derde blad „de leidsche courant" zaterdag 6 november 1926 het kleine kwaad brieven van een stedelander. bernard van meurs door Kapelaan J. C. G. GROOT. Het zoude een niet te vergeven liefde- 1 loosheid zijn, als ik veronderstelde, dat er onder do geregelde lezers mijner artike len velen zouden wezen, die hun leven doorbrengen in staat van doodzonde; in tegendeel ik mag wel gerustelijk veron derstellen, dat het slechts een hoogst en kele is, en dan nog iemand, die er zeker groote spijt over heeft, dat het zoover is gekomen Wij mogen u gelukkig prijzen, goede le zer, dat gij met God in liefde omgaat, en dat' gij dus den staat der heiligmakende jenade hebt in uwe ziel. Daarmede bézit gij dan tevens ook roeds het onderpand van het gelukzalig leven hiernamaals, omdat ge dan nu reeds deelt in hef leven yan Christus. Echter moeten we toch altijd wel er op bedacht zijn, dat wij dien schat dragen brooze vazen, en dat wo immer moe ien waken en bidden, opdat we niet val len in de bekoring, want de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Altijd blijft toch bestaan het gevaar voor dage- üjksche fouten en dagelijksche zonden. Zeker de dagelijksche zonde doet ons niet verliezen de heiligmakende genade, maar wat zij wel doet, is, het verzwakken ,_j onze liefde tot God; zij houdt ons te rug op den weg der vereeniging met God, waarin Joch juist onze heiligheid bestaat. Nu spreek ik hier heelemaal niet over de dagelijksche fouten, de zwakheden, die ontsnappen zonder de toestemming Yan onzen vrijen wil, de fouten, die ter stond weer worden goedgemaakt door een liefde-act of een H. Communie. Op het oog heb ik die vrijwillige dage lijksche zonden en die uit gewoonte ge beuren. Zij zijn het, die inderdaad onze liefde tot God doen verminderen, en die ons zoo gemakkelijk voeren tot de dood- sonde. Ik wil hier een vergelijking aan toe- Toegen. En dan vergelijk ik de ziel met een gla zen huis; de zon van Gods genade moet er op schijnen en moet het verlichten en verwarmen; daartoe moet het glas helder zijn en schoon, wil de zon haar volle uit werking" hebben. Bedrijft de ziel nu een doodzonde, dan wordt het glazen huis gelieel verbrijzeld en de zon schijnt tever geefs. Doch als de ziel haar huis weder om opbouwt door tot God geheel terug te keeren, dan is het huis weer opgetrokken en misschien met nog wel helderder glas dan te voren. Maar wanneer de ziel vrijwillig dage lijksche zonden bedrijft, dan wordt het glas van het huis beslagen, bedoft, en de zon dor genado .kan niet met allo kracht meer door het glas schijnen, al blijft ze toch wel eenigszins verlichten en verwarmen, en zoo wordt het steeds kouder in die ziel, en raakt Gods liefde uitgedoofd. Daarom moet het bij ons vaststaan, dat we altijd met edelmoedigheid den wil Gods volbrengen, en dat we nooit een vrijwillig „neen" spreken tegenover welk gebod van God dan ook, hetzij het rechtstreeks van God komt, hetzij het gegeven wordt door Gods kerk. De dagelijksche zonden en do gewoonte om ze te doen, hebbon maar al te vaak haar oorsprong in de ons aanvallende be koring. Van bekoringen zal de mensch wel nooit bevrijd zijn zoolang hij op deze aar de rondwandelt; er zijn in ons leven zoo menigerlei omstandigheden en gebeurte nissen, die ons trachten te verleiden tot het kwaad, en dat is voor ons een zeer pijnlijke zaak. Echter we moeten ons daardoor niet la ten ontmoedigen, want de H. Schrift prijst zalig dengene die de bekoring lijdt. De bekoring immers is geen zonde, maar een beproeving, die we om Gods wil moeten doorstaan, om' daarmee een des te beter middel nog te hebben, om te bewij zen, dat we toch God boven alles liefheb ben. Wij weten, hoe Paulus bad, om van zijne vleeschelijke bekoringen te worden verlost, doch God liet ze hem toch, daar het voor hem een middel was ter vernede ring, en hij genoeg had aan Gods genade om ze te overwinnen. Willen we in de bekoringen Gods genade verwerven, dan moeten we er om bidden, en zooa's we leerden in den Katechismus en dus naderhand practisch moeten toe passen, is het gebed in de bekoring nood zakelijk om staande te blijven. Gij weet, dat Jezus door zijn kruis voor al, den duivel heeft overwonnen en dat, zöo wij met Christus vereenigd blijven, de duivel op ons geen macht zal kunnen uit oefenen. Daarom moeten ook wij de duivel en zijn bekoringen bestrijden met het kruis van Christus. Daarvoor heeft hij de meeste vrees, want daartegen is hij geheel machteloos. Laat dan groot zijn uw geloof in Chris tus en Zijn H. Kruis en door de kracht -van dat geloof zult ge duivel en hel over winnen. Dat geloof moet zich in do bekoring uiten in een gebed vol vertrouwen op Hem, Christus, aan Wien ge door het Doopsel toebehoort; Hij zal u met zich mede voeren ter overwinning. Sociale taalstudie. Neen, weest maar gerust: ik begin niet weer over de Overijsselsche dialecten, welke trouwens met sociale studie niets te maken hebben. siale taalstudie is iets geheel nieuws en ik dacht er aan, toen ik de berichten 8 omtrent de ernstige ziekte van prof. dr. Jac. van Ginneken S.J., wien gelukkig be terschap schijnt te wachten. 't Was toch deze geleerde Jezuiet, die voor het eerst bij mijn weten ten minste op het denkbeeld is gekomen, de socio- che structuur onzer moedersprake tot een onderwerp van studie te maken. De resultaten hiervan heeft hij neergelegd in zijn, ook om meerdere redenen merkwaar dig „Handboek der Nederlandsche Taal", inzonderheid in het tweede deel. e krijgen daar zoowaar onverwacht wn weisprekenden blik in het zieleleven der werklieden. Schr. doet ons gevoelen, hoezeer „de taal van den vakarbeider, mits breed opgevat en met kennis van za ken vastgelegd, een uitstekende maatstaf h, om niet slechts zijn zielebreedte te me len, maar ook zijn zielediepte te peilen". Is het niet verrassend, zoo iets in een taalboek aan te treffen? oe pater van Ginneken daartoe geko men is? lij doet ons eerst opmerken, hoe rijk de taktalen zijn, inzonderheid, welke sinds hng worden gesproken. Nemen we als voorbeeld de taal der loodgieters en zinkwerkers. Wat al eigen aardige woorden telt deze, voor buiten staanders vaak onbegrijpelijk, maar voor de ingewijden vol beteekenis en getuigend fan dezer geestesleven. Doch ziet: die woorden zijn meest uit den ouden tijd, toen de werklieden het vak nog in vollen om- &ang verstonden. Thans evenwel is dit toet meer het geval. De arbeid wordt al toeer en meer in ondercleelen gesplitst, welke ieder op zichzelf gemakkelijk aan loeren zijn, vooral ook wijl de werkers gestadig hetzelfde onderdeel te maken pdgen. Zij kunnen daardoor veel afleve- Jto. maar hun gezichtsveld wordt be- Wrkt, wat uit hun verarmende vaktaal 0p,te ma'cen- >»En zoo begrijpt men", todus do professor (pag. 311), „dat de rï°or ^eze splitsing aan intelligen- bchaamskracht, gezondheid en levens- eugde evenveel verloren heeft als hij on aan vermogen om meer rijkdom voort tj?. een andere plaats de fabricatie van •^lampjes besprekend, zegt onze taai en n? 00'i: "^an l'OO arbeiders P zulk een fabriek kennen slechts enkele en het heelo gloeilampje en wat is in k* terwijl de eigenlijke arbeiders kenn°°8StenS a maanden hun werk ien en- wer^meisjes eenvoudig wor- Verriphfer*Ck' op eenige handgrepen; zij welk u SOms .won<^eren van precisie, fen n j*'Br' ^uIzen(Ien en duizenden ma toor h herhaald, even profijtelijk zijn toor h nutf^e gloeilampje als doodend naar eigen kostbare zielelamp". •o». ivata waarbij dit psychologische ■hjnsel allerduidelijkst valt wakr te nemen, is dat der schoenmakers. Wijl dit tevens een vak is, met wier beoefenaars wij wel haast 't allerminst in aanraking ko men, zij daarbij wat langer stilgestaan. „De echte ouderwetsche schoenmaker was een mensch van een heel bijzondere soort. Het knijpen met de knieën en het hameren van scherpe spijltjes en spijker tjes in taai materiaal gaven hem een eigenaardig geconcentreerde wilskracht, die nu eens in scherpe scherts en ironie, dan weer tot valsche sluwheid uitgroeide. Velo schoenmakers waren echte komieken en in de dorpspolitiek speelden zij vaak een groote rol. De Langstraat in Noord* Brabant schijnt daaraan het eigenaardig afwijkend karakter harer bewoners ont leend te hebben. Thans is dat geslacht reeds bijna uitgestorven. De eene machine na de andere heeft den ouden vakman tang, els, likker, mes, hamer, spanriem en naaispaan uit de hand genomen, zoodat op 't oogenblik op de groote fabrieken eigenlijk geen schoenmakers meer wer ken, maar alleen: een teekenmachine, een overledersclialmmachine, een overlederomslagmachine, een versieringsmachine, een reeks ring- en haakringmachines, eenige naadspan- en zigzagmachines, een twee-naaldenmachine, een knoopsgatenmachine, een knoopaannaaimachine, een veertigtal gewone stikmachines, een binnenzoolsnijmachine, een hakken- en contreforts-s tanzma- chine, een zolen-stanzmachine, een hakkenpersmachibe, een contreforts-schiftmachine. eenige binnenzoolgroef-, opzet- en lin- nenovertrekmachines, een overhaalmachine, een zwikmachine, een binnennaaimachine, een randenklopmachine, een zooleffen- met groefpenmachine, een paar groefsluit- en likmachines, een houtenpen-machine, een hakkenopsnijdersmachine, een vijlmachine voor koperen pennen, een brosmachine, een uitkortmachine, een hakkenschrooi-machine, een kantenschrooi-machine, een hakkenschuur-machine, een steekopzet-machine, een kantenpolijst-machine, een zolenschuur-machine. een zolenfijnschuur-machine, een hakkenpolijst-machine, een zolenpolijst-machine, een uitpoets-machino en een ophaalmachine, zegge 44 machines, bediend door ongeveer 90 menschen, waarvoor de meesten slechts tusschen de 20 en 60 dagen oefentijd noo- dig hebben om den slag er van te leeren. Wat elk van die menschen nog van de schoenmakerstaal verstaan is een vraag, die wel niet meer gesteld behoeft te wor den." Op deze wijze: do vaktaal, waarvan een verklarende woordenlijst wordt gegeven, toegelicht door een kortere of langere be schouwing, behandelt prof. van Ginneken bewonderen wij zijn geduld en zijn be lezenheid evenzeer als zijn ontginnershlik de eigenaardige termen en uitdrukkin gen van niet minder dan 70 vakken, waar bij we steeds dieper komen te gevoelen: wat gaat de arbeider, wien die geestes rijkdom ontvalt, toch bedroevend gelijken op een machine dit natuurlijk slechts bedoeld voor zoover hij dan beschouwd wordt in verband met de uitoefening van zijn beroep. De taalkundige zijde van het vraagstuk is in dit studieboek van den professor uiteraard hoofdzaak, maar toch verliest de schr. in zijn conclusie ook den socialen kant niet uit het oog, Zoo zegt hij: „Plannen om allen arbeid weer tot per- soonwerk te maken en alle fabrieken af te schaffen, zijn ijdelblauw van idealisme. Doch moet dan uit het feit, dat wij de ar- beidsplitsing economisch niet kunnen mis sen, nu de conclusie worden getrokken, dat we dus die splitsing al maar conse quenter zullen gaan doorzetten en 't ziele leven der arbeiders al maar dieper zul len wegschoppen in roet, olie en vet? Moet niet veeleer met angstige zorg worden na gegaan: of deze economische wereldverrij king wel tegen de daaruit tolgende zielen verarming opweegt en dan met geven en nemen naar beido kanten het gestoorde evenwicht worden hersteld." In dit verband keurt de pater af het Taylor-systeeöi, waarbij is het niet merkwaardig zulks in een taalboek aan te treffen? „met reactie-proeven en stop watch voor elke soort van werk de beste werkman zal worden uitgekozen: op ver stand, vredelievendheid, eerlijkheid zal niet in het minst worden gelet". Hier naderen we vanzelf oen tweede ar beidsveld van pater van Ginneken. Niet tevreden met de behandeling der taalkun dige zijde van het vraagstuk, heeft hij he* streven naar herstel van het .gestoorde evenwicht" (zie boven) ook practisch aan gevat. En zoo kwam onder zijn leiding tot stand het „Zielkundig Ber^-^kan- toor" te Utrecht, waarvan de grondge dachte deze is: bij den arbeid moet de juis te man op de juiste plaats worden ge steld; dit is in 't belang van man en ar beid beiden. Dit kantoor onderzoekt met het oog hierop sinds jaren: eenerzijds welke eischen do verschillende vakken en honderden vakken zijn er aan hun be oefenaars ste'len; anderzijds hoe men er varen kan, of een knaap of meisje aan die eischcn beantwoordt. Merkwaardige resultaten zijn in dit op zicht reeds bereikt, getuige het artikel „Zielevlekken", door pater van Ginneken eens gepubliceerd in de „Studiën" over welk artikel ik hier ook wel eens keuvelen wil, indien ten minste de redactie niet vindt, dat de Stedelander daarmee zijn terrein te buiten gaat. Bij de aanvaarding van zijn professo raat heeft ZijnEerw. de leiding van het „Beroepskantoor" noerge'egd. maar de ervaren handen van professor Roels na men die leiding over, zoodat do voortzet ting van den gewiohtigen arbeid verze kerd is. En dan bij dit al te moeten bedenken, dat de meerderheid van den Amsterdam- scfyen gemeenteraad 'n geleerde pionier als pater van Ginneken niet benoemen wilde tot professor aan zijn gemeentelijke Uni versiteit. Zoo'n Jezuiet, nietwaar! Geen nood intusschen. Onze eigen hoo- geschool legde natuurlijk beslag op dezen sociologisch en taa'vorscher, wien een spoe dig en volledig herstel zij toegowenscht, opdat hij de Nijmeegsche Alma Mater nog lang tot sieraad moge strekken. AJO. door N. H. J. SWIERSTRA DE LEEFTIID DER MISSIONARISSEN. Zooals bekend leven de boodschappers van het geloof in vele missies niet lang, namelijk waar het klimaat ongezond is en geen doktoren of geneeskundige inrich tingen voorhanden zijn. Dat echter bij rationeele gezondheids voorzorgen ook de misionarissen lang kunnen leven, bewijst een missie-tabel uit de Jezuietenmissie van Kiang-vang in China, terwijl tusschen 1842 en 1852 de gemiddelde leeftijd der missiona rissen in deze missie slechts 38 jaar en negen maanden was, steeg dit gemiddel de getal in den laatsten tijd tot 57 jaar en acht maanden. De missionaris Leveille kwam op zijn 34ste jaar naar China en de doktoren gaven hem nauwelijks een jaar leven in de moeitevolle werkzaamheden van de missie, in waarheid leefde hij echter nog vijftig jaar in de chineesche missie en ar beidde rustig voort tot aan het einde van zijn leven. Onder de missionarissen van Europeesche afkomst in de missie van Kiang-nan waren er in 1922 zes priesters van over de tachtig jaar oud en 30 over de 70. Vier leefden meer dan vijftig jaar in China en 20 meer dan veertig jaar. Daarentegen bereikten 11 nog niet hun dertigste levensjaar en 23 stierven voor ze twee jaar in de missie hadden doorge bracht. BRAZILIË ZONDER PRIESTERS. Het groote land Brazilië, dat in uitge strektheid zelfs de Verenigde Staten over treft en dertig tot veertig millioen katho lieken telt, bezit slechts een 300 priesters, dus gemiddeld op 10.000 zielen één pries ter. Deze beangstigende toestand bewoog de Braziliaanse he bischoppen, een bijzonder congres bijeen te roepen ter bestudeering van dit vraagstuk. GELOOF EN WETENSCHAP. De hoogeschool voor lhndbouw in Reg- gio-Emilia in Italië heeft besloten oen meteorologisch en seismografisch obser vatorium' op te richten. Het zal naar een der grootste astronomen van de vorige eeuw, naar den Jezuitenpater Angelo „KRIEKENDE KRIEKSKE". Het is maar het boste, nog een paar van die roerend innige dingetjes af te schrijven, zonder commentaar. Ze spro ken voor zich zelf, en wie de fijnheid er niet van gevoelt ja, die is heusch niet te helpen. Kiek daor is ie weer. Kiek, daor is ie weer de kleine Met 'et blauwe kicltjen aonl Fluitend struit ie met zien petje Krummels brood on korrels .graen. Eu de mussen en de spreeuwen Vliegen toe van allen kant, Fladdron hongrend um zien petje, Pikken uut zien kleino hand. Alle daogon roept 'et jungske Zoo zien hupse vriendjes saom, Speelt er mee en gift zo te eten En nuumt ze allen bij 'en naom. Maar ens riepen alle daogen Hum de vogels op hun beurt.... Ach, ie keer'en nie.. Van 'et junksko Wierd niks meer gezien, gebeurd! De erwtjes wierdon jiep 'en boeman Wierd' toen in den hof gezet: Aan oen kruislat hong 'en kieltje En daorop 'en kleino pet. En do mussen en do spreeuwen Dachten: Kiek, daor is ie weer! En ze streken zonden bangheid Op de lekkere erwtjes neer. Ver dwaald. De school is uut de kienders stuuven Naor buuten den 'en wilde vlucht: Hoezee! do witte vlokskos vliegen As vlienders deur de grioze lucht. Het joelt en lacht, want mennigoentje Wordt ien de frisscho sneeuw gekuuld Het schrauwt en gilt de ballen snooron En raoken d&jo 't daonig vuult. Daor zetten 't allen op 'en loopje. Eén aorig jong behoudt 'et veld, 't Is Kaorel van den burgemeister, Ien 't sneeuwbalgooien ook 'en held. Hie lachte ze uut goeng heel allennig Naor huus en sloeg 'en dwaolweg ion Hie zocht den toren en don moulen Maor 't sneeuwde dat ie niks kon Do sneeuwbui woei hum vinnig tegen Het junkske wierd zoo muui zoo koud En bibberend wou ie wel 'en bietje Gaon rusten achter 't kreupelhout. Een beetje? Jao, 't zou ladger duron Want deur de kou ien slaop gesust, Dromde ie veur 't lost van vaoder, moeder, En goeng zoo zacht ien*do cuwge rust. Maar nu moet men niet denken, dat „Kriekende Krieksko" alleen gedichtjes van woonachtige dard bevat. De ernst is gemengd met jokkernij en do geestige ge dichtjes zijn fijner van toon, staan litterair hooger dan die uit „Rijm en Zang". Men kan zoo merken, dat de dichter nu den juisten toon gevonden hoeft, geheel zich zelf kan uiten. Er gaat gewoonlijk heel wat lijd voorbij, er is heel wat oefening, er is vooral heel wat innerlijke levenser varing voor noodig, voor eon kunstenaar in zijn kunst precies kan zeggen wat hij wil, voor hij de juiste uitdrukking kan vinden voor zijn zielsmelodio. En die kan zich evengoed uitzingen in een scherzo als in een andante. Wij vragen ons af, of het geestige genre in onzen tijd niet te veel wordt verwaarloosd. Er is zooveel zwaarwichtigheid in de moderne verzon. Maar het is natuurlijk ook waar, daf dichters producten van hun tijd zijn en do tijd is er misschien niet naar dat de fijno humor zich uiten kan. Eerder verneemt men do rauwe schreeuw der verbroken- heid. En nu schrijf ik of: „Onder 't appelen schellen." Do moeder zat applen te schellen, Mien huushouwing, dacht ze, wordt groot; Ik heb er genoeg met to atellon, Al hot ook mien man goed zien brood. Zij zag ze um de taofel daor zitten Zes kienders 'en aorigo tropl Zo spoulden heel zuut met do pitten. Went ielk had zion appeltje al op. Zij zag op hun wengskens 'en kleurtje, Deur 't heldere lamplicht bestraald Noe, dacht ze, gen één bellefleurtje D& daor ien de verte bij haalt. i Toen do oudste, hel krullige Mientje, Veur ielk nog 'en appeltje vroeg, Gaf zo aonstonds 'n hallef d orient je, „Maor nou, zei ze, nou is 't genoeg!" Zij had met die zes wA te stellen! Do zurg van 'n moeder is groot Toen rustte ze 'n bietje van 't schellen Lei cfkos do hand ien den schoot En 't heufd kwien, veurover gii n. En 't schiemende haor veur 't gezicht Toon viel 't gordienlje der oogen. Zoo zwaor van den slaop, zachtjes dicht. Zoo zat zo daor nog gen minuutje, Of de ondougdon haddon 't gezien Eén lei st! don vinger op 't snuutjo En fluusterdo de andron wat ion. En ielk doo de schoen van do vuiltjes. Liep langzaom en stil naor haor too, En vroeg dan heel zuutjes, heel zuutjes: „Zeg, mag 'k nog een apppltie. moe?" As moeder dan slaopende km. Alschoon zo niks beurde on ml - zag, Nam ielk dA veur ja op en pikte Een appel en schoot ion den lach. Dergelijke dingen behelzen geen diep zinnige levensproblemen, maar ze zijn naar liet lovon, evenals sommige aard -o frisscho dingen van De Gonestet Ze ven een frisschon kijk op de kinderw reld en het is een bizonderc gave, die kijK zoo verrassend te kunnen geven Soms komt in Kriekend*» K kske* de puntdichter uit d" „Pepermunt.,. ,g even om don hoek Luister maar: Jao, 'k was er lang van Jeu re 'non: Maor, zie je, 'k raok er veur allied Mien nnom van eerlik man mee kwieti Ik dacht: van wien zoo deur durft s.aon Is de oerlikheid lang naor de maon. En dan: „Het sprekend portret." Kom dacht juffer Goedhals mien manlief verjaort. Nou geef 'k hum toch iets, wA zien i»rom- migen aord Plezierig zal maoken! „Ziodaor. I' sto Jan. Mien sprekend portret! 116, wA ze ede er nou van?" „WA zou 'k er van zoggen? Hei luékt niemendal En dA'a o«k maor goed, wont was I et geva' Hot meubel wierd daodlik de deur it- gezei 'k Heb meer dan genoeg aon één ro kend portret!" Secchi genoemd worden. Het Spaanscbe dagblad El Debate brengt een interessant bericht uit de pen van een medewerker, Bruno Ibeas, over een bezoek, dat deze in de Augustijnerabdij van Bruenn (Tseco Slovakije) gebracht heeft, waar de groote natuurkundige Gre- gor Mendel, de vader van liet naar hem genoemde Mendelisme, geleefd on gewerkt heeft. Gregor Mendel, zoo schrijft genoomdo journalist, zou heden onder de allereerste en allergrootste der moderne Natuurvor- schers genoemd worden, had bij niet het „ongeluk" gehad een monnikskap te heb ben gd ragen. Mendel schreef weinig Zijn ganscbe letterkundige arbeid beperkt zich tot twee kleine geschriften van nauwelijks 100 bladzijden. Deze beiden geschriften berus ten echter op duizend stille en doorge voerde experimenten en bevatten in alge braïsche beknoptheid do ovorervingswet- ten van zekere eigenschappen en verschei denheden in het dieren- en plantenrijk. Mendel leefde stil en onbekend en zelfs ettelijke jaren na zijn dood (1884) had men de bijzondere waarde van zijn resul taten nog niet erkend. Eerst in 1900 wer den zijn onderzoekingen door Correns, De Vries en Tschermak nieuw ontdekt. Hij is de vader der wetenschappelijke overervingsleer geworden, die men niet ten onrechte als een der sterkste weder leggingen van de Darwinistische leer be schouwt. Mendels' roem; zoo zegt do El Debate verder, is daarom ook buiten zijn vader land groot, zoowel bij katholieken als bij protestanten. Talrijke bezoekers komen in het kloos ter, waar in de binnentuin een marmeren standbeeld van den grootcn man staat, om de nagedachtenis van den groten na- tuurvorscher te huldigen In de groote album der Abdij, waarin zich alle bezoekers inschrijven, vinden we naast een groot getal natuurgclecrden en professoren do namen van diplomaten* kunstenaars en schrijvers van elke rich ting. Naast do wclklin kendo namen der la- tijnscbe rassen staan daar de Engclschc en Duitsche namen, alsook bot „cwxyz" der Slaven en de vreemde ideographen van Chinoezen en Japanners. Het is ons heilzaam dat wij somtijds wat bezwaren en tcgcnhcdcn hebben. w;.n. dikwijls roepen zij den mensch weder tot bezinning: dat hij*zich loere kennen als >n ballingschap levend en zijne hoop niet stollo op wat ter wereld ook. Heilzaam ia 't dat wij soms tegénapraak te verduren hebben, en dat er verkeerd en minder gunstig over ons gedacht wordt, al handelen wij wèl en al meenen wij hei goed. Zoo iels helpt ons menigmaal voor uit naar de nederigheid en behoedt ons voor ijdelo glorie. Want dan zoeken wij God hei best. a'3 den getuige in ons binnenste, wanneer wij daarbuiten door de menschen geminacht worden en er weinig slaat op ons wordt gemaakt. Thom. v, Kempen 1. 12. De liefde vreest het kwado te ontmoe ten; laat staan, dat zij het zou gaan op sporen! Als zij het ontmoet, wend zij het gelaat af, verbergt zij het voor anderen, tracht zij het te vergelen. St. Franciscua v. Sales.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9