derde blad
„de leidsche courant" zaterdag 11 december 1926
naast de waar
heid de liefde.
jacqueline van der waals
brieven van een
stedelander.
door
Zooals ik reeds zeide moeien» onze lian-
delingen waar zijn d. w. z. overeenkomen
met onze hoedanigheid van redelijk
schepsel Gods, en volbracht worden met
vrijen wil, die onderworpen is aan God.
Haar aldus zijn onze daden nog geen
daden van bovennatuurlijk leven; het zijn
dan nog slechts natuurlijk goede daden.
Willen onze handelingen van beteeke-
iiis zijn voor het bovennatuurlijk leven
dan moeten ze voortkomen van de ge
nade; de genade, die steeds met de liefde
vereenigd is.
13e beiligmakende genade is die bron
van bovennatuurlijk leven; zonder haar
kunnen wij geen ware daden stellen, die
beteekenis zouden hebben voor het eeuwig
gelukzalig leven.
God is toch zoo goed: eerst waren wij
in s>taat van zonde, die als erfenis van
Adam in ons is; dien staat heeft God
doen eindigen door het Doopsel en ons
gebracht in den staat van genade, een
6taat welke onze natuur te boven gaat en
alleen door de verdiensten van Christus
ons gegegven wordt.
Wanneer wij geen monschelijke natuur
hadden, dan konden wij ook geen men-
Êchelijke daden stellen, want dan waren
vre. geen menschen; maar evenmin kun
nen wij bovennatuurlijke daden stellen,
als w© maar een gewone menschennatuur
bezitten, en is het noodig, dat er in ons
iets gebeurt, waardoor het bovennatuur
lijke mogelijk wordt; welnu het beginsel
van onze bovennatuurlijke daden, het bo
vennatuurlijke leven, is de beiligma
kende genade. Zij maakt ons tot nieuw
schepsel, zooals Paulus het uitdrukt.
Als ge een merusch ziet liggen ergens
m rustige stilte, dan kan het zijn, dat die
mensch slaapt, ofwel, dat hij dood is. Als
hij slaapt dan kan hij ontwaken, want
het levensbeginsel, de ziel is nog in hem;
maar is hij dood, dan zal geen enkele
werking meer kunnen geschieden, omdat
het levensbeginsel verdwenen is.
Zoo is het ook met het bovennatuur
lijke leven: als het levensbeginsel de hei
ligmakende genade aanwezig is, dan kan
de mensch ook bovennatuurlijke daden
stellen, maar is de ziel geroofd van de
beiligmakende genade, is dus het boven
natuurlijke levensbeginsel weg, dan zijn
er van dien mensch geen bovennatuur
lijke daden te verwachten .Zoo kan "de
mensch, wiens ziel dood is door de zonde
geen handelingen doen, die verdienstvol
zouden zijn voor den hemel.
Als een Ghristenmensch dit weet, en
ook weet, dat hij het middel, om van dien
dood der ziel te worden verlost, vlak bij
zich heeft, wat is die Christen dan ont
stellend dom en tegen zich zelf en zijn
eigen belang, als hij geen gebruik maakt
van de eerste de beste gelegenheid, om
zich van zijne doodzonden te zuiveren
door een goede biecht.
Ge zegt misschien: ik schaam me zoo.
dit alles aan een mensch (den biecht
vader) te vertellen. Maar schaamt ge TJ
dan niet veel meer voor Christus zoo te
blijven voortleven. Zal niet iedere biecht
vader in den geest van Christus, en met
b'efde, kennend de zwakheid van de
Adamskinderen, U ontvangen en helpen
en terugvoeren in de liefde Christi, ter
wijl hij daarna verheugd is weer een
ziel tot God te hebben mogen terugbren
gen.
En wat geeft U de schaamte? Wordt
ge zalig gemaakt daardoor?
Integendeel, misschien bereidt ge U
voor op de eeuwige schaamte.
0 de waarheid is zoo eenvoudig: als
ge niet met Christus zijt vereenigd door
de heiligmakende genade, en leeft van
zijn leven, dan zijt ge tegen Hem. Wij
moeten met Christus nauw vereenigd zijn
zooals de rank vereenigd is met den wijn-
itok.
Het is een vergelijking door den Mees
ter zelf gegeven, en die vergelijking zegt
zoo duidelijk, wat we bedoelen.
Toen Christus na het Laatste Avond
maal met zijnen leerlingen uittrok buiten
de stad, kwamen zij langs heuvels, waar
op de wijngaarden waren aangelegd.
Naar aanleiding daarvan onderrichtte de
Heer nog de Zijnen. Wijzend op die wijn
stokken, zegt Hij tot de Apostelen: He ben
de wijnstok en gij zijt de ranken wie in
Mij blijft en Ik in hem, draagt vele vruch
ten, omdat gij, zonder Mij niets kunt doen
immers do rank kan geen vruchten dra-
als zij is losgescheurd van den stok,
want»deze is als het ware haar levensbe
ginsel; door den stok, toch komen de sap
pen in de ranken; en aan de ranken, niet
ton den stok, moeten de vruchten komen.
Gr.
Als wij dan de ranken zijn en Chris
tus do wijnslok is, zooals Hij zelf zegt,
dan kunnen wij ook geen vruchten voort
brengen zonder met Christus te zijn ver
eenigd.
Eeno ziel, die niet meer is in staat van
heiligmakende genade, tengevolge van de
doodzonde, is ook niet meer met Christus
verbonden, maar losgescheurd van Den-
gene, die de bron is der genaden, en van
het bovennatuurlijke leven. Zulk eene
ziel kan dan ook geen vruchten van bo
vennatuurlijk leven voortbrengen.
Eene ziel in staat van doodzonde is
wel een beklagenswaardige, want al zou
de ziel zich waarlijk aftobben in het doen
van do meest schitterende werken, die
hem misschien de roem bezorgen van
een heel nageslacht, het zou geheel
geen verdiensten voor het eeuwig leven
aan die ziel verschaffen. Zijn dan al de
werken, in staat van doodzonde gedaan,
slechte werken, of zonden? Neen, dat
niet; het kunnen daden zijn, die toch nog
een zekere waarheid bevatten, daden,
die eerlijk zijn, en in zooverre zijn ze
God niet onaangenaam, en we kunnen
redelijker wijze verwachten, dat God ze
soms beloont met tijdelijke gunsten. Maar
wel moeten we er van zeggen, dat zulke
daden niet staan in verhouding tot het
bovennatuurlijke, tot de eeuwige gelukza
ligheid.
Wanneer ge bijv. in staat van genade
een aalmoes geeft, is Uw daad er eene
waardoor ge verdiensten hebt voor den
hemel, maar als ge diezelfde aalmoes, of
een nog grooteren geeft in staat van dood
zonde, dan hebt ge er geheel geèn ver
diensten van, ofschoon het werk opzich-
zelf toch wel goed is.
Twijfel hierbij niet aan Gods goedheid,
want wat de zondaar nog doet aan goed,
vooral als het aan den naaste is, ontgaat
niet aan Gods oog, en is menig
maal een aanleiding voor God, om aan
zulk een ziel de genade der bekeering
te schenken.
Alleen moeten we begrijpen, dat de
heiligmakende genade aan ons leven de
volle waarde, de eigenlijke waarde geeft.
Want vergeet ook niet, dat, als de'zon
daar weer tot God terugkeert, hij zich
«■•nooit beroepen kan op de werken, in staat
van doodzonde gedaan, als om daar nog
eeniige vergelding voor te vragen, want de
werken in dien toestand verricht, zijn
van nul en geener waarde voor den he
mel, al zijn ze nog zoo talrijk geweest of
nog zoo groot.
Dit illustreert Paulus door zijn duide
lijk woord: „Zoo ik de talen der men
schen en der Engelen spreek, maar gene
liefde heb, ben ik als een klinkerud me
taal, óf een klaterend bekken. En zoo ik
de profetiegave heb, en al de verborgenhe
den weet en alle kennis bezit; en zoo ik
alle geloof heb, zoodat ik bergen kan ver
zetten, maar geenie liefde heb, ben ik
niets. En zoo ik geheel mijn vermogen
uitdeel tot spijs aan de armen, en zoo ik
mijn lichaam overgeef om verbrand te
worden, maar de liefde niet heb, het baat
mij niets." (Gor. 13).
Alles is dus zonder verdiensten voor
den hemel, de beste daden, evenals de
grootste smarten, wanneer ze geschieden
of ondergaan worden zonder de heilig
makende genade.
Daarom nog eenis, het is onbegrijpelijk,
dat Christenen, zich verwijderd kunnen
houden van het ontvangen der H. Sacra
menten, terwijl ze weten, dat ze in zonde
leven, en ze van al hun daden absoluut
geen verdiensten hebben voor de eeuwig
heid.
Maar het is duidelijk tevens, dat wij
noodzakelijk met Christus moeten blijven
door de heiligmakende genade, willen we
onze zaligheid bewerken.
Ziet eens verder, hoe zwak en van God
afhankelijk wij zijn: Ook in den staat van
heiligmakende genade verkeerenid, heb
ben we nog een bijzondere hulp Gods
noodig bij het stellen van onze daden;
want evenals God ons moet helpen in de
natuurlijke orde, moet Hij dat ook in de
bovennatuurlijke.
Dit doet God door wat wij noemen de
dadelijke genade, of de genade van bij
stand, die ons te hulp komt juist op bet
moment, dat onze wil een versterking, of
ons verstand een verlichting noodig heeft
Zonder deze hulp, zoo leert het Concilie
van Trente,- zouden we niet volharden in
de gerechtigheid.
Zoo laat de genade dus de natuur be
staan, maar helpt haar tot liet bovenna
tuurlijke, waartoe ze uit zich zelf niet in
staat is.
door S.
Ik heb gemerkt, dat ik „buur" ben.
U zult zeggen: in de stad zijn we alle-
■toal buren.
Zeer zeker, maar toch niet op de wijze
^arop ik hier die schijnbaar alledaag
se functie bekleed.
Mijn „buur"-zijn brengt n.l. mede, dat
op een of andere wijze mijn medewer
king moet verleenen als er in mijn buurt
schap zijnde het Zuid-Westelijke deel
ton Balkbrug iemand sterft.
Wat ik dan moet doen hangt van het
lDt af.
Ziehier n.l. het reglement er is
Rechts een geschreven -exemplaar van
aaraan ik als „buur" onderworpen ben.
lo. Wanneer iemand getroffen wordt
tooi"een sterfgeval in zijn gezin, dan geeft
hiervan zoo spoedig mogelijk kennis
«Va z^n *wee na^ste buren en aan den
der begrafenis (zijnde dit een als
p anig permanent aangewezen buur).
,|i De twee naaste buren zijn ver
acht te zorgen voor het verkleeden van
de(n) doode, hetzij ze dit zelf doen of la
ten doen, in welk laatste geval de kosten
geheel voor hun rekening komen.
3o. Bij een begrafenis en de daarbij be
horende voorbereidende werkzaamheden
vervullen alleen de twaalf naaste buren de
plichten. (Wie die naaste buren zijn blijkt
uit een daarvoor speciaal opgemaakte
nummering der woningen).
4o. Iedere buur heeft Lij een sterfgeval
in zijn gezin recht op een lijkwagen 3e
klasse. Wil iemand van een le of 2e klasse
lijkwagen gebruik maken, dan is hij ver
plicht de meerdere kosten voor eigen reke
ning te nemen.
5o. Elke buur betaalt bij een sterfgeval
ƒ0.25 voor den lijkwagen benevens f 010
voor den leider. Een en ander moet afge
dragen worden als de leider van het sterf
geval komt kennis geven.
6o. Zij, die zich hetzij doör wanbeta
ling of door het niet vervullen van hun
plichten aan de naleving van dit regle
ment ontrekken, hebben geen recht op een
lijkwagen en kunnen geen aanspraak ma
ken op de vervulling der burenplichten
wanneer zij deze noodig mochten heb
ben.
7o. Het door een sterfgeval getroffen
gezin is vrij van betaling,
8o. Buren, die met deze regeling niet
accoord gaan. hebben het recht een bij
eenkomst der buurtschap te beleggen, mifs-
een nieuw voorstel door minstens vijf bu
ren wordt ondersteund.
Tot zoover het reglement.
Dat gaat nogal, zal men zeggen: voor i
0 35 en de eventueele kosten voor het
verkleeden (afleggen noemt men dit el- 1
ders) is men van alles af.
Wacht even: er is ook nog een instruc- i
tie aan den leider, waaruit nog meer i
buurverplichtingen blijken. Het reglement i
slaat op alle buren; nu komen de spo-
ciale functies voor de 12 dichtstbij wo-
nenden.
Na zoo spoedig mogelijk een bespre-
king te hebben gehouden ten sterfhuize,
heeft do leider voor het volgende te zor
gen:
lo. Met de twee naaste buren (zijn de-
ze verhinderd dan de opvolgende) maakt i
hij lootjes klaar, vermeldend de verschil
lende functies, en houdt met hen trekking.
2o. Voor het rondbrengen der lotings- j
briefjes zorgt hij zelf, opdat elk briefje
zijn bestemming bereikt; tevens gaat hij
dan bij de geheele buurt namens de fa
milie van den overledene aanzeggen.
3o. Hij zorgt dat de eerste diensten,
zooals luiden en aangeven, worden ver
richt, mede in verhand met het geval, dat
de lotingsbriefjes daarvoor buren aange
wezen kunnen hebben, die verhinderd zijn
terstond te komen. Moet hierdoor verwis
seling van lotingsbriefjes plaats hebben,
dan kan hij zulks met do naaste buren re
gelen.
4o. Hij zorgt, dat degene, die gaat
aangeven, 5 mee krijgt om den lijkwa
gen daarvoor te bestellen, dag en uur aan
gevend, waarop deze moet aanwezig zijn.
5o. Bij elk sterfgeval van een vol
wassen persoon zijn bij de loting de vol
gende functies te verdeelen:
eerste dag, maximum: 4 luiders en 2
aangevers;
tweede dag: 1 rouwkleed halen en 1
kisten met den timmerman, die de
kist gemaakt heeft;
begrafenisdag: 8 dragers en 4 luiders.
Betreft de begrafenis een kind, zoo kan
in overleg met de twee naaste buren hier
in wijziging worden gebracht.
6o. Op den begrafenisdag.Maar
dit behoef ik niet letterlijk over te nemen.
De leider vervult dan precies de functie
van een „bedienaar der begrafenissen" el
ders, waarbij hem ook voorgeschreven
wordt te zorgen, „dat de dragers, die te
genover elkaar loopen, feven lang zijn."
Wanneer men zich nu herinnert, dat
de leider voor al zijn moeite 0.10 per
buur ontvangt; en wanneer ik u dan me
dedeel, dat onze buurtschap ongeveer 30
buren telt, dan zult u toegeven, dat hij er
niet rijk van zal worden. Desniettemin
bepaalt het laatste artikel yan zijn instruc
tie:
„Hoewel de leider zelf is vrijgesteld van
alle persoonlijke diensten, moet hij wel
evenals de anderen f 0.25 bijdragen voor
den lijkwagen."
Erg bevoorrecht is hij alzoo niet, want
hij heeft het, hoewel „vrijgesteld", druk
ker dan een der andere buren.
Nu zal men misschien vragen: hoe oud
zijn deze bepa'ingen wel?
Antwoord: Ze werden vastgesteld in
Maart 1916, nadat er in twee buurtschap-
vergaderingen over was beraadslaagd.
Natuurlijk zijn de buurtverplichtingen
veel en veel ouder, maar in gemeld jaar
bleek de handhaving verslapt te zijn. Ik
lees dienaangaande in de notu'en:
„Wat gebeurt er nu dikwijls?" Op den
sterfdag komen aan het sterfhuis niet alle
buren, maar soms een derdo gedeelte,
waaraan door de afwezigen is opgedragen
de boodschap of het briefje mede te bren
gen. Een gevolg hiervan is, dat meerma
len zoo'n briefje zoek raakt of de bood
schap verkeerd wordt overgebracht, waar
door op den dag der begrafenis soms
menschen te kort komen Ook kwam het
wel voor, dat „wanneer iemand aan 't sterf
huis een blanco briefje trok, hij heenging
met een blij gemoed en een verMcbtte con
sciëntie, want hij had zijn burenplicht ge
daan."
Tegen dergelijke ontaarding van het al
oude, zoo mooie gebruik meende de ver
gadering te moeten waken, zoodat boven
vermelde bepalingen weTden vastgesteld.
De loting werd daarbij beperkt tot de le
naaste buren, maar allen zouden ten min
ste ge'delijk moeten bijdragen, terwijl een
leider voor den goeden gang van zaken
werd aangesteld
De lijkwagen werd toen ingevoerd, om
dat de buren geen van allen een paard
hadden. In buurtsch.-.ppen waar zulks wel
het geval is, hebben de buren bij loting
ook een paard af te staan voor de begra
fenis, waarbij dan veelal een boerenkar
als lijkwagen dient Het gebruik brengt
daarbij mede, dat de lijkkist op stroobun-
dels wordt geplaatst.
En nu ben ik in afwachting, wanneer
ik zal worden opgeroepen.
Er is inmiddels wel een begrafenisver-
eeniging opgericht, waarvan meerdere bu
ren lid zijn geworden, zoodat voor dezen
bij een onverhoopt sterfgeval wordt ge
zorgd. Maar juist de verderaf wononden
rekenen nog op do burenplichten, zoodat
ik best eens tol de twaalf naaste buren
kan komen te beliooren
Wanneer 't gebeurd is, vernemen mijn
geachte lezeressen en lezers er wel i^der
vank 'AJO.
Het leven is een krijgsbanier,
Door goodo en lcwade dagen,
Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
Kloekmoedig voorwaarts dragen.
Het leven is geen vredo alhier.
Geen wapenstilstand vragen;
Het leven is: de kruisbanier,
Tot in Gods handen dragen.
Guido Gezcllc.
IV.
Het is alles zoo open cn eerlijk wat
deze dichteres zingt, het is, zooals Ber
nard Verhoeven opmerkt, „zoo simpel en
sereen". Zij zegt haar vreugde, maar ook
haar smart. Zij koestert die smart niet,
zooals men dat bij zoo menig dichter
vindt, die zich zelve met zijn ingebeelde
smart aan een kruis der verbeelding
slaat. Jacq. van der Waals zoekt de
levensvreugde, zooals een vlinder 't zon
licht, maar achter de vreugde weet zij
dat de smart 6taat voor haar. En als do
smart komt geeft zij zich berustend over,
brengt gewillig het offer van haar leven.
Bernard Verhoeven citeert één haar
liederen, te lang om hier over te nemen,
en zegt dan: „Dat lied in zijn beschroom-
den toon is een hooglied van vrouwe
lijke resignatie, zóó volslagen van over
gave en onthechting, dat zo zonder een
seconde van weifeling do prijsgegeven
aarde opnieuw on liefdevoller durft
vast te klampen. Wel moet het con
flict in de ziel der ter dood ver
oordeelde onherroepelijk zijn uitge
vochten, om rustig terug to grijpen zon
der angst voor bekoring. Kracht, uw
naam is vrouw! Dit is de vrouw, onwan
kelbaar, verzekerd van haar, om zoo to
zeggen, almacht van overgave".
In het volgende lied zijn wo nog in do
sfeer van het geluk. Maar hoor, hoe dit
geluk aandoet als een andante van
Mozart.
Lentelied.
Het zoet geluk, dat in mij is,
Geeft zulk een vreemd geluid!
Het lijkt wel, of mijn droefenis,
Zoodra mijn vreugd zich uit,
Alsof een teerc treurigheid,
Die zelf geen woorden heeft,
Het zachte zingen begeleidt,
Der vreugd, dio in mij leeft.
De vreugd, die mij tot zingen dwong,
Klinkt nu zoo bang en droef,
Dal ik de woorden op mijn tong
Als pure droefheid proef
Als smart; maar smart, die zoeter
smaakt,
Dan zuivre blijdschap doet,
En mij zoo dwaas gelukkig maakt.
Dat ik haast schreien moet.
Bij al haar gedichten gevoelt men zoo,
dat zij overtuigd is van den ernst der
dingen, de ernst van het leven. Het blijkt
soms uit een heel enkelen regel, die om
zoo te zeggen do grondtonen van haar
melodie aangeeft. Het volgende is
eonigszins verwant aan Gezelle's natuur
lyriek.
Vleermuis.
Vleermuis, mot uw vlerkjes slaande
Door de avondrust,
Nederwaarts cn opwaarts gaande,
Vast en doelbewuèt.
Gij, het eenig ding bewegend
In deez' avondstond,
Met uw zwart figuurtje tegen 'l
Glanzend hemelrond.
In de lichtgevulde, klare,
Diepe hemelkom
Lig ik peinzende te staren,
Bij de stilte alom.
En der dingen roerlooos wachter
Onder de avondlucht
Is zoo stil niet als de zachte
Wiekslag uwer vlucht.
Stads-impressie.
Boven is duisternis, 't licht is beneden,
Over het asphalt is schijnsel gegleden
Uit de ballonnen, die hoog aan hun paal,
Blinken als zonnen op kleinere schaal.
Over het glanzende, glimmende plein,
Waar ook de dansende tramlichtjes zijn,
Keilt het geflikker van plasje tot plas,
Of het gekikker van lichtgeesten was.
Haastelijk stappende, zwarte gedaanten
Gaan en vertrappen de lichtjes al gaande,
Of hen een duistere sombere plicht,
Dreef door den luister \an al dit licht.
EEN TEGENSTELLING.
'n Coupé met Roomsche studenten, vol
leven, vol jool, vol zang.
In den hoek achter z'n „Telegraaf", 'n
heertje, vol nijd, vol haat, vol gal.
Studenten dragen Derde-Orde-insignes,
zingen nette liedjes.
Heertje houdt niet van netjes, ziet liever
„cocurtjes" en vitrage-mouwen, hoort lie
ver wat schuins, houdt meer van die lied
jes die je met zoo'n smerig knipoogie zit
aan te hooren.
Studenten gaan door: Rechtop van lijf,
rechtop van ziel; Roomsche Blijdschap
Heertje rekt wat verder z'n „Telegraaf"
uit, waarachter ie verscholen zit, boort ze
nuwachtig met z'n zooien op den grond.
Studenten gaan door, weten nog niet,
dat 'r menschen kunnen zijn, die niet van
fatsoenlijk houden; letten eenvoudig niet
op 't pieterig kleinzielige stumpertje in den
hoek.
Heertje leest in z'n neutrale courant van
een verouderd gebruik, dat „huwelijk"
wordt genoemd; leest dat 't veel te pietlut
tig toegaat in ons landje dal iedereen
maar vrij moet toeboeren, zoolang 't hem
gevalt en met wie 't hem lust. Tsa! Da's
tenminste 'ns mannentaal tusschen al die
lapte-melk-liedjes van die brave Hendrik
ken.
Vlak voor bestemmigs-station flitst 'n
idee door heertjes hoofd!.... Vouwt „Te-
j legraaf' precies op plaats die kwetsend is
voor 'n echt katholiek. Neemt koffer van 't
Hot is zoo moeilijk, om ,cen keuze t»
doen uit deze eenvoudige, simpele, liove
verzen. Telkens, wanneer ik do drie bun
dels welke ik tot mijn beschikking heb,
weer in handen neem, denk ik: O, ja, ook
dit nog en ook dat nog. Het eene om de
stemming, het andere weer om den vorm
en toch ook weer om do stemming.
Want alles is stemming. Alles is echt
Geen valsch gevoel; geen pathos; geen
woordenpraal on deftigo phrases, maar
alles .zooals Poelhekke opmerkt, van eon
ontweiende innigheid" al is natuurlijk
het eene gedicht eens gelukkiger dan het
andere.
En daarom wijk ik ook tolkens va: de
lijn af, die ik me bij deze bespreking had
voorgesteld. Wat doet het er ook toe, als
ik maar het succes heb, dat enkele mijner
lezers zich voor de dichteres interessee
ren.
Bloeiende hei.
Nu is de heide blij getint
Met paarse bloemenkleur,
Nu is de zoele heidewind
Vol zoeten 'honinggeur.
Nu gonst de aarde van 'I gebrom
Der bijen wijd en zijd,
Nu is de hooge lucht alom
Eén blauwe zaligheid.
Maar, als de heide 't schoonste wordt
Dan komt de winter aan,
Want bloemenschoonheid duurt nuiur
kort,
En vreugd is gauw gedaan
En 'k zou mijn loven lang wgl graag
Zoo loopen, door de hei....
De vreugde, die ik voel vandaag,
Lb haast te groot voor mij
Die beide laatste regels vertellen ons
weer iets van het zieleleven der dichte
res. Ik kan het niet vaak genoeg herha
len. Deze gedachten zijn bij haar zoo
treffend echt. geen dichterlijke inbeeldin
gen. Haar lied is zoo waar, omdat heel
haar innerlijk leven zoo waar is.
Zie in het volgende, nu weer, hoe ij
haar zelfkennis uit.
Lente.
Ik loop -alleen, de lucht is zoel,
De hemel wazig Ilauw;
Daar is in mij een week gevoel
Van schuld, een vaag berouw,
Dat doet do lauwe voorjaarswind,
Die lengs mijn wangen glijdt.
Zoo zacht, als troostto hij een kind,
Da/t zich heeft moe geschreid.
Dat doe<t de zon, die al dc ellend,
Die, ach, van al wat leeft,
De dwaasheid en de zonde kent,
En mot een ltuh vergeeft.
Zoo vriendlijk ligt op veld en wei
Alom Gods licht gestort....
Daar moet iels wezen, diep in mij
Dat mij vergeven wordt
Liefdeslyriek in engeren zin heeft Jacq.
van der Waals maar heel weinig ge
schreven.
Aan 't slot van deze bijdrage schrijf ik
evenwel het volgendo af. 't Ls heel een
voudig, maar innig.
Mijn liefste, waar wo beiden zijn,
Daar zijn we met ons bei;
Al do andre menschen, die er zi^,
Zo zijn er niet voor mij,
Ze lachen wel en praten wal,
Ze komen wel en gaan.
Maar doen ze iets of laten dat,
Het komt er niets op aan.
De andre menschen om ons heen
Zijn ook wel lief en goed,
Maar ik bekommer mij alleen
Om wal jij zegt en doet
Ik glimlach maar en houd mij sliL
Dit roezig stemgegons,
Waar ieder wat beweren wil,
Wat is het, lief, voor oiw?
net en kaasbollctjc van 't hould, I. i:i,
en plooit op z'n gal-in i .m n tv/et lachen
de wangen: „Als de boeien soms lozen wil
len?.... 'k aat 'm expres voor de hoeren
liggen"... Studenten zwi.gen, snappen do
hate'ijkhcid. Heertje grinnekend de cou;.ó
uit Maar z'n montere bui sloeg onderste
boven, toen ic nov net door 'r kiertje van
de deur, die ie wou sluiten, 'n student z'n
courant zag verproppen met 'r. energiek:
„Alle kleine beetjes helpen dat bewaar ik
voor 't liefdewerk Oud Papier, dan is de
Paus ook al weer een beetje geholpen.
Dankjewel mehcer!"
Woede-snuivend sloeg 't heertje de cou
pé-deur dicht en tusschen twee kuoopen
mompcld-n-ie: Die verdraaide Roomschen!
Je kan die lui uiks op stang jagen, 'k
Wed as je die lui een kogel door de kop
schiet, dan roepen ze nog: „Haal uit dio
kogel! da's 'n mooi stukkie lood voor do
Missie!".
„Sint Antonius".
Zij, die door edele gedachten vergezeld
gaan, zijn nooit alleen.
Gedachten zijn krachten.
Het vuur maakt het metaal zuiver en
do beproevingen den rechtvaardigen
mensch.
Thomas a KemoU