aan
een Vlnamschen dichter ook wel aan on
zen Stalpaert van der Wiele toegeschre
ven.
Waarom hot wol van Sialpaort kan zijn?
Men weet, dat deze tal van liederen
zonder vermelding der herkomst in gees
telijke liedboeken heeft uitgegeven. En
al wisten zijn tijdgenooten wel wie do
dichter was, mooie liederen bleven in do
17e en 18e eeuw nog wel leven onder 't
volk cn werden door mondelinge overle
vering van het eene geslacht op liet an
dere overgedragen. Dit had tengevolge
dat er onwillekeurig veranderingen in
slopen, soms wel ingrijpende veranderin
gen en dat men den dichter vergat.
Maar er bestaat iets wat de geleerden
noemen tekstcriliek Aan enkele regels
ontdekken zij door vergelijking, dal een
gedicht waarvan do maker onbekend is,
waarschijnlijk aan dien of dien moet wor
den toegeschreven.
Zij hebben een fijnen neus, voor wal er
niet hij behoort eu oorspronkelijk waar
schijnlijk anders is geweest. Soms zien zij
kans de teksten in bun zuiverheid te hcr-
ste'lcu. En nu meent men wel op grond
van de rhythmisclié verzorgdheid en en
kele eigenaardige zinswendingen dat Stal
paert van der Wiele de dichter is van
„Een Seraphinsche Tonge".
Een Serapliinsche tonge
mij nu wel dient voorwaer,
een kele die wel songc
met soete stemme claer;
om 't kindekc so clcene,
geboren, soo men siet
van eender maget reene
te loven me t een li >d.
Sijn twee bruin oochskens schoonc
en sijn mondeken root,
sijn ledckens idoone
siju hundekens minioot,
die togen ons de wegen
die wij moeten ingaen
opdat wij al den zegen
van Hem mogen ontfaen.
Sijn lief aanschijn geprezen
sijn gracie aldermeest,
in sijn kinderlijk wesen
verheugt mij in den geest,
cn, so ik wel aenschouwo
hij is geheel gelijck
sijn moeder onser vrouwe
in goo manieren rjjek.
Ghcüert sy dan de moeder
nu ende t'allen termijn,
die 't kind, onze behoeder,
gebaard heeft sonder pijn;
glorie zij Godt gegeven
den menscben peis alhier
die op der eerden leven
van wille goedertier.
O Jesu, soete name
ons troost, ons toeverlaat,
ons Verlosser bcquame
acnmerkt ons simpel daet;
wilt door U liefde aanveerden
ons hert voor een present;
al sijn wij klein van weerden
o Heer, 't is U bekent.
En nu zal ik u nog eeu kerstlied af
schrijven, dat met nog meer stelligheid
aan Stalpaert van der Wiele wordt toege
schreven.
Het is breeder van rhythme, gedragc-
ner; de versmelodie is dieper, krachtiger.
Er zit bijna iets Vondeliaansch in som
mige rege's Dat twee liederen zoo verschil
lend van q^e'odie en rhythme van een
dichter kunnen zijn is best mogelijk, vooral
bij Stalpaert. Stalpaert was een meester
van rhythme en rijm. Ik herinner u aan
de volgende regels.
Rijst mijn zinnen
Rijst mijn zang;
Rijst miju zinnen
Rijst mijn psouler
Om te loven 't heilig outer
Van uw God te leyeu lang".
Of aan het refrein van het lied op St
Agnes:
„Strooit roó roos en lelicblaên
Agnes sal te bruiloft gaan."
Stalpaert is vol afwisseling. Maar nu
het lied:
O salich, heylich Bethlehem
o onder duisent uitvercoren
vereert boven Jerosalem
want Jesus is in u ghoboren.
O, Bethlehem, cleyn grooto stad
clcyn van begrip, maor groot van
weerden
gliij sijt het aldereelstc vat
end' aldorrijcksto stad op cordon.
Verheugt u dan, o Israël
het mocht m'n blijder bootschap
bringon?
Tot u so comt Emmanuel
wilt uit der sonden slaep ontspringen.
O Goninck Chrislc prince groot,
hoe wordt gliij hier aldus gevonden?
In hoy, in slroy, in sulkcn nood
in armo doekskens teer gewonden?
Gliij hebt liet firmament gemaeckt
alwaar u loven 's hemels geesten;
maar nu heel bloot endo naekt
ligt gliij in 't midden van de beesten.
Gliij wordt geboren in een stal
niemand bekend in nacht soo stille,
maar d'engels singen overal
pcys met deD mensch van goeder, wille.
O machtig Godt, o Jesu soet.
Wat liefd' heeft u daertoe getrokken?
dat ghij aenneemt ons vleesch en bloet
om ons tot u alsoo te lokken?
Comt tot dit kind, ghij Adams kind
Iloe coot ghij noch de wereld minnen?
Siet hoe sich Jesus met u bindt
Offert htm heel u hert cn sinncn.
En nu laat ik Dog een Mid'^lnodor-
landsch lied volgen, dat zonder twijfel in
Vlaanderen ontstaan is. Men vindt er do
noordelijke natuur in terug, dt- Vlnam-
sclien zin om de voorvallen uit het Evan
gelie te doen p'aats grijpen in een go-
heel Vlaamscho ontourage. Het grappig
anachronisme, om Caecilia, die in de 3de
eeuw leefde bij de geboorte van Christus
tegenwoordig te doen zijn, is ook typisch
Middclcemvsch Vlaamsch.
Maria dio soude naar BethlcLom gaan,
Kersavond voor den noene;
Sint Joseph soud al met haer gaen
Om haer geselschap te doene.
Het hagold, hot sneeuwde, het maccko
kwaod weer,
Do rijm lag op de daken.
Sint Joseph tegen Maria sprac,
„Maria, wat sullen wi maeken?"
Maria die sei: „lek bender so moe,
T act ons een weinig rusten."
„Lact ons een weinig verder gaen,
Acn een huizeken zullen wi rusten."
Zij kwamen een weinig verder gegaen
Tot aen een boereschure.
Waer heerc Jesus geboren werd,
En het sloten noch vensters noch
deuren.
Cecilia kwam daer gegaen
Al met haer handekens reene;
Zij sloeg haer oogen ten hemel waer t.
Als sij hoorde dat klcen kindje weeneu.
Dat kleen kindje weende op Maria's
schoot,
„Komt, engels van hier boven,
Komt, kroont dees maget, 't is meer
dan lijd,
Want sij hoeft er don Heer ontvangen.
rozenhoedje bidden voor onzen Paul Laat
ons bidden, opdat hij spoedig wederkeert,
of tewcl, wij spoedig rnjgon vernemen, dat
hij in het een of andere land als katholiek
gestorven is.
Dit was steeds de eenigslc koor van het
qehoole jaar dat mijnheer Van Oldenburg
Paul's naam noemde.
Men knielde neder. Met ziin welluidende
stem had dg dokter voor. Reeds was het
1-o tientje afgebid en juist was aan Me
vrouw do laak gekomen om het gebed uil
te spreken, waardoor allen van God de
thuiskomst van den onds'en zoon ver
zochten of de hel weerklonk
't Was een akelig gehoor, do palm dor
bel in deze weldadige stilte. Wie kon daar
nog zijn vroeg ieder zichzelf af. Do oude
dienstmaagd slofte naar voren Even later
kwam zij terug en kondigde de late bezoe
kers aan.
Een dame'en heer verzochten Mijnheer
en Mevrouw te spreken. De dokter en zijn
vrouw gingen naar de spreekkamer. de
kinderen in spanning achterlatend. Snoe
dig kwamen ze terug, maar niet alleen,
vier personen, allen met Pen gelaat strelend
van vreugde, traden binnen Vanwaar die
blijdschap, wie waren die heer en dame
Waren Paul en zijn a.s. vrouw die hij
aan ziin broers en zusters voorstelde.
't Was de dochler van zijn compagnon,
want het was Paul hoewel ongelukkig over
het verbod zijns vaders, niet slecht gegaan
Toen Paul zijn ouderlijk huis verlaten
had was hij met den laatsten trein naar de
groote stad R vertrokken. Tlier had li ij
eerst doelloos door de straten gezworven,
totdat hij eindelijk doornat en vermoeid
een hotel had opgezocht.
Nog vol van het nfscneid van zijn moe
der bedacht hij, hoe hij verder zijn loven
moest inrichten om niet van honger om lo
komen. Na do Kerstdagen ging hij uit om
een betrekking to zoeken Dank zijn gun
stig voorkomen en zijn diploma's duurde
tiet niet lang of hij was reeds voorzien. Ms
Paul Bressol werd hij kantoorbediende hij
een opkomende, zaak, waar hij de functlo
van boekhouder vervulde. Spoedig had li ij
z'ch geheel in de zaken ingewerkt, on ge
noot hij het volslo vertrouwen van zi.in
patroon Toon dan ook door grooto levo-
rantio do zaak werd uitgebreid en er meer
personee l noodig was, werd Paul als chef
aangesteld.
Reeds waren drie volle jaren vcrloopon.
Paul wilde thans op onderzoek uil, om 1e
vernomen of ziin ouders nog leefden Onbe
kend bezocht hij zijn geboorteplaats I" f,t
hotel waar hii logeerde informeerde l»ij
zoowol naar ziin ouders als naar hel meis
je waarvoor hij vroeger liefde had po-
koesterd Ik zeg vroeger, want nu was het
niet meer, een ander had de plaats vin
haar ingenomen. Toch wilde hij dat nieisjo
niet verlaten zoo zij nog van hem hield Hij
l ad haar eerst (rruw beloofd en wilde dat
woord ook houden.
Maar hetgeen hij :n hef hotel vernam,
was nlles behalve bevredigend voor hem.
•la zijn ouders leefden nog, en maakten
het best, m?ar het meisje, was reeds drie
maanden na dien nootlottigen Kerstdag, in
'r huwelijk gelreden Wat men hem vroe
ger had vcrr.wcgen, werd hem thans ver-
i.'ld, en begreep hij de weigering zijns va
ders. Reeds vele jongelingen waren door
haar bedrogen, en ook hij zou een dezer
velen geworden ziin