derde blad „de leidsche courant" zaterdag 11 december 1926 naast de waar heid de liefde. jacqueline van der waals brieven van een stedelander. door Zooals ik reeds zeide moeien» onze lian- delingen waar zijn d. w. z. overeenkomen met onze hoedanigheid van redelijk schepsel Gods, en volbracht worden met vrijen wil, die onderworpen is aan God. Haar aldus zijn onze daden nog geen daden van bovennatuurlijk leven; het zijn dan nog slechts natuurlijk goede daden. Willen onze handelingen van beteeke- iiis zijn voor het bovennatuurlijk leven dan moeten ze voortkomen van de ge nade; de genade, die steeds met de liefde vereenigd is. 13e beiligmakende genade is die bron van bovennatuurlijk leven; zonder haar kunnen wij geen ware daden stellen, die beteekenis zouden hebben voor het eeuwig gelukzalig leven. God is toch zoo goed: eerst waren wij in s>taat van zonde, die als erfenis van Adam in ons is; dien staat heeft God doen eindigen door het Doopsel en ons gebracht in den staat van genade, een 6taat welke onze natuur te boven gaat en alleen door de verdiensten van Christus ons gegegven wordt. Wanneer wij geen monschelijke natuur hadden, dan konden wij ook geen men- Êchelijke daden stellen, want dan waren vre. geen menschen; maar evenmin kun nen wij bovennatuurlijke daden stellen, als w© maar een gewone menschennatuur bezitten, en is het noodig, dat er in ons iets gebeurt, waardoor het bovennatuur lijke mogelijk wordt; welnu het beginsel van onze bovennatuurlijke daden, het bo vennatuurlijke leven, is de beiligma kende genade. Zij maakt ons tot nieuw schepsel, zooals Paulus het uitdrukt. Als ge een merusch ziet liggen ergens m rustige stilte, dan kan het zijn, dat die mensch slaapt, ofwel, dat hij dood is. Als hij slaapt dan kan hij ontwaken, want het levensbeginsel, de ziel is nog in hem; maar is hij dood, dan zal geen enkele werking meer kunnen geschieden, omdat het levensbeginsel verdwenen is. Zoo is het ook met het bovennatuur lijke leven: als het levensbeginsel de hei ligmakende genade aanwezig is, dan kan de mensch ook bovennatuurlijke daden stellen, maar is de ziel geroofd van de beiligmakende genade, is dus het boven natuurlijke levensbeginsel weg, dan zijn er van dien mensch geen bovennatuur lijke daden te verwachten .Zoo kan "de mensch, wiens ziel dood is door de zonde geen handelingen doen, die verdienstvol zouden zijn voor den hemel. Als een Ghristenmensch dit weet, en ook weet, dat hij het middel, om van dien dood der ziel te worden verlost, vlak bij zich heeft, wat is die Christen dan ont stellend dom en tegen zich zelf en zijn eigen belang, als hij geen gebruik maakt van de eerste de beste gelegenheid, om zich van zijne doodzonden te zuiveren door een goede biecht. Ge zegt misschien: ik schaam me zoo. dit alles aan een mensch (den biecht vader) te vertellen. Maar schaamt ge TJ dan niet veel meer voor Christus zoo te blijven voortleven. Zal niet iedere biecht vader in den geest van Christus, en met b'efde, kennend de zwakheid van de Adamskinderen, U ontvangen en helpen en terugvoeren in de liefde Christi, ter wijl hij daarna verheugd is weer een ziel tot God te hebben mogen terugbren gen. En wat geeft U de schaamte? Wordt ge zalig gemaakt daardoor? Integendeel, misschien bereidt ge U voor op de eeuwige schaamte. 0 de waarheid is zoo eenvoudig: als ge niet met Christus zijt vereenigd door de heiligmakende genade, en leeft van zijn leven, dan zijt ge tegen Hem. Wij moeten met Christus nauw vereenigd zijn zooals de rank vereenigd is met den wijn- itok. Het is een vergelijking door den Mees ter zelf gegeven, en die vergelijking zegt zoo duidelijk, wat we bedoelen. Toen Christus na het Laatste Avond maal met zijnen leerlingen uittrok buiten de stad, kwamen zij langs heuvels, waar op de wijngaarden waren aangelegd. Naar aanleiding daarvan onderrichtte de Heer nog de Zijnen. Wijzend op die wijn stokken, zegt Hij tot de Apostelen: He ben de wijnstok en gij zijt de ranken wie in Mij blijft en Ik in hem, draagt vele vruch ten, omdat gij, zonder Mij niets kunt doen immers do rank kan geen vruchten dra- als zij is losgescheurd van den stok, want»deze is als het ware haar levensbe ginsel; door den stok, toch komen de sap pen in de ranken; en aan de ranken, niet ton den stok, moeten de vruchten komen. Gr. Als wij dan de ranken zijn en Chris tus do wijnslok is, zooals Hij zelf zegt, dan kunnen wij ook geen vruchten voort brengen zonder met Christus te zijn ver eenigd. Eeno ziel, die niet meer is in staat van heiligmakende genade, tengevolge van de doodzonde, is ook niet meer met Christus verbonden, maar losgescheurd van Den- gene, die de bron is der genaden, en van het bovennatuurlijke leven. Zulk eene ziel kan dan ook geen vruchten van bo vennatuurlijk leven voortbrengen. Eene ziel in staat van doodzonde is wel een beklagenswaardige, want al zou de ziel zich waarlijk aftobben in het doen van do meest schitterende werken, die hem misschien de roem bezorgen van een heel nageslacht, het zou geheel geen verdiensten voor het eeuwig leven aan die ziel verschaffen. Zijn dan al de werken, in staat van doodzonde gedaan, slechte werken, of zonden? Neen, dat niet; het kunnen daden zijn, die toch nog een zekere waarheid bevatten, daden, die eerlijk zijn, en in zooverre zijn ze God niet onaangenaam, en we kunnen redelijker wijze verwachten, dat God ze soms beloont met tijdelijke gunsten. Maar wel moeten we er van zeggen, dat zulke daden niet staan in verhouding tot het bovennatuurlijke, tot de eeuwige gelukza ligheid. Wanneer ge bijv. in staat van genade een aalmoes geeft, is Uw daad er eene waardoor ge verdiensten hebt voor den hemel, maar als ge diezelfde aalmoes, of een nog grooteren geeft in staat van dood zonde, dan hebt ge er geheel geèn ver diensten van, ofschoon het werk opzich- zelf toch wel goed is. Twijfel hierbij niet aan Gods goedheid, want wat de zondaar nog doet aan goed, vooral als het aan den naaste is, ontgaat niet aan Gods oog, en is menig maal een aanleiding voor God, om aan zulk een ziel de genade der bekeering te schenken. Alleen moeten we begrijpen, dat de heiligmakende genade aan ons leven de volle waarde, de eigenlijke waarde geeft. Want vergeet ook niet, dat, als de'zon daar weer tot God terugkeert, hij zich «■•nooit beroepen kan op de werken, in staat van doodzonde gedaan, als om daar nog eeniige vergelding voor te vragen, want de werken in dien toestand verricht, zijn van nul en geener waarde voor den he mel, al zijn ze nog zoo talrijk geweest of nog zoo groot. Dit illustreert Paulus door zijn duide lijk woord: „Zoo ik de talen der men schen en der Engelen spreek, maar gene liefde heb, ben ik als een klinkerud me taal, óf een klaterend bekken. En zoo ik de profetiegave heb, en al de verborgenhe den weet en alle kennis bezit; en zoo ik alle geloof heb, zoodat ik bergen kan ver zetten, maar geenie liefde heb, ben ik niets. En zoo ik geheel mijn vermogen uitdeel tot spijs aan de armen, en zoo ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden, maar de liefde niet heb, het baat mij niets." (Gor. 13). Alles is dus zonder verdiensten voor den hemel, de beste daden, evenals de grootste smarten, wanneer ze geschieden of ondergaan worden zonder de heilig makende genade. Daarom nog eenis, het is onbegrijpelijk, dat Christenen, zich verwijderd kunnen houden van het ontvangen der H. Sacra menten, terwijl ze weten, dat ze in zonde leven, en ze van al hun daden absoluut geen verdiensten hebben voor de eeuwig heid. Maar het is duidelijk tevens, dat wij noodzakelijk met Christus moeten blijven door de heiligmakende genade, willen we onze zaligheid bewerken. Ziet eens verder, hoe zwak en van God afhankelijk wij zijn: Ook in den staat van heiligmakende genade verkeerenid, heb ben we nog een bijzondere hulp Gods noodig bij het stellen van onze daden; want evenals God ons moet helpen in de natuurlijke orde, moet Hij dat ook in de bovennatuurlijke. Dit doet God door wat wij noemen de dadelijke genade, of de genade van bij stand, die ons te hulp komt juist op bet moment, dat onze wil een versterking, of ons verstand een verlichting noodig heeft Zonder deze hulp, zoo leert het Concilie van Trente,- zouden we niet volharden in de gerechtigheid. Zoo laat de genade dus de natuur be staan, maar helpt haar tot liet bovenna tuurlijke, waartoe ze uit zich zelf niet in staat is. door S. Ik heb gemerkt, dat ik „buur" ben. U zult zeggen: in de stad zijn we alle- ■toal buren. Zeer zeker, maar toch niet op de wijze ^arop ik hier die schijnbaar alledaag se functie bekleed. Mijn „buur"-zijn brengt n.l. mede, dat op een of andere wijze mijn medewer king moet verleenen als er in mijn buurt schap zijnde het Zuid-Westelijke deel ton Balkbrug iemand sterft. Wat ik dan moet doen hangt van het lDt af. Ziehier n.l. het reglement er is Rechts een geschreven -exemplaar van aaraan ik als „buur" onderworpen ben. lo. Wanneer iemand getroffen wordt tooi"een sterfgeval in zijn gezin, dan geeft hiervan zoo spoedig mogelijk kennis «Va z^n *wee na^ste buren en aan den der begrafenis (zijnde dit een als p anig permanent aangewezen buur). ,|i De twee naaste buren zijn ver acht te zorgen voor het verkleeden van de(n) doode, hetzij ze dit zelf doen of la ten doen, in welk laatste geval de kosten geheel voor hun rekening komen. 3o. Bij een begrafenis en de daarbij be horende voorbereidende werkzaamheden vervullen alleen de twaalf naaste buren de plichten. (Wie die naaste buren zijn blijkt uit een daarvoor speciaal opgemaakte nummering der woningen). 4o. Iedere buur heeft Lij een sterfgeval in zijn gezin recht op een lijkwagen 3e klasse. Wil iemand van een le of 2e klasse lijkwagen gebruik maken, dan is hij ver plicht de meerdere kosten voor eigen reke ning te nemen. 5o. Elke buur betaalt bij een sterfgeval ƒ0.25 voor den lijkwagen benevens f 010 voor den leider. Een en ander moet afge dragen worden als de leider van het sterf geval komt kennis geven. 6o. Zij, die zich hetzij doör wanbeta ling of door het niet vervullen van hun plichten aan de naleving van dit regle ment ontrekken, hebben geen recht op een lijkwagen en kunnen geen aanspraak ma ken op de vervulling der burenplichten wanneer zij deze noodig mochten heb ben. 7o. Het door een sterfgeval getroffen gezin is vrij van betaling, 8o. Buren, die met deze regeling niet accoord gaan. hebben het recht een bij eenkomst der buurtschap te beleggen, mifs- een nieuw voorstel door minstens vijf bu ren wordt ondersteund. Tot zoover het reglement. Dat gaat nogal, zal men zeggen: voor i 0 35 en de eventueele kosten voor het verkleeden (afleggen noemt men dit el- 1 ders) is men van alles af. Wacht even: er is ook nog een instruc- i tie aan den leider, waaruit nog meer i buurverplichtingen blijken. Het reglement i slaat op alle buren; nu komen de spo- ciale functies voor de 12 dichtstbij wo- nenden. Na zoo spoedig mogelijk een bespre- king te hebben gehouden ten sterfhuize, heeft do leider voor het volgende te zor gen: lo. Met de twee naaste buren (zijn de- ze verhinderd dan de opvolgende) maakt i hij lootjes klaar, vermeldend de verschil lende functies, en houdt met hen trekking. 2o. Voor het rondbrengen der lotings- j briefjes zorgt hij zelf, opdat elk briefje zijn bestemming bereikt; tevens gaat hij dan bij de geheele buurt namens de fa milie van den overledene aanzeggen. 3o. Hij zorgt dat de eerste diensten, zooals luiden en aangeven, worden ver richt, mede in verhand met het geval, dat de lotingsbriefjes daarvoor buren aange wezen kunnen hebben, die verhinderd zijn terstond te komen. Moet hierdoor verwis seling van lotingsbriefjes plaats hebben, dan kan hij zulks met do naaste buren re gelen. 4o. Hij zorgt, dat degene, die gaat aangeven, 5 mee krijgt om den lijkwa gen daarvoor te bestellen, dag en uur aan gevend, waarop deze moet aanwezig zijn. 5o. Bij elk sterfgeval van een vol wassen persoon zijn bij de loting de vol gende functies te verdeelen: eerste dag, maximum: 4 luiders en 2 aangevers; tweede dag: 1 rouwkleed halen en 1 kisten met den timmerman, die de kist gemaakt heeft; begrafenisdag: 8 dragers en 4 luiders. Betreft de begrafenis een kind, zoo kan in overleg met de twee naaste buren hier in wijziging worden gebracht. 6o. Op den begrafenisdag.Maar dit behoef ik niet letterlijk over te nemen. De leider vervult dan precies de functie van een „bedienaar der begrafenissen" el ders, waarbij hem ook voorgeschreven wordt te zorgen, „dat de dragers, die te genover elkaar loopen, feven lang zijn." Wanneer men zich nu herinnert, dat de leider voor al zijn moeite 0.10 per buur ontvangt; en wanneer ik u dan me dedeel, dat onze buurtschap ongeveer 30 buren telt, dan zult u toegeven, dat hij er niet rijk van zal worden. Desniettemin bepaalt het laatste artikel yan zijn instruc tie: „Hoewel de leider zelf is vrijgesteld van alle persoonlijke diensten, moet hij wel evenals de anderen f 0.25 bijdragen voor den lijkwagen." Erg bevoorrecht is hij alzoo niet, want hij heeft het, hoewel „vrijgesteld", druk ker dan een der andere buren. Nu zal men misschien vragen: hoe oud zijn deze bepa'ingen wel? Antwoord: Ze werden vastgesteld in Maart 1916, nadat er in twee buurtschap- vergaderingen over was beraadslaagd. Natuurlijk zijn de buurtverplichtingen veel en veel ouder, maar in gemeld jaar bleek de handhaving verslapt te zijn. Ik lees dienaangaande in de notu'en: „Wat gebeurt er nu dikwijls?" Op den sterfdag komen aan het sterfhuis niet alle buren, maar soms een derdo gedeelte, waaraan door de afwezigen is opgedragen de boodschap of het briefje mede te bren gen. Een gevolg hiervan is, dat meerma len zoo'n briefje zoek raakt of de bood schap verkeerd wordt overgebracht, waar door op den dag der begrafenis soms menschen te kort komen Ook kwam het wel voor, dat „wanneer iemand aan 't sterf huis een blanco briefje trok, hij heenging met een blij gemoed en een verMcbtte con sciëntie, want hij had zijn burenplicht ge daan." Tegen dergelijke ontaarding van het al oude, zoo mooie gebruik meende de ver gadering te moeten waken, zoodat boven vermelde bepalingen weTden vastgesteld. De loting werd daarbij beperkt tot de le naaste buren, maar allen zouden ten min ste ge'delijk moeten bijdragen, terwijl een leider voor den goeden gang van zaken werd aangesteld De lijkwagen werd toen ingevoerd, om dat de buren geen van allen een paard hadden. In buurtsch.-.ppen waar zulks wel het geval is, hebben de buren bij loting ook een paard af te staan voor de begra fenis, waarbij dan veelal een boerenkar als lijkwagen dient Het gebruik brengt daarbij mede, dat de lijkkist op stroobun- dels wordt geplaatst. En nu ben ik in afwachting, wanneer ik zal worden opgeroepen. Er is inmiddels wel een begrafenisver- eeniging opgericht, waarvan meerdere bu ren lid zijn geworden, zoodat voor dezen bij een onverhoopt sterfgeval wordt ge zorgd. Maar juist de verderaf wononden rekenen nog op do burenplichten, zoodat ik best eens tol de twaalf naaste buren kan komen te beliooren Wanneer 't gebeurd is, vernemen mijn geachte lezeressen en lezers er wel i^der vank 'AJO. Het leven is een krijgsbanier, Door goodo en lcwade dagen, Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, Kloekmoedig voorwaarts dragen. Het leven is geen vredo alhier. Geen wapenstilstand vragen; Het leven is: de kruisbanier, Tot in Gods handen dragen. Guido Gezcllc. IV. Het is alles zoo open cn eerlijk wat deze dichteres zingt, het is, zooals Ber nard Verhoeven opmerkt, „zoo simpel en sereen". Zij zegt haar vreugde, maar ook haar smart. Zij koestert die smart niet, zooals men dat bij zoo menig dichter vindt, die zich zelve met zijn ingebeelde smart aan een kruis der verbeelding slaat. Jacq. van der Waals zoekt de levensvreugde, zooals een vlinder 't zon licht, maar achter de vreugde weet zij dat de smart 6taat voor haar. En als do smart komt geeft zij zich berustend over, brengt gewillig het offer van haar leven. Bernard Verhoeven citeert één haar liederen, te lang om hier over te nemen, en zegt dan: „Dat lied in zijn beschroom- den toon is een hooglied van vrouwe lijke resignatie, zóó volslagen van over gave en onthechting, dat zo zonder een seconde van weifeling do prijsgegeven aarde opnieuw on liefdevoller durft vast te klampen. Wel moet het con flict in de ziel der ter dood ver oordeelde onherroepelijk zijn uitge vochten, om rustig terug to grijpen zon der angst voor bekoring. Kracht, uw naam is vrouw! Dit is de vrouw, onwan kelbaar, verzekerd van haar, om zoo to zeggen, almacht van overgave". In het volgende lied zijn wo nog in do sfeer van het geluk. Maar hoor, hoe dit geluk aandoet als een andante van Mozart. Lentelied. Het zoet geluk, dat in mij is, Geeft zulk een vreemd geluid! Het lijkt wel, of mijn droefenis, Zoodra mijn vreugd zich uit, Alsof een teerc treurigheid, Die zelf geen woorden heeft, Het zachte zingen begeleidt, Der vreugd, dio in mij leeft. De vreugd, die mij tot zingen dwong, Klinkt nu zoo bang en droef, Dal ik de woorden op mijn tong Als pure droefheid proef Als smart; maar smart, die zoeter smaakt, Dan zuivre blijdschap doet, En mij zoo dwaas gelukkig maakt. Dat ik haast schreien moet. Bij al haar gedichten gevoelt men zoo, dat zij overtuigd is van den ernst der dingen, de ernst van het leven. Het blijkt soms uit een heel enkelen regel, die om zoo te zeggen do grondtonen van haar melodie aangeeft. Het volgende is eonigszins verwant aan Gezelle's natuur lyriek. Vleermuis. Vleermuis, mot uw vlerkjes slaande Door de avondrust, Nederwaarts cn opwaarts gaande, Vast en doelbewuèt. Gij, het eenig ding bewegend In deez' avondstond, Met uw zwart figuurtje tegen 'l Glanzend hemelrond. In de lichtgevulde, klare, Diepe hemelkom Lig ik peinzende te staren, Bij de stilte alom. En der dingen roerlooos wachter Onder de avondlucht Is zoo stil niet als de zachte Wiekslag uwer vlucht. Stads-impressie. Boven is duisternis, 't licht is beneden, Over het asphalt is schijnsel gegleden Uit de ballonnen, die hoog aan hun paal, Blinken als zonnen op kleinere schaal. Over het glanzende, glimmende plein, Waar ook de dansende tramlichtjes zijn, Keilt het geflikker van plasje tot plas, Of het gekikker van lichtgeesten was. Haastelijk stappende, zwarte gedaanten Gaan en vertrappen de lichtjes al gaande, Of hen een duistere sombere plicht, Dreef door den luister \an al dit licht. EEN TEGENSTELLING. 'n Coupé met Roomsche studenten, vol leven, vol jool, vol zang. In den hoek achter z'n „Telegraaf", 'n heertje, vol nijd, vol haat, vol gal. Studenten dragen Derde-Orde-insignes, zingen nette liedjes. Heertje houdt niet van netjes, ziet liever „cocurtjes" en vitrage-mouwen, hoort lie ver wat schuins, houdt meer van die lied jes die je met zoo'n smerig knipoogie zit aan te hooren. Studenten gaan door: Rechtop van lijf, rechtop van ziel; Roomsche Blijdschap Heertje rekt wat verder z'n „Telegraaf" uit, waarachter ie verscholen zit, boort ze nuwachtig met z'n zooien op den grond. Studenten gaan door, weten nog niet, dat 'r menschen kunnen zijn, die niet van fatsoenlijk houden; letten eenvoudig niet op 't pieterig kleinzielige stumpertje in den hoek. Heertje leest in z'n neutrale courant van een verouderd gebruik, dat „huwelijk" wordt genoemd; leest dat 't veel te pietlut tig toegaat in ons landje dal iedereen maar vrij moet toeboeren, zoolang 't hem gevalt en met wie 't hem lust. Tsa! Da's tenminste 'ns mannentaal tusschen al die lapte-melk-liedjes van die brave Hendrik ken. Vlak voor bestemmigs-station flitst 'n idee door heertjes hoofd!.... Vouwt „Te- j legraaf' precies op plaats die kwetsend is voor 'n echt katholiek. Neemt koffer van 't Hot is zoo moeilijk, om ,cen keuze t» doen uit deze eenvoudige, simpele, liove verzen. Telkens, wanneer ik do drie bun dels welke ik tot mijn beschikking heb, weer in handen neem, denk ik: O, ja, ook dit nog en ook dat nog. Het eene om de stemming, het andere weer om den vorm en toch ook weer om do stemming. Want alles is stemming. Alles is echt Geen valsch gevoel; geen pathos; geen woordenpraal on deftigo phrases, maar alles .zooals Poelhekke opmerkt, van eon ontweiende innigheid" al is natuurlijk het eene gedicht eens gelukkiger dan het andere. En daarom wijk ik ook tolkens va: de lijn af, die ik me bij deze bespreking had voorgesteld. Wat doet het er ook toe, als ik maar het succes heb, dat enkele mijner lezers zich voor de dichteres interessee ren. Bloeiende hei. Nu is de heide blij getint Met paarse bloemenkleur, Nu is de zoele heidewind Vol zoeten 'honinggeur. Nu gonst de aarde van 'I gebrom Der bijen wijd en zijd, Nu is de hooge lucht alom Eén blauwe zaligheid. Maar, als de heide 't schoonste wordt Dan komt de winter aan, Want bloemenschoonheid duurt nuiur kort, En vreugd is gauw gedaan En 'k zou mijn loven lang wgl graag Zoo loopen, door de hei.... De vreugde, die ik voel vandaag, Lb haast te groot voor mij Die beide laatste regels vertellen ons weer iets van het zieleleven der dichte res. Ik kan het niet vaak genoeg herha len. Deze gedachten zijn bij haar zoo treffend echt. geen dichterlijke inbeeldin gen. Haar lied is zoo waar, omdat heel haar innerlijk leven zoo waar is. Zie in het volgende, nu weer, hoe ij haar zelfkennis uit. Lente. Ik loop -alleen, de lucht is zoel, De hemel wazig Ilauw; Daar is in mij een week gevoel Van schuld, een vaag berouw, Dat doet do lauwe voorjaarswind, Die lengs mijn wangen glijdt. Zoo zacht, als troostto hij een kind, Da/t zich heeft moe geschreid. Dat doe<t de zon, die al dc ellend, Die, ach, van al wat leeft, De dwaasheid en de zonde kent, En mot een ltuh vergeeft. Zoo vriendlijk ligt op veld en wei Alom Gods licht gestort.... Daar moet iels wezen, diep in mij Dat mij vergeven wordt Liefdeslyriek in engeren zin heeft Jacq. van der Waals maar heel weinig ge schreven. Aan 't slot van deze bijdrage schrijf ik evenwel het volgendo af. 't Ls heel een voudig, maar innig. Mijn liefste, waar wo beiden zijn, Daar zijn we met ons bei; Al do andre menschen, die er zi^, Zo zijn er niet voor mij, Ze lachen wel en praten wal, Ze komen wel en gaan. Maar doen ze iets of laten dat, Het komt er niets op aan. De andre menschen om ons heen Zijn ook wel lief en goed, Maar ik bekommer mij alleen Om wal jij zegt en doet Ik glimlach maar en houd mij sliL Dit roezig stemgegons, Waar ieder wat beweren wil, Wat is het, lief, voor oiw? net en kaasbollctjc van 't hould, I. i:i, en plooit op z'n gal-in i .m n tv/et lachen de wangen: „Als de boeien soms lozen wil len?.... 'k aat 'm expres voor de hoeren liggen"... Studenten zwi.gen, snappen do hate'ijkhcid. Heertje grinnekend de cou;.ó uit Maar z'n montere bui sloeg onderste boven, toen ic nov net door 'r kiertje van de deur, die ie wou sluiten, 'n student z'n courant zag verproppen met 'r. energiek: „Alle kleine beetjes helpen dat bewaar ik voor 't liefdewerk Oud Papier, dan is de Paus ook al weer een beetje geholpen. Dankjewel mehcer!" Woede-snuivend sloeg 't heertje de cou pé-deur dicht en tusschen twee kuoopen mompcld-n-ie: Die verdraaide Roomschen! Je kan die lui uiks op stang jagen, 'k Wed as je die lui een kogel door de kop schiet, dan roepen ze nog: „Haal uit dio kogel! da's 'n mooi stukkie lood voor do Missie!". „Sint Antonius". Zij, die door edele gedachten vergezeld gaan, zijn nooit alleen. Gedachten zijn krachten. Het vuur maakt het metaal zuiver en do beproevingen den rechtvaardigen mensch. Thomas a KemoU

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9