Derde Blad. ipann èmwemimmi Zaterdag lb October 1926 HET PROGRAM VAN DEN CHRISTUS. xx vn. Nog éénmaal moge ik u doen denken aan uw eigen verhevenheid, verkregen door het Doopsel, dat Sakrament van on schatbare waarde voor de menschenziel. Vergeet daarbij echter niet, dat alle ge naden, bij het Doopsel verworven, u zijn toegekomen door de verdiensten van Jesus Christus, en dat ge door Hem dus zijt ge worden aangenomen kinderen Gods. Maar terwijl Christus ons de genade ver diende, blijft Hij ook ons toonbeeld, hoe wij het door het Doopsel verkregen Chris tus-leven moeten beleven. Toen ge gedoopt werd zijt ge onderge dompeld in water des Doopsels, en als het ware in het Doopwater begraven. Zoo daal den vroeger de doopelingen geheel af in den vont, om er aan de andere zijde weer uit te treden, waar ze dan werden opge wacht door hun peter. Die afdaling is als een sterven, als een begraven. Maar wat sterft er dan in u door het doopsel? Wel, de zonde. Dan treedt gij uit den vont, en verrijst daar door als tot een nieuw en ander leven. Zoo is ook eenmaal Christus gestorven en begraven, maar daarna opgestaan ten leven. Paulus spreekt van „den ouden mensch" die begraven wordt, de mensch bezoedeld met Adam's zonde; door het water des Doopsels wordt hij herboren tot een nieuw- wcn mensch, die verrijkt is met heiligma- kende genade en de ingestorte deugden. Uit het Doopsel verrijst gij tot een nieuw leven: „in nieuwheid van leven wandelen", zegt Paulus. „Indien wij, inderdaad, door onze ver- leniging met Christus, het beeld zijns „doods hebben voortgebracht, moeten wij „ook, door ons geheel geestelijk leven, het „beeld voortbrengen van zijn leven van „verrezene; onze oude mensch, inderdaad, „werd met Hem gekruisigd, dit wil zeggen „werd vernietigd door Christus' dood, op- „dat wij geen slaven der zonde meer zijn; „want hij, die gestorven is, is van zonde „ontslagen" (d.w.z.: hij die gedoopt is, is de zonde kwijt). „Maar zoo wij met Christus gestorven „zijn, gelooven wij, dat wij ook met Hem „zullen leven" en wel zonder ophouden, „want Christus, eenmaal verrezen, sterft „niet meer; de dood zal niet meer over „Hem heerschen; want wat Hij der zonde „stierf, stierf Hij éénmaal; en wat Hij „leeft, dat leeft Hij voortaan voor God". Zooals dus Christus na zijn verrijzenis leeft voor God, moet ook de Christen, die door het Doopsel in Christus is ingelijfd alleen slechts leven voor God, of zooals S. Paulus zich uitdrukt: „Zoo ook gij, bedenkt, dat gij dood zijt aan de zonde, maar Gode levend in Christus Jesus On zen Heer". Wij noemden menig keer Christus ons toonbeeld; hier, bij het overdenken van het Doopsel, zien we hoe Christus ten volle ons voorbeeld is. Ook Hij was eenmaal, beladen met ons aller zonden, onderworpen aan den dood; naar van dien dood stond Hij op ten leven Ook wij waren, beladen met den zonden- last van Adams geslacht, in den dood; doch door het Doopsel keerden wij weer tot het leven. Paulus alweer zegt het zoo duidelijk in zijn Colosensenbrief (2:1213): „Begra ven met Christus ih 't Doopsel, zijt ge inet Christus, in hetzelfde Doopsel, verrezen; u. die dood waart (voor het eeuwig le ven) door uw zonden, heeft Hij weer opge dekt tot het leven, na al uw zonden verge ven te hebben". Wat is er duidelijker, dan dat de Ghris- tenmensch dus, na het Doopsel, leeft een leven, zooveel mogelijk gelijkend aan dat, hetwelk Christus leeft na Zijn verrijzenis, kl. alleen voor God. Hierbij moeten we echter in het oog hou den, dat dit leven in ons zich moet ont wikkelen en groeien. Aan dit Christus- gelijkend leven moeten wij heel ons ^ardsche leven arbeiden. Want wel heeft «°d ons in het Doopsel in één slag bevrijd *an de zonden, maar toch niet in één slag d® geheele volheid van het bovennatuur lijk leven teruggeschonken. In ons toch rft de booze begeerte, en de strijd tegen bet kwaad. Hen dood der zonde, die het Doopsel in 0na bracht, moeten wij in stand houden, 60 de kiem der genaden moeten wij ont wikkelen en doen uitgroeien als het mos- erdzaadj© tot een groote boom, of zooals aulus het weergeeft: „tot wij komen tot 00 volle ouderdomsmate van Christus". Sot christelijk leven is niets nders dan de trapsgewijs toe- jemendo ontwikkeling, dan do Poëtische toepassing, in den jjopvan geheel ons mensche- il j even' ^er tweevoudige .^aanvankelijk in het Doop- gesteld, der tweevoudige i°Vei|in a t u u r 1 ij k e vrucht van 11 v a n 0 v e n" door het 3 1 voortgebracht", aldus 01-aÜ m Mammon; dat is geheel het gramma van het Christendom. Qzo eindzaligheid is dan ook de bevrij- beUeve11 zonc*e en zekerstelling van Docnf /S n k?0 waar> Sat wij door het Chrisi "^Sristus hebben aangedaan, met us bekleed zijn"; en elke dag moet BERNARD VAN MEURS. vn. „PEPERMUNTJES." De pepermunt is een plantje, waarvan men in de omgeving van Leiden allerlei zeer nauw verwan te familieleden kan vin den: de akkermunt, watermunt en mis schien nog andere. Voor de artsenij be reid kunde wordt de pepermunt in som mige streken opzettelijk gekweekt. Men bereidt er uit de bekende zeer vluchtige pepermuntolie. Deze olie, is sterk aroma tisch en bezit ondanks den schbrpen smaak vele goede eigenschappen. Zoo dient ze tot de bereiding van peper muntjes. En deze gebruikt men voor allerlei doeleinden. Heb maar eens een akeligen, zoo'n beetje katteriger smaak in je mond, of „kou op je maag." En ten slotte ge bruikt men ze als oen pittige versnape ring. Het pikante van den smaak wordt weer opgeheven door het zoet van do sui ker. Desniettemin desinfecteeren ze 't gehemelte. Pater van Meurs gaf in 1863 een heelen dichtbundel uit onder den titel „Pepermuntjes". De bedoeling spreekt uit den titel. Zo moeten desinfectee ren, zuiveren, opvoeden. Er zit geest, er zit soms scherpte, er zit iets bitters in, maar de bedoeling van het scberp-bittere is te genezen. Gelijk de apotheker soms zijn pillen verguldt of den onaangenamen smaak van het eigenlijke geneesmiddel camou fleert door een onschuldig stroopje, zoo heeft Pater van Meurs zijn pepermunt jes behoorlijk voorzien van het zoet, dat ze slikken doet. De „Pepermuntjes" zijn puntdichten, soms niet meer dan berijmde spreuken en spreekwoorden, soms rijmsels vol humor, soms aromatisch en behaaglijk, soms geestig scherp, maar nooit hatelijk verve lend of kwetsend-sarcastisch. 't Zijn opmerkingen van een gezonden geest, die een goed oog heeft op de we reld en het leven; een scherp waarnemer, die de dwaasheid der menschen ziet, er innig medelijden mee heeft, maar nooit uit de hoogte scherp veroordeelt; 't zijn beste levenslessen, waard om overdacht te wordèn. Dus geen hoogo poëzie. Maar het puntdicht is een letterkundi ge genre, dat toch wel tamelijk hooge eischen stelt; een scherpe opmerkings gave en het vermogen om kort en ge drongen zijn gedachten te zeggen. Tal van dichters hebben het beoefend en menig puntdicht heeft zich in den volksmond gehandhaafd, zonder dat men zich van de herkomst bewust is. Goede puntdichten slaan in bij 't volk en behooren tot de volkspoëzie. De dichter leidt zijn bundel in met bet Neem, 't is u gegunll Neem een pepermunt, Lezer, uit mijn doosje. Wilt ge smaak er van Proef zo zoetjes an Toef bij elk een poosje. Zijn ze naar uw zin. Vindt ge pit er in 'k Heb't U dank te wijten Want de pit houdt gij 't Zoet deed ik er bij Om ze goed te slijten. Wij zullen u uit de „Pepermuntjes" 250 in geheel, enkele smakelijke specimissa uit zoeken. Veel comüienlaar is er in 't alge meen niet bij noodig. Eerst dit: 't Volk is als een kind te sussen: Bang voor oorlog, is 't gerust Als de keizer aller Russen Duitschlands keizer heeft gekust. Daar is niet veel kans meer op. Maar de situatie is er nog. Wederzijdscko pre- sidentieele vriendelijkheden wekken bij de menigte al gauw den zoeten waan, dat aHes pais en vree is tusschen de volkeren. Of zou do laatste groote oorlog toch ge leerd hebben aan de massa, dat achter keizersk ossen en diplomaten vriendelijk heden toch nog wel een doodenmasker kan grijnzen? „Geen eeuw zag voor de lijders Óp 't slagveld zoovecï liefde blinken' Geen eeuw zag zooveel strijders Elkander liefdeloos verminken. Behoeft geen commentaar, 't Volgende evenmin. „Kapstokken van de modekleeren" Noemt gij de dames. Waarde heeren, Meer zijn er onder ons naar 'k meen Van titel8, lintjes, waardigh«ên op verder brengen van den zondedood en dichter bij het Ghristusleven. Wanneer zal de wereld het zien, dat.de Christen in waarheid groot gaat op ziju waardigheid van „gedoopte"? Ergert integendeel de wereld zich niet menigmaal terecht aan de houding en han deling van den gedoopten Christen? Het is, alsof de wereld beter inziet do hooge waardigheid van den gedoopten Christen, dan die Christen zelf; alsof de wereld beter begrijpen zou het ware 'pro gram van eiken Christen. Het is zeker waar, dat, als alle Chris tenen zich beter hielden aan de verplich tingen, die het Doopsel met zich mee brengt, de wereld ook eerder het program van den Christen zou aannemen als bel bare. Gr. Beer up to date la 't volgende: Ontsteek in drift, spuw gif en gal 't Schaadt uw karakter niemendal; Het wordt vergoelijkt, zelfs gevleid Door 't lieve: „zenuwachtigheid." Ik weet een spel 't kan zelden falen, Dat u ontslaat, uw schulden te betalen Uw wankle zaak weer brengt op vasten voet: Speel bankroet. Het schrijven Van naamloozo brieven Behoort tot de looze bedrijven Van dieven. Ik boor van decoratie spreken Dan denk ik aan een ordeteeken En tevens aan komediespel 't Ligt aan bet woord niet enkel, wel? „Eerst boord© ik der bijen zacht domme lend gegons; Toen voelde ik mij steken" Eerst hoort ge zeer lief en met lof van u spreken; Dan Jcrijgt ge de bons. ,/k Spreek van mijn evemnensoh geen kwaad: Geen enkel woord van schimp of smaad Hoort ge ooit mijn mond ontglippenl" Toch komt ge vaak zijn eer te na Door 't grimlachje om uw lippen En 't zuchtend momplen van: „jet, jal" Waarop ge een toontje weet te leggen Als hadt ge boel wat kwaads te zeggenl 't Groote toestel om te remmen Is ie „meerderheid van stemmenl" Hij toonde mij een ouden bouw Waaraan het oog niets kon bespeuren Wat denken deed aan vorm of kleur En sprak: ,,'t Is mijn ruïne". Hij toonde mij zijn jonge vrouw, Aan wie het oog steeds kon bespeuren De laatste mode in vorm en kleuren En sprak: „Ook mijn ruïnel" Gij Nederlandsche journalist Die over Germanismen twist, Uit onze taal ze weert, Pas op, verdedig geen princiep Dat zoetjesaan en in 't geniep Ons volk Germaniseert! Met allen om to gaan, Dat behoort. Toch blijft de spreuk bestaan: „Soort bij soDrt!" Zich voegen naar Gods wil Op Zijn voorzienigheid bouwen Zeer goed. Maar zit daarbij niet stil, Ook handen uit de mouwen. 't Is ieder dag hetzelfde rikkikkikken, Zei tot een vorsch do nachtegaal! Hoe is het mooglijk, dat zoo'n taal De menschen kunnen slikken. „Wat" vroeg de vorsch „hoort gij van hen iets meer Dan praatjes over 't weer?"..., „Zachtmoedigheid Is t wapen van de vrouw/' Heel mooi gezeid: Maar bij een wapenschouw I Zou blijken dat het (koestl) Bij velen is 't verroest. „Wat is een afgezant?" Een deftig en rechtschapen man Die liegt, wanneer het strekken kan Tot heil van 't vaderland. Geweldig drijft do tijdstroom voort Een droppel in den stroom is 't leven Toch zegt gij: ,,'k Heb den tijd ver dreven!" Besef de dwaasheid van uw woord. BRIEVEN VAN EEN r STEDELANDER Het overlijden van den kunstschilder Otto Eezelman, van wiens schilderijen reeds de eerste jaargangen der „Katho lieke Illustratie" reproducties bevatten, bracht mij enkele voorvallen uit de Haag- sche schilderswereld in herinnering, welke ik hier moge weergeven. Zoo komt mij daar eerstens Mesdag voor den geest, onze groote zeeschilder, die het spel der golven naarstig had be studeerd. Men vertelde, dat hij te Schcve- ningen de zee overschouwdc uit een groot venster, waarvan het glasc met streepen in vierkante vakken was verdeeld op de manier dus, welke ook bij teekeningen wordt toegepast, als ze nageteekend moe ten worden. Achter dat venster gezeten, bestudeerde hij de werking van het wie lende water, nauwkeurig gadeslaand, hoe groote en kleine golven met hun schuimen de kuiven en hun ronde ruggen zich on derling en ten opzichte van het rustigen kabbelende watervlak verhielden. Zoo leerde hij de zee als naar 't leven afbeel* den. Voor zijn stukken staande moest de toeschouwer erkennen: 't is of ik de wer kelijkheid aanschouw. 't Ligt voor de baud, dat Mesdag's roem als zeeschilder andere artisten er toe ver leidde, in dat genre ook hun krachten te beproeven. Voor zooverre zij daarbij van eigen visie blijk gaven, kon natuurlijk ook hun groote meester daartegen geen be zwaar hebben, maar als zij slechts slaaf- scho navolgers bleken, die profiteerden van wat hij na veel studie op het doek had loeren vastleggen, dan werd het Mesdag te bar. Dit leidde op een keer tot de' volgende uitbarsting. Er was een „Pulchri'-tentoonstelling, waarop zoo'n navolger ik zal 's mans naam nu maar verzwijgen een vrij groot zeestuk had ingezonden. Bij de ope ning der expositie waren gelijk dat bij „Pulchri" veel olacht te ziin leden en genoodigden in grooten getale opgeko men. Onder hen ook Mesdag, die met eeni- ge vrienden de inzendingen bekeek en daarbij vrij luid sprak; dit was zoo zijn gewoonte, waarbij het feit, dat bij een neusstem had, er niet weinig toe bijdroeg, dat niet aUeen zijn naaste omgeving, maar soms ook de gansche zaal kon hooren wat hij zei. - Nu kwam bij op zijn rondgang ook bij bovenbedoeld stuk, waar do maker toeval lig voorstond. Toen Mesdag hem in do gaten kreeg, kon hij zijn wrevel niet ver kroppen en zei hij met zijn doordringende stem: „Jij moet mij de kunst niet afkijken'5. Óok pleizierig! Jongelui met talent hielp Mesdag gaar ne voort, inzonderheid door af en toe werk van hen te koopen wat een uit stekende manier van vooruithelpen is. Tot zijn protégé's behoorde de Italiaan- sche schilder Mancini, van wien in het museum-Mesdag aan de Laan van Meer- dervoort te Den Haag dan ook menig stuk aanwezig is. Nu hield die Mancini er zeer moderne manieren op na. Niet alleen schilderde hij met dikke klodders, maar hij ontzag zich ook niet ter verhooging van het licht effect stukjes spiegelglas, spijkertjes of splinters blinkend metaal tusschen de verf te drukken. Nu waren er in de Hofstad eens twee tentoonstellingen te gelijk: een van „Pul chri", waar Mancini geen lid was, en een van den „Kunstkring", de vereeniging der jongeren, waar men den Italiaan gaarne toeliet. Op een dag trad bij „Pulchri" een heel® familio binnen: vader, moeder, groote kinderen, die met nauwkeurige belang stelling alle stukken nauwkeurig bekeek, ja zelfs een tweeden rondgang langs de wanden maakte. Na afloop wendden deze kunstliefheb bers zich tot den bewaker, die al toe schoot, denkend: die koopen zeker wat. Maar neen; 't was eenvoudig om te vra gen: „Waar hangen nu die schilderijen met die stukjes glas?" Zij vonden dat zij bekocht waren, toen zij vernamen, daarvoor elders te moeteD wezen. Weggegooid entreegeld Van Jozef Israëls, dien kleinen man, maar grooten schilder, heb ik een merk waardige uiting in herinnering gehou den. Toen hij zijn groote doek „Saul en Da vid" had voltooid, werd de pers uitgenoo- digd, het in zijn atelier aan de Koningin negracht te Den Haag te komen bezichti gen. Bij die gelegenheid ontmoette ik er een bekenden kunstkooper, die den reeds bejaarden artist kwam spreken over een schilderij, dat deze voor hem onderhan den had. Hij dacht zeker: hoe eer ik het heb boe beter, want je kunt nooit weten, of de meester het penseel nog lang voeren zal. Of Israëls het aandringen minder aan genaam vond, bleek niet, maar wel was ik er getuige van op hoe snaaksche manier hij den kunstkooper in 't zonnetje zette. Dit ging zoo. „Ja, meneer X?, 't is met een schilderij net als met een ezel. Den eenen dag sla je d'er op dat 't klinkt, maar hij vertikt het om te loopen. Den anderen dag gaat hij er al vandoor nog voor je d'r goed en wel op zit. We zullen heusch moeten wachten, tot de ezel vooruit wil." 't Werd heel vriendelijk gezegd ik zie den grijzen schilder, wiens beenen nauwelijks den grond raakten nóg zitten maar den kunstkooper was 't duidelijk ge noeg. Hij ging en Israëls nam mij mede naar zijn atelier, waar hij mij „Saul en David" toonde zonder ook maar met een enkel woord te zinspelen op het zoo juist geëindigde bezoek. Er wordt wel eens gezegd, dat schilders graag verkoopen, wat trouwens heel na tuurlijk is, want zij moeten ook leven. Ik heb er evenwel ontmoet, die maar heel slecht van hun work konden scheiden: 't Was hun lief. Een dezer was de schilder van kerkinte rieurs Richard Bisschop, die altijd vond, dat zijn stukken nog te vervolmaken wa ren. Als ze reeds op een tentoonstelling hingen, kwam hij tot vlak voor de opening met palet en penseelen om hier of daar nog een toets aan te brengen. Als dan het publiek kwam moest hij wel uitscheiden, maar noode nam hij afscheid van zijn doek, dat hij wellicht in andere handen zou zien overgaan. Het hing er om liefst ver kocht te worden, maar als dit niet lukte was 't hem toch ook aangenaam, het we der onder zijn bescherming te kunnen nemen. 't Gaat ook niet altijd op, dat schilders pas voorgoed beroemd worden als zij dood zijn. Zoo was daar indertijd het „Pul- cbri"-!id Paul Bink, wiens havengezichten te Volendam en Edam veel succes hadden. Hij wist dan ook de warreling van scheep jes, masten, zeilen en wimpels pittoresk weer te geven, 't Was een specialiteit van hem, welke zijn naam goeden klank gaf. Bovenbedoelde concierge, een oude ge- trouwo van het genootschap, meende dan ook verstandig te doen door af en toe eens een Rinkje te koopen als er na een ten toonstelling een hangen bleef. „Daar viel later beslist wel wat mee te doen". Helaas, de artist, wien een schoono toekomst wachtte .stierf op vrij jeugdigen leeftijd en't was uit met de vraag naar zijn doeken. Een andere Haagsche ingezetene kreeg een mooie schilderijen-collectie op gansch andere manier. Hij was bakker van be roep en woonde in de buurt van het „Hofje van Nieuwkoop" aan de Prinse gracht, in welks oude regentenkamer meerdere jeugdige schilders hun atelier hadden. Deze sloegen bij hem him twaalf uurtjes in, maar hoefden nooit te beta len: „Dat kwam wel terecht". Als zij af en toe nu deze, dan gene maar eens een stukje gaven, werd de heele rekening doorgeslagen. Onder die stukjes waren er meerdere, welke later dubbel en dwars het bedrag der rekening waard bleken. Een buitenkansje had ook eens een aan komend artist, die op do markt aan zoo'n wagen met allerlei gravures en platen eon schefsie vond een paar even aange zette eendjes in een waterplas waaj van bij dacht: dat kan wel eens van WL lem Maris zijn. Hij kocht bet voor ecnigr. kwartjes en ging er mede naar Maris, dia 't herkende en er niets op togen had om bet te onderteekenen: En toen was 't op eens veel waard. Een later beroemd geworden schilder zijn naam verzwijg ik weer, wat men zoo aanstonds zal billijken vroeg in zijn eersten tijd een kunstbroeder, die er beter bij zat, een zeker bedrag, dat hij noodig had. Hij kreeg het, maar.kwam spoe dig terug: 't was op. „Maar hoe zit dat?" „Ja, amice, ik zag onderweg bij een uitdrager zóó'n mooi oud vaasje, dat ik 'l niet kon laten staan. Ik kocht het, want zoo'n kansje komt misschien nooit meer. Dat geld echter komt wel terecht". De collega voelde 't juist zoo cn hielp weer, waar hij later wel geen spijt van zal gehad hebben. De vaasjes-liefhebber toch werd later dubbel en dwars in staat om 't geleende terug te geven. Nu ten slotte Eezelman, mijn oud-stad genoot. Van dezen heb ik, toon hij nog in Den Haag woonde, ee'is artistieke mede werking ondervonden. Ik zocht n.l. ter pu blicatie in een Zondagsblad een portret van een lioogen hofdignilaris, die voor de Koningin een zendiug had vervuld bij 't Vaticaan. De familie was uit de stad, zoo dat ik daar vergeefs aanklopte, terwijl er om schrijven te lang duurde. Nu vernam ik, dat Eezelman dien voornamen hove ling geschilderd had op oen tafreel, dat een hofplechtigheid weergaf; mogelijk had bij nog een portret. Helaas: reeds terugge zonden. Do welwillende artis'. hielp mij loon uit don brand door uit 'I hoofd een klein portret van den betrokkene te teeke nen, waardoor dit tijdig kon worden gepu bliceerd. Zoo voert de journalistiek tot allerlei ontmoetingen, welke waard zijn in 't ge heugen te blijvc-n. AJO. KALKBEMESTING. Onder de kunstmeststoffen of liever on der de hulpmeststoffen noemt do kalk een zeer eigenaardige en zeer veelzijdige plaats in. Van do andere daarvoor in aanmerking komende stoffen kan men door deductie zeggen of do planten of de grond er be hoefte aan hebben, ja dan noen, maar bij kalkbemesting moet met zooveel factoren rekening gehouden worden, dat hef meest al slechts probeeren is. Dit klemt temeer, daar slechts de vrije, dat is do koolzure kalk en kalkhydraten door middel van sterkere zuren aangetoond kan worden en dus niet die kalk, die eigenlijk een vast bestanddeel van den grond uitmaakl( kan maken) en op verschillende manieren daaraan gebonden kan zijn. Wel neemt men steeds proeven in die richting, ine ar do daarbij gevolgde methoden zijn nog altijd te ingewikkeld om voor de praktijk van nut te kunnen zijn. Wat het geval niet gemakkelijker maakt is het feit, dat do kalk niet alleen ais meststof wordt aangemerkt (slechts voor een zeer klein deel) en dat hot zelfs /.uo is, dat men wel mag aannemen, dat vi o gronden en dan vooral de zeeklei- en duinzandgronden meestal wel voldoen ie kalk bevatten om in de directe behoede der planten te voorzien. Daarnaast wordt de kalk echter in overwegende hoeveelheden aangewend om verschillende in den bodcon voorhanden nuttige stoffen over lo voeren in gemak kelijker oplosbare en dus beter voor de planten bereikbare verbindingen. Vervolgens gebruikt men kalk, om do schadelijke werking van chloor, dal n vele kalimeslstoffen nu eenmaal voor komt, op te heffen, wijl do chloor zich gemakkelijk met kalk verbindt tot het .ge makkelijk oplosbare chloorkalk, dat dan naar den ondergrond wegspoelt en dus do planten wel geen waad meer doen kan, maar waardoor toch do bouwgrond oen gToot gedeelte van zijn kalkgchalfo ver liest. Op zware gronden vooral gebruikt men ten slotte kalk, omdat ze do eigenschap bezit do structuur, d. i. do geaardheid van de bodem zoodanig te veranderen, te ver beteren, dat het aan de bewerking van den grond en de ademhaling dor planten ten goede komt. Bovendien wordt in den laatsten tijd do kalk meer en moer gebruikt om in den grond achterblijvende besmettelijke bac teriën en schimmels te dooden. Óf het nu werkelijk dooden is, is nog niet bewezen naar wo moenen, maar zeker is, dat het in sommige gevallen (knolvoet bij kool soorten) een zeer goed middel is, mis schien ook, omdat in zware gronden de njeesto phytopatogene, d. i. planten dek ten veroorzakende bacteriën en schimmels leven en door kalk een tegenovergestelde, d. i. een basische reactie in den bodem geschapen wordt. Uit dit alles zal het duidelijk zijn, dat een kalkgift (dat is dus niet altijd bemes ting) zeer dikwijls gunstige resultaten zal afwerpen. Dat kalk den erond uitmer gelen zal, daar behoeft men niet zoo bijster bang voor te zijn, want natuurlijk komen niet alle in den bodem aanwezige voedingsstoffen in oplossing, mits men niet ieder jaar kalk geeft. Men geve kalk als het noodig is, niet dan om de vier of vijf jaar, en dan liefst een flinke hoeveelheid, d.i. van 3 lot 5000 K.G. per H.A. Is het ter bestrijding van knolvoet bij kool dan gevo men des noods meer. Omdat do kalk slechts zeer matig in water oplosbaar is geve men het zeer fijn verdeeld en in het najaar, om do luchtkoolzuur er op in te laten werken. Onderwerken is niet noodzake lijk, maar met den grond vermengen ia wel gewenscht om het korsten boven op do oppervlakte te voorkomen. De vorm waarin men kalk loedient is wellicht niet zoo belangrijk, als men er slechts reke-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 9