derde blad
„de leidsche courant"
zaterdag 6 november 1926
het kleine kwaad
brieven van een
stedelander.
bernard van meurs
door Kapelaan J. C. G. GROOT.
Het zoude een niet te vergeven liefde- 1
loosheid zijn, als ik veronderstelde, dat er
onder do geregelde lezers mijner artike
len velen zouden wezen, die hun leven
doorbrengen in staat van doodzonde; in
tegendeel ik mag wel gerustelijk veron
derstellen, dat het slechts een hoogst en
kele is, en dan nog iemand, die er zeker
groote spijt over heeft, dat het zoover is
gekomen
Wij mogen u gelukkig prijzen, goede le
zer, dat gij met God in liefde omgaat, en
dat' gij dus den staat der heiligmakende
jenade hebt in uwe ziel.
Daarmede bézit gij dan tevens ook
roeds het onderpand van het gelukzalig
leven hiernamaals, omdat ge dan nu
reeds deelt in hef leven yan Christus.
Echter moeten we toch altijd wel er op
bedacht zijn, dat wij dien schat dragen
brooze vazen, en dat wo immer moe
ien waken en bidden, opdat we niet val
len in de bekoring, want de geest is wel
gewillig, maar het vleesch is zwak. Altijd
blijft toch bestaan het gevaar voor dage-
üjksche fouten en dagelijksche zonden.
Zeker de dagelijksche zonde doet ons
niet verliezen de heiligmakende genade,
maar wat zij wel doet, is, het verzwakken
,_j onze liefde tot God; zij houdt ons te
rug op den weg der vereeniging met God,
waarin Joch juist onze heiligheid bestaat.
Nu spreek ik hier heelemaal niet over
de dagelijksche fouten, de zwakheden, die
ontsnappen zonder de toestemming
Yan onzen vrijen wil, de fouten, die ter
stond weer worden goedgemaakt door een
liefde-act of een H. Communie.
Op het oog heb ik die vrijwillige dage
lijksche zonden en die uit gewoonte ge
beuren. Zij zijn het, die inderdaad onze
liefde tot God doen verminderen, en die
ons zoo gemakkelijk voeren tot de dood-
sonde.
Ik wil hier een vergelijking aan toe-
Toegen.
En dan vergelijk ik de ziel met een gla
zen huis; de zon van Gods genade moet
er op schijnen en moet het verlichten en
verwarmen; daartoe moet het glas helder
zijn en schoon, wil de zon haar volle uit
werking" hebben. Bedrijft de ziel nu een
doodzonde, dan wordt het glazen huis
gelieel verbrijzeld en de zon schijnt tever
geefs. Doch als de ziel haar huis weder
om opbouwt door tot God geheel terug te
keeren, dan is het huis weer opgetrokken
en misschien met nog wel helderder glas
dan te voren.
Maar wanneer de ziel vrijwillig dage
lijksche zonden bedrijft, dan wordt het glas
van het huis beslagen, bedoft, en de zon
dor genado .kan niet met allo kracht meer
door het glas schijnen, al blijft ze toch
wel eenigszins verlichten en verwarmen,
en zoo wordt het steeds kouder in die ziel,
en raakt Gods liefde uitgedoofd.
Daarom moet het bij ons vaststaan, dat
we altijd met edelmoedigheid den wil Gods
volbrengen, en dat we nooit een vrijwillig
„neen" spreken tegenover welk gebod van
God dan ook, hetzij het rechtstreeks van
God komt, hetzij het gegeven wordt door
Gods kerk.
De dagelijksche zonden en do gewoonte
om ze te doen, hebbon maar al te vaak
haar oorsprong in de ons aanvallende be
koring.
Van bekoringen zal de mensch wel
nooit bevrijd zijn zoolang hij op deze aar
de rondwandelt; er zijn in ons leven zoo
menigerlei omstandigheden en gebeurte
nissen, die ons trachten te verleiden tot
het kwaad, en dat is voor ons een zeer
pijnlijke zaak.
Echter we moeten ons daardoor niet la
ten ontmoedigen, want de H. Schrift
prijst zalig dengene die de bekoring
lijdt. De bekoring immers is geen zonde,
maar een beproeving, die we om Gods wil
moeten doorstaan, om' daarmee een des te
beter middel nog te hebben, om te bewij
zen, dat we toch God boven alles liefheb
ben.
Wij weten, hoe Paulus bad, om van
zijne vleeschelijke bekoringen te worden
verlost, doch God liet ze hem toch, daar
het voor hem een middel was ter vernede
ring, en hij genoeg had aan Gods genade
om ze te overwinnen.
Willen we in de bekoringen Gods genade
verwerven, dan moeten we er om bidden,
en zooa's we leerden in den Katechismus
en dus naderhand practisch moeten toe
passen, is het gebed in de bekoring nood
zakelijk om staande te blijven.
Gij weet, dat Jezus door zijn kruis voor
al, den duivel heeft overwonnen en dat,
zöo wij met Christus vereenigd blijven, de
duivel op ons geen macht zal kunnen uit
oefenen. Daarom moeten ook wij de duivel
en zijn bekoringen bestrijden met het
kruis van Christus. Daarvoor heeft hij de
meeste vrees, want daartegen is hij geheel
machteloos.
Laat dan groot zijn uw geloof in Chris
tus en Zijn H. Kruis en door de kracht
-van dat geloof zult ge duivel en hel over
winnen.
Dat geloof moet zich in do bekoring
uiten in een gebed vol vertrouwen op
Hem, Christus, aan Wien ge door het
Doopsel toebehoort; Hij zal u met zich
mede voeren ter overwinning.
Sociale taalstudie.
Neen, weest maar gerust: ik begin niet
weer over de Overijsselsche dialecten,
welke trouwens met sociale studie niets te
maken hebben.
siale taalstudie is iets geheel nieuws
en ik dacht er aan, toen ik de berichten
8 omtrent de ernstige ziekte van prof. dr.
Jac. van Ginneken S.J., wien gelukkig be
terschap schijnt te wachten.
't Was toch deze geleerde Jezuiet, die
voor het eerst bij mijn weten ten minste
op het denkbeeld is gekomen, de socio-
che structuur onzer moedersprake tot
een onderwerp van studie te maken. De
resultaten hiervan heeft hij neergelegd in
zijn, ook om meerdere redenen merkwaar
dig „Handboek der Nederlandsche Taal",
inzonderheid in het tweede deel.
e krijgen daar zoowaar onverwacht
wn weisprekenden blik in het zieleleven
der werklieden. Schr. doet ons gevoelen,
hoezeer „de taal van den vakarbeider,
mits breed opgevat en met kennis van za
ken vastgelegd, een uitstekende maatstaf
h, om niet slechts zijn zielebreedte te me
len, maar ook zijn zielediepte te peilen".
Is het niet verrassend, zoo iets in een
taalboek aan te treffen?
oe pater van Ginneken daartoe geko
men is?
lij doet ons eerst opmerken, hoe rijk de
taktalen zijn, inzonderheid, welke sinds
hng worden gesproken.
Nemen we als voorbeeld de taal der
loodgieters en zinkwerkers. Wat al eigen
aardige woorden telt deze, voor buiten
staanders vaak onbegrijpelijk, maar voor
de ingewijden vol beteekenis en getuigend
fan dezer geestesleven. Doch ziet: die
woorden zijn meest uit den ouden tijd, toen
de werklieden het vak nog in vollen om-
&ang verstonden. Thans evenwel is dit
toet meer het geval. De arbeid wordt al
toeer en meer in ondercleelen gesplitst,
welke ieder op zichzelf gemakkelijk aan
loeren zijn, vooral ook wijl de werkers
gestadig hetzelfde onderdeel te maken
pdgen. Zij kunnen daardoor veel afleve-
Jto. maar hun gezichtsveld wordt be-
Wrkt, wat uit hun verarmende vaktaal
0p,te ma'cen- >»En zoo begrijpt men",
todus do professor (pag. 311), „dat de
rï°or ^eze splitsing aan intelligen-
bchaamskracht, gezondheid en levens-
eugde evenveel verloren heeft als hij
on aan vermogen om meer rijkdom voort
tj?. een andere plaats de fabricatie van
•^lampjes besprekend, zegt onze taai
en n? 00'i: "^an l'OO arbeiders
P zulk een fabriek kennen slechts enkele
en het heelo gloeilampje en wat is
in k* terwijl de eigenlijke arbeiders
kenn°°8StenS a maanden hun werk
ien en- wer^meisjes eenvoudig wor-
Verriphfer*Ck' op eenige handgrepen; zij
welk u SOms .won<^eren van precisie,
fen n j*'Br' ^uIzen(Ien en duizenden ma
toor h herhaald, even profijtelijk zijn
toor h nutf^e gloeilampje als doodend
naar eigen kostbare zielelamp".
•o». ivata waarbij dit psychologische
■hjnsel allerduidelijkst valt wakr te
nemen, is dat der schoenmakers. Wijl dit
tevens een vak is, met wier beoefenaars wij
wel haast 't allerminst in aanraking ko
men, zij daarbij wat langer stilgestaan.
„De echte ouderwetsche schoenmaker
was een mensch van een heel bijzondere
soort. Het knijpen met de knieën en het
hameren van scherpe spijltjes en spijker
tjes in taai materiaal gaven hem een
eigenaardig geconcentreerde wilskracht,
die nu eens in scherpe scherts en ironie,
dan weer tot valsche sluwheid uitgroeide.
Velo schoenmakers waren echte komieken
en in de dorpspolitiek speelden zij vaak
een groote rol. De Langstraat in Noord*
Brabant schijnt daaraan het eigenaardig
afwijkend karakter harer bewoners ont
leend te hebben. Thans is dat geslacht
reeds bijna uitgestorven. De eene machine
na de andere heeft den ouden vakman
tang, els, likker, mes, hamer, spanriem en
naaispaan uit de hand genomen, zoodat
op 't oogenblik op de groote fabrieken
eigenlijk geen schoenmakers meer wer
ken, maar alleen:
een teekenmachine,
een overledersclialmmachine,
een overlederomslagmachine,
een versieringsmachine,
een reeks ring- en haakringmachines,
eenige naadspan- en zigzagmachines,
een twee-naaldenmachine,
een knoopsgatenmachine,
een knoopaannaaimachine,
een veertigtal gewone stikmachines,
een binnenzoolsnijmachine,
een hakken- en contreforts-s tanzma-
chine,
een zolen-stanzmachine,
een hakkenpersmachibe,
een contreforts-schiftmachine.
eenige binnenzoolgroef-, opzet- en lin-
nenovertrekmachines,
een overhaalmachine,
een zwikmachine,
een binnennaaimachine,
een randenklopmachine,
een zooleffen- met groefpenmachine,
een paar groefsluit- en likmachines,
een houtenpen-machine,
een hakkenopsnijdersmachine,
een vijlmachine voor koperen pennen,
een brosmachine,
een uitkortmachine,
een hakkenschrooi-machine,
een kantenschrooi-machine,
een hakkenschuur-machine,
een steekopzet-machine,
een kantenpolijst-machine,
een zolenschuur-machine.
een zolenfijnschuur-machine,
een hakkenpolijst-machine,
een zolenpolijst-machine,
een uitpoets-machino en
een ophaalmachine,
zegge 44 machines, bediend door ongeveer
90 menschen, waarvoor de meesten slechts
tusschen de 20 en 60 dagen oefentijd noo-
dig hebben om den slag er van te leeren.
Wat elk van die menschen nog van de
schoenmakerstaal verstaan is een vraag,
die wel niet meer gesteld behoeft te wor
den."
Op deze wijze: do vaktaal, waarvan een
verklarende woordenlijst wordt gegeven,
toegelicht door een kortere of langere be
schouwing, behandelt prof. van Ginneken
bewonderen wij zijn geduld en zijn be
lezenheid evenzeer als zijn ontginnershlik
de eigenaardige termen en uitdrukkin
gen van niet minder dan 70 vakken, waar
bij we steeds dieper komen te gevoelen:
wat gaat de arbeider, wien die geestes
rijkdom ontvalt, toch bedroevend gelijken
op een machine dit natuurlijk slechts
bedoeld voor zoover hij dan beschouwd
wordt in verband met de uitoefening van
zijn beroep.
De taalkundige zijde van het vraagstuk
is in dit studieboek van den professor
uiteraard hoofdzaak, maar toch verliest de
schr. in zijn conclusie ook den socialen
kant niet uit het oog, Zoo zegt hij:
„Plannen om allen arbeid weer tot per-
soonwerk te maken en alle fabrieken af te
schaffen, zijn ijdelblauw van idealisme.
Doch moet dan uit het feit, dat wij de ar-
beidsplitsing economisch niet kunnen mis
sen, nu de conclusie worden getrokken,
dat we dus die splitsing al maar conse
quenter zullen gaan doorzetten en 't ziele
leven der arbeiders al maar dieper zul
len wegschoppen in roet, olie en vet? Moet
niet veeleer met angstige zorg worden na
gegaan: of deze economische wereldverrij
king wel tegen de daaruit tolgende zielen
verarming opweegt en dan met geven en
nemen naar beido kanten het gestoorde
evenwicht worden hersteld."
In dit verband keurt de pater af het
Taylor-systeeöi, waarbij is het niet
merkwaardig zulks in een taalboek aan te
treffen? „met reactie-proeven en stop
watch voor elke soort van werk de beste
werkman zal worden uitgekozen: op ver
stand, vredelievendheid, eerlijkheid zal
niet in het minst worden gelet".
Hier naderen we vanzelf oen tweede ar
beidsveld van pater van Ginneken. Niet
tevreden met de behandeling der taalkun
dige zijde van het vraagstuk, heeft hij he*
streven naar herstel van het .gestoorde
evenwicht" (zie boven) ook practisch aan
gevat. En zoo kwam onder zijn leiding
tot stand het „Zielkundig Ber^-^kan-
toor" te Utrecht, waarvan de grondge
dachte deze is: bij den arbeid moet de juis
te man op de juiste plaats worden ge
steld; dit is in 't belang van man en ar
beid beiden.
Dit kantoor onderzoekt met het oog
hierop sinds jaren: eenerzijds welke
eischen do verschillende vakken en
honderden vakken zijn er aan hun be
oefenaars ste'len; anderzijds hoe men er
varen kan, of een knaap of meisje aan
die eischcn beantwoordt.
Merkwaardige resultaten zijn in dit op
zicht reeds bereikt, getuige het artikel
„Zielevlekken", door pater van Ginneken
eens gepubliceerd in de „Studiën" over
welk artikel ik hier ook wel eens keuvelen
wil, indien ten minste de redactie niet
vindt, dat de Stedelander daarmee zijn
terrein te buiten gaat.
Bij de aanvaarding van zijn professo
raat heeft ZijnEerw. de leiding van het
„Beroepskantoor" noerge'egd. maar de
ervaren handen van professor Roels na
men die leiding over, zoodat do voortzet
ting van den gewiohtigen arbeid verze
kerd is.
En dan bij dit al te moeten bedenken,
dat de meerderheid van den Amsterdam-
scfyen gemeenteraad 'n geleerde pionier als
pater van Ginneken niet benoemen wilde
tot professor aan zijn gemeentelijke Uni
versiteit. Zoo'n Jezuiet, nietwaar!
Geen nood intusschen. Onze eigen hoo-
geschool legde natuurlijk beslag op dezen
sociologisch en taa'vorscher, wien een spoe
dig en volledig herstel zij toegowenscht,
opdat hij de Nijmeegsche Alma Mater nog
lang tot sieraad moge strekken.
AJO.
door N. H. J. SWIERSTRA
DE LEEFTIID DER
MISSIONARISSEN.
Zooals bekend leven de boodschappers
van het geloof in vele missies niet lang,
namelijk waar het klimaat ongezond is en
geen doktoren of geneeskundige inrich
tingen voorhanden zijn.
Dat echter bij rationeele gezondheids
voorzorgen ook de misionarissen lang
kunnen leven, bewijst een missie-tabel uit
de Jezuietenmissie van Kiang-vang in
China, terwijl tusschen 1842 en 1852
de gemiddelde leeftijd der missiona
rissen in deze missie slechts 38 jaar en
negen maanden was, steeg dit gemiddel
de getal in den laatsten tijd tot 57 jaar en
acht maanden.
De missionaris Leveille kwam op zijn
34ste jaar naar China en de doktoren
gaven hem nauwelijks een jaar leven in
de moeitevolle werkzaamheden van de
missie, in waarheid leefde hij echter nog
vijftig jaar in de chineesche missie en ar
beidde rustig voort tot aan het einde van
zijn leven. Onder de missionarissen van
Europeesche afkomst in de missie van
Kiang-nan waren er in 1922 zes priesters
van over de tachtig jaar oud en 30 over
de 70. Vier leefden meer dan vijftig jaar
in China en 20 meer dan veertig jaar.
Daarentegen bereikten 11 nog niet hun
dertigste levensjaar en 23 stierven voor
ze twee jaar in de missie hadden doorge
bracht.
BRAZILIË ZONDER
PRIESTERS.
Het groote land Brazilië, dat in uitge
strektheid zelfs de Verenigde Staten over
treft en dertig tot veertig millioen katho
lieken telt, bezit slechts een 300 priesters,
dus gemiddeld op 10.000 zielen één pries
ter.
Deze beangstigende toestand bewoog de
Braziliaanse he bischoppen, een bijzonder
congres bijeen te roepen ter bestudeering
van dit vraagstuk.
GELOOF EN WETENSCHAP.
De hoogeschool voor lhndbouw in Reg-
gio-Emilia in Italië heeft besloten oen
meteorologisch en seismografisch obser
vatorium' op te richten. Het zal naar een
der grootste astronomen van de vorige
eeuw, naar den Jezuitenpater Angelo
„KRIEKENDE KRIEKSKE".
Het is maar het boste, nog een paar
van die roerend innige dingetjes af te
schrijven, zonder commentaar. Ze spro
ken voor zich zelf, en wie de fijnheid er
niet van gevoelt ja, die is heusch niet
te helpen.
Kiek daor is ie weer.
Kiek, daor is ie weer de kleine
Met 'et blauwe kicltjen aonl
Fluitend struit ie met zien petje
Krummels brood on korrels .graen.
Eu de mussen en de spreeuwen
Vliegen toe van allen kant,
Fladdron hongrend um zien petje,
Pikken uut zien kleino hand.
Alle daogon roept 'et jungske
Zoo zien hupse vriendjes saom,
Speelt er mee en gift zo te eten
En nuumt ze allen bij 'en naom.
Maar ens riepen alle daogen
Hum de vogels op hun beurt....
Ach, ie keer'en nie.. Van 'et junksko
Wierd niks meer gezien, gebeurd!
De erwtjes wierdon jiep 'en boeman
Wierd' toen in den hof gezet:
Aan oen kruislat hong 'en kieltje
En daorop 'en kleino pet.
En do mussen en do spreeuwen
Dachten: Kiek, daor is ie weer!
En ze streken zonden bangheid
Op de lekkere erwtjes neer.
Ver dwaald.
De school is uut de kienders stuuven
Naor buuten den 'en wilde vlucht:
Hoezee! do witte vlokskos vliegen
As vlienders deur de grioze lucht.
Het joelt en lacht, want mennigoentje
Wordt ien de frisscho sneeuw gekuuld
Het schrauwt en gilt de ballen
snooron
En raoken d&jo 't daonig vuult.
Daor zetten 't allen op 'en loopje.
Eén aorig jong behoudt 'et veld,
't Is Kaorel van den burgemeister,
Ien 't sneeuwbalgooien ook 'en held.
Hie lachte ze uut goeng heel allennig
Naor huus en sloeg 'en dwaolweg ion
Hie zocht den toren en don moulen
Maor 't sneeuwde dat ie niks kon
Do sneeuwbui woei hum vinnig tegen
Het junkske wierd zoo muui zoo koud
En bibberend wou ie wel 'en bietje
Gaon rusten achter 't kreupelhout.
Een beetje? Jao, 't zou ladger duron
Want deur de kou ien slaop gesust,
Dromde ie veur 't lost van vaoder,
moeder,
En goeng zoo zacht ien*do cuwge rust.
Maar nu moet men niet denken, dat
„Kriekende Krieksko" alleen gedichtjes
van woonachtige dard bevat. De ernst is
gemengd met jokkernij en do geestige ge
dichtjes zijn fijner van toon, staan litterair
hooger dan die uit „Rijm en Zang". Men
kan zoo merken, dat de dichter nu den
juisten toon gevonden hoeft, geheel zich
zelf kan uiten. Er gaat gewoonlijk heel
wat lijd voorbij, er is heel wat oefening,
er is vooral heel wat innerlijke levenser
varing voor noodig, voor eon kunstenaar
in zijn kunst precies kan zeggen wat hij
wil, voor hij de juiste uitdrukking kan
vinden voor zijn zielsmelodio. En die kan
zich evengoed uitzingen in een scherzo
als in een andante. Wij vragen ons af, of
het geestige genre in onzen tijd niet te
veel wordt verwaarloosd. Er is zooveel
zwaarwichtigheid in de moderne verzon.
Maar het is natuurlijk ook waar, daf
dichters producten van hun tijd zijn en do
tijd is er misschien niet naar dat de fijno
humor zich uiten kan. Eerder verneemt
men do rauwe schreeuw der verbroken-
heid.
En nu schrijf ik of:
„Onder 't appelen schellen."
Do moeder zat applen te schellen,
Mien huushouwing, dacht ze, wordt
groot;
Ik heb er genoeg met to atellon,
Al hot ook mien man goed zien brood.
Zij zag ze um de taofel daor zitten
Zes kienders 'en aorigo tropl
Zo spoulden heel zuut met do pitten.
Went ielk had zion appeltje al op.
Zij zag op hun wengskens 'en kleurtje,
Deur 't heldere lamplicht bestraald
Noe, dacht ze, gen één bellefleurtje
D& daor ien de verte bij haalt.
i
Toen do oudste, hel krullige Mientje,
Veur ielk nog 'en appeltje vroeg,
Gaf zo aonstonds 'n hallef d orient je,
„Maor nou, zei ze, nou is 't genoeg!"
Zij had met die zes wA te stellen!
Do zurg van 'n moeder is groot
Toen rustte ze 'n bietje van 't schellen
Lei cfkos do hand ien den schoot
En 't heufd kwien, veurover gii n.
En 't schiemende haor veur 't gezicht
Toon viel 't gordienlje der oogen.
Zoo zwaor van den slaop, zachtjes
dicht.
Zoo zat zo daor nog gen minuutje,
Of de ondougdon haddon 't gezien
Eén lei st! don vinger op 't snuutjo
En fluusterdo de andron wat ion.
En ielk doo de schoen van do vuiltjes.
Liep langzaom en stil naor haor too,
En vroeg dan heel zuutjes, heel zuutjes:
„Zeg, mag 'k nog een apppltie. moe?"
As moeder dan slaopende km.
Alschoon zo niks beurde on ml - zag,
Nam ielk dA veur ja op en pikte
Een appel en schoot ion den lach.
Dergelijke dingen behelzen geen diep
zinnige levensproblemen, maar ze zijn
naar liet lovon, evenals sommige aard -o
frisscho dingen van De Gonestet Ze
ven een frisschon kijk op de kinderw reld
en het is een bizonderc gave, die kijK zoo
verrassend te kunnen geven
Soms komt in Kriekend*» K kske*
de puntdichter uit d" „Pepermunt.,. ,g
even om don hoek
Luister maar:
Jao, 'k was er lang van Jeu re 'non:
Maor, zie je, 'k raok er veur allied
Mien nnom van eerlik man mee kwieti
Ik dacht: van wien zoo deur durft s.aon
Is de oerlikheid lang naor de maon.
En dan:
„Het sprekend portret."
Kom dacht juffer Goedhals mien
manlief verjaort.
Nou geef 'k hum toch iets, wA zien i»rom-
migen aord
Plezierig zal maoken! „Ziodaor. I' sto
Jan.
Mien sprekend portret! 116, wA ze ede er
nou van?"
„WA zou 'k er van zoggen? Hei luékt
niemendal
En dA'a o«k maor goed, wont was I et
geva'
Hot meubel wierd daodlik de deur it-
gezei
'k Heb meer dan genoeg aon één ro
kend portret!"
Secchi genoemd worden.
Het Spaanscbe dagblad El Debate
brengt een interessant bericht uit de pen
van een medewerker, Bruno Ibeas, over
een bezoek, dat deze in de Augustijnerabdij
van Bruenn (Tseco Slovakije) gebracht
heeft, waar de groote natuurkundige Gre-
gor Mendel, de vader van liet naar hem
genoemde Mendelisme, geleefd on gewerkt
heeft.
Gregor Mendel, zoo schrijft genoomdo
journalist, zou heden onder de allereerste
en allergrootste der moderne Natuurvor-
schers genoemd worden, had bij niet het
„ongeluk" gehad een monnikskap te heb
ben gd ragen.
Mendel schreef weinig Zijn ganscbe
letterkundige arbeid beperkt zich tot twee
kleine geschriften van nauwelijks 100
bladzijden. Deze beiden geschriften berus
ten echter op duizend stille en doorge
voerde experimenten en bevatten in alge
braïsche beknoptheid do ovorervingswet-
ten van zekere eigenschappen en verschei
denheden in het dieren- en plantenrijk.
Mendel leefde stil en onbekend en zelfs
ettelijke jaren na zijn dood (1884) had
men de bijzondere waarde van zijn resul
taten nog niet erkend. Eerst in 1900 wer
den zijn onderzoekingen door Correns, De
Vries en Tschermak nieuw ontdekt.
Hij is de vader der wetenschappelijke
overervingsleer geworden, die men niet
ten onrechte als een der sterkste weder
leggingen van de Darwinistische leer be
schouwt.
Mendels' roem; zoo zegt do El Debate
verder, is daarom ook buiten zijn vader
land groot, zoowel bij katholieken als bij
protestanten.
Talrijke bezoekers komen in het kloos
ter, waar in de binnentuin een marmeren
standbeeld van den grootcn man staat,
om de nagedachtenis van den groten na-
tuurvorscher te huldigen
In de groote album der Abdij, waarin
zich alle bezoekers inschrijven, vinden we
naast een groot getal natuurgclecrden en
professoren do namen van diplomaten*
kunstenaars en schrijvers van elke rich
ting.
Naast do wclklin kendo namen der la-
tijnscbe rassen staan daar de Engclschc
en Duitsche namen, alsook bot „cwxyz"
der Slaven en de vreemde ideographen
van Chinoezen en Japanners.
Het is ons heilzaam dat wij somtijds
wat bezwaren en tcgcnhcdcn hebben. w;.n.
dikwijls roepen zij den mensch weder tot
bezinning: dat hij*zich loere kennen als >n
ballingschap levend en zijne hoop niet stollo
op wat ter wereld ook.
Heilzaam ia 't dat wij soms tegénapraak
te verduren hebben, en dat er verkeerd en
minder gunstig over ons gedacht wordt,
al handelen wij wèl en al meenen wij hei
goed. Zoo iels helpt ons menigmaal voor
uit naar de nederigheid en behoedt ons
voor ijdelo glorie.
Want dan zoeken wij God hei best. a'3
den getuige in ons binnenste, wanneer wij
daarbuiten door de menschen geminacht
worden en er weinig slaat op ons wordt
gemaakt.
Thom. v, Kempen 1. 12.
De liefde vreest het kwado te ontmoe
ten; laat staan, dat zij het zou gaan op
sporen! Als zij het ontmoet, wend zij het
gelaat af, verbergt zij het voor anderen,
tracht zij het te vergelen.
St. Franciscua v. Sales.