Derde Blad.
ipann
èmwemimmi
Zaterdag lb October 1926
HET PROGRAM VAN DEN CHRISTUS.
xx vn.
Nog éénmaal moge ik u doen denken
aan uw eigen verhevenheid, verkregen
door het Doopsel, dat Sakrament van on
schatbare waarde voor de menschenziel.
Vergeet daarbij echter niet, dat alle ge
naden, bij het Doopsel verworven, u zijn
toegekomen door de verdiensten van Jesus
Christus, en dat ge door Hem dus zijt ge
worden aangenomen kinderen Gods.
Maar terwijl Christus ons de genade ver
diende, blijft Hij ook ons toonbeeld, hoe
wij het door het Doopsel verkregen Chris
tus-leven moeten beleven.
Toen ge gedoopt werd zijt ge onderge
dompeld in water des Doopsels, en als het
ware in het Doopwater begraven. Zoo daal
den vroeger de doopelingen geheel af in
den vont, om er aan de andere zijde weer
uit te treden, waar ze dan werden opge
wacht door hun peter.
Die afdaling is als een sterven, als een
begraven. Maar wat sterft er dan in u
door het doopsel? Wel, de zonde. Dan
treedt gij uit den vont, en verrijst daar
door als tot een nieuw en ander leven.
Zoo is ook eenmaal Christus gestorven
en begraven, maar daarna opgestaan ten
leven.
Paulus spreekt van „den ouden mensch"
die begraven wordt, de mensch bezoedeld
met Adam's zonde; door het water des
Doopsels wordt hij herboren tot een nieuw-
wcn mensch, die verrijkt is met heiligma-
kende genade en de ingestorte deugden.
Uit het Doopsel verrijst gij tot een
nieuw leven: „in nieuwheid van leven
wandelen", zegt Paulus.
„Indien wij, inderdaad, door onze ver-
leniging met Christus, het beeld zijns
„doods hebben voortgebracht, moeten wij
„ook, door ons geheel geestelijk leven, het
„beeld voortbrengen van zijn leven van
„verrezene; onze oude mensch, inderdaad,
„werd met Hem gekruisigd, dit wil zeggen
„werd vernietigd door Christus' dood, op-
„dat wij geen slaven der zonde meer zijn;
„want hij, die gestorven is, is van zonde
„ontslagen" (d.w.z.: hij die gedoopt is, is
de zonde kwijt).
„Maar zoo wij met Christus gestorven
„zijn, gelooven wij, dat wij ook met Hem
„zullen leven" en wel zonder ophouden,
„want Christus, eenmaal verrezen, sterft
„niet meer; de dood zal niet meer over
„Hem heerschen; want wat Hij der zonde
„stierf, stierf Hij éénmaal; en wat Hij
„leeft, dat leeft Hij voortaan voor God".
Zooals dus Christus na zijn verrijzenis
leeft voor God, moet ook de Christen, die
door het Doopsel in Christus is ingelijfd
alleen slechts leven voor God, of zooals
S. Paulus zich uitdrukt: „Zoo ook gij,
bedenkt, dat gij dood zijt aan de zonde,
maar Gode levend in Christus Jesus On
zen Heer".
Wij noemden menig keer Christus ons
toonbeeld; hier, bij het overdenken van het
Doopsel, zien we hoe Christus ten volle
ons voorbeeld is.
Ook Hij was eenmaal, beladen met ons
aller zonden, onderworpen aan den dood;
naar van dien dood stond Hij op ten leven
Ook wij waren, beladen met den zonden-
last van Adams geslacht, in den dood;
doch door het Doopsel keerden wij weer
tot het leven.
Paulus alweer zegt het zoo duidelijk in
zijn Colosensenbrief (2:1213): „Begra
ven met Christus ih 't Doopsel, zijt ge inet
Christus, in hetzelfde Doopsel, verrezen;
u. die dood waart (voor het eeuwig le
ven) door uw zonden, heeft Hij weer opge
dekt tot het leven, na al uw zonden verge
ven te hebben".
Wat is er duidelijker, dan dat de Ghris-
tenmensch dus, na het Doopsel, leeft een
leven, zooveel mogelijk gelijkend aan dat,
hetwelk Christus leeft na Zijn verrijzenis,
kl. alleen voor God.
Hierbij moeten we echter in het oog hou
den, dat dit leven in ons zich moet ont
wikkelen en groeien. Aan dit Christus-
gelijkend leven moeten wij heel ons
^ardsche leven arbeiden. Want wel heeft
«°d ons in het Doopsel in één slag bevrijd
*an de zonden, maar toch niet in één slag
d® geheele volheid van het bovennatuur
lijk leven teruggeschonken. In ons toch
rft de booze begeerte, en de strijd tegen
bet kwaad.
Hen dood der zonde, die het Doopsel in
0na bracht, moeten wij in stand houden,
60 de kiem der genaden moeten wij ont
wikkelen en doen uitgroeien als het mos-
erdzaadj© tot een groote boom, of zooals
aulus het weergeeft: „tot wij komen tot
00 volle ouderdomsmate van Christus".
Sot christelijk leven is niets
nders dan de trapsgewijs toe-
jemendo ontwikkeling, dan do
Poëtische toepassing, in den
jjopvan geheel ons mensche-
il j even' ^er tweevoudige
.^aanvankelijk in het Doop-
gesteld, der tweevoudige
i°Vei|in a t u u r 1 ij k e vrucht van
11 v a n 0 v e n" door het
3 1 voortgebracht", aldus
01-aÜ m Mammon; dat is geheel het
gramma van het Christendom.
Qzo eindzaligheid is dan ook de bevrij-
beUeve11 zonc*e en zekerstelling van
Docnf /S n k?0 waar> Sat wij door het
Chrisi "^Sristus hebben aangedaan, met
us bekleed zijn"; en elke dag moet
BERNARD VAN MEURS.
vn.
„PEPERMUNTJES."
De pepermunt is een plantje, waarvan
men in de omgeving van Leiden allerlei
zeer nauw verwan te familieleden kan vin
den: de akkermunt, watermunt en mis
schien nog andere. Voor de artsenij be
reid kunde wordt de pepermunt in som
mige streken opzettelijk gekweekt. Men
bereidt er uit de bekende zeer vluchtige
pepermuntolie. Deze olie, is sterk aroma
tisch en bezit ondanks den schbrpen
smaak vele goede eigenschappen.
Zoo dient ze tot de bereiding van peper
muntjes.
En deze gebruikt men voor allerlei
doeleinden. Heb maar eens een akeligen,
zoo'n beetje katteriger smaak in je mond,
of „kou op je maag." En ten slotte ge
bruikt men ze als oen pittige versnape
ring. Het pikante van den smaak wordt
weer opgeheven door het zoet van do sui
ker. Desniettemin desinfecteeren ze 't
gehemelte. Pater van Meurs gaf in 1863
een heelen dichtbundel uit onder den titel
„Pepermuntjes". De bedoeling spreekt
uit den titel. Zo moeten desinfectee
ren, zuiveren, opvoeden.
Er zit geest, er zit soms scherpte, er
zit iets bitters in, maar de bedoeling van
het scberp-bittere is te genezen.
Gelijk de apotheker soms zijn pillen
verguldt of den onaangenamen smaak
van het eigenlijke geneesmiddel camou
fleert door een onschuldig stroopje, zoo
heeft Pater van Meurs zijn pepermunt
jes behoorlijk voorzien van het zoet, dat
ze slikken doet.
De „Pepermuntjes" zijn puntdichten,
soms niet meer dan berijmde spreuken en
spreekwoorden, soms rijmsels vol humor,
soms aromatisch en behaaglijk, soms
geestig scherp, maar nooit hatelijk verve
lend of kwetsend-sarcastisch.
't Zijn opmerkingen van een gezonden
geest, die een goed oog heeft op de we
reld en het leven; een scherp waarnemer,
die de dwaasheid der menschen ziet, er
innig medelijden mee heeft, maar nooit
uit de hoogte scherp veroordeelt; 't zijn
beste levenslessen, waard om overdacht
te wordèn.
Dus geen hoogo poëzie.
Maar het puntdicht is een letterkundi
ge genre, dat toch wel tamelijk hooge
eischen stelt; een scherpe opmerkings
gave en het vermogen om kort en ge
drongen zijn gedachten te zeggen.
Tal van dichters hebben het beoefend
en menig puntdicht heeft zich in den
volksmond gehandhaafd, zonder dat men
zich van de herkomst bewust is.
Goede puntdichten slaan in bij 't volk
en behooren tot de volkspoëzie.
De dichter leidt zijn bundel in met bet
Neem, 't is u gegunll
Neem een pepermunt,
Lezer, uit mijn doosje.
Wilt ge smaak er van
Proef zo zoetjes an
Toef bij elk een poosje.
Zijn ze naar uw zin.
Vindt ge pit er in
'k Heb't U dank te wijten
Want de pit houdt gij
't Zoet deed ik er bij
Om ze goed te slijten.
Wij zullen u uit de „Pepermuntjes" 250
in geheel, enkele smakelijke specimissa uit
zoeken. Veel comüienlaar is er in 't alge
meen niet bij noodig.
Eerst dit:
't Volk is als een kind te sussen:
Bang voor oorlog, is 't gerust
Als de keizer aller Russen
Duitschlands keizer heeft gekust.
Daar is niet veel kans meer op. Maar
de situatie is er nog. Wederzijdscko pre-
sidentieele vriendelijkheden wekken bij de
menigte al gauw den zoeten waan, dat
aHes pais en vree is tusschen de volkeren.
Of zou do laatste groote oorlog toch ge
leerd hebben aan de massa, dat achter
keizersk ossen en diplomaten vriendelijk
heden toch nog wel een doodenmasker
kan grijnzen?
„Geen eeuw zag voor de lijders
Óp 't slagveld zoovecï liefde blinken'
Geen eeuw zag zooveel strijders
Elkander liefdeloos verminken.
Behoeft geen commentaar, 't Volgende
evenmin.
„Kapstokken van de modekleeren"
Noemt gij de dames. Waarde heeren,
Meer zijn er onder ons naar 'k meen
Van titel8, lintjes, waardigh«ên
op verder brengen van den zondedood en
dichter bij het Ghristusleven.
Wanneer zal de wereld het zien, dat.de
Christen in waarheid groot gaat op ziju
waardigheid van „gedoopte"?
Ergert integendeel de wereld zich niet
menigmaal terecht aan de houding en han
deling van den gedoopten Christen?
Het is, alsof de wereld beter inziet do
hooge waardigheid van den gedoopten
Christen, dan die Christen zelf; alsof de
wereld beter begrijpen zou het ware 'pro
gram van eiken Christen.
Het is zeker waar, dat, als alle Chris
tenen zich beter hielden aan de verplich
tingen, die het Doopsel met zich mee
brengt, de wereld ook eerder het program
van den Christen zou aannemen als bel
bare. Gr.
Beer up to date la 't volgende:
Ontsteek in drift, spuw gif en gal
't Schaadt uw karakter niemendal;
Het wordt vergoelijkt, zelfs gevleid
Door 't lieve: „zenuwachtigheid."
Ik weet een spel 't kan zelden falen,
Dat u ontslaat, uw schulden te betalen
Uw wankle zaak weer brengt op vasten
voet:
Speel bankroet.
Het schrijven
Van naamloozo brieven
Behoort tot de looze bedrijven
Van dieven.
Ik boor van decoratie spreken
Dan denk ik aan een ordeteeken
En tevens aan komediespel
't Ligt aan bet woord niet enkel, wel?
„Eerst boord© ik der bijen zacht domme
lend gegons;
Toen voelde ik mij steken"
Eerst hoort ge zeer lief en met lof van u
spreken;
Dan Jcrijgt ge de bons.
,/k Spreek van mijn evemnensoh geen
kwaad:
Geen enkel woord van schimp of smaad
Hoort ge ooit mijn mond ontglippenl"
Toch komt ge vaak zijn eer te na
Door 't grimlachje om uw lippen
En 't zuchtend momplen van: „jet, jal"
Waarop ge een toontje weet te leggen
Als hadt ge boel wat kwaads te zeggenl
't Groote toestel om te remmen
Is ie „meerderheid van stemmenl"
Hij toonde mij een ouden bouw
Waaraan het oog niets kon bespeuren
Wat denken deed aan vorm of kleur
En sprak: ,,'t Is mijn ruïne".
Hij toonde mij zijn jonge vrouw,
Aan wie het oog steeds kon bespeuren
De laatste mode in vorm en kleuren
En sprak: „Ook mijn ruïnel"
Gij Nederlandsche journalist
Die over Germanismen twist,
Uit onze taal ze weert,
Pas op, verdedig geen princiep
Dat zoetjesaan en in 't geniep
Ons volk Germaniseert!
Met allen om to gaan,
Dat behoort.
Toch blijft de spreuk bestaan:
„Soort bij soDrt!"
Zich voegen naar Gods wil
Op Zijn voorzienigheid bouwen
Zeer goed. Maar zit daarbij niet
stil,
Ook handen uit de mouwen.
't Is ieder dag hetzelfde rikkikkikken,
Zei tot een vorsch do nachtegaal!
Hoe is het mooglijk, dat zoo'n taal
De menschen kunnen slikken.
„Wat" vroeg de vorsch „hoort gij van
hen iets meer
Dan praatjes over 't weer?"...,
„Zachtmoedigheid
Is t wapen van de vrouw/'
Heel mooi gezeid:
Maar bij een wapenschouw I
Zou blijken dat het (koestl)
Bij velen is 't verroest.
„Wat is een afgezant?"
Een deftig en rechtschapen man
Die liegt, wanneer het strekken kan
Tot heil van 't vaderland.
Geweldig drijft do tijdstroom voort
Een droppel in den stroom is 't leven
Toch zegt gij: ,,'k Heb den tijd ver
dreven!"
Besef de dwaasheid van uw woord.
BRIEVEN VAN EEN r
STEDELANDER
Het overlijden van den kunstschilder
Otto Eezelman, van wiens schilderijen
reeds de eerste jaargangen der „Katho
lieke Illustratie" reproducties bevatten,
bracht mij enkele voorvallen uit de Haag-
sche schilderswereld in herinnering,
welke ik hier moge weergeven.
Zoo komt mij daar eerstens Mesdag
voor den geest, onze groote zeeschilder,
die het spel der golven naarstig had be
studeerd. Men vertelde, dat hij te Schcve-
ningen de zee overschouwdc uit een groot
venster, waarvan het glasc met streepen
in vierkante vakken was verdeeld op
de manier dus, welke ook bij teekeningen
wordt toegepast, als ze nageteekend moe
ten worden. Achter dat venster gezeten,
bestudeerde hij de werking van het wie
lende water, nauwkeurig gadeslaand, hoe
groote en kleine golven met hun schuimen
de kuiven en hun ronde ruggen zich on
derling en ten opzichte van het rustigen
kabbelende watervlak verhielden. Zoo
leerde hij de zee als naar 't leven afbeel*
den. Voor zijn stukken staande moest de
toeschouwer erkennen: 't is of ik de wer
kelijkheid aanschouw.
't Ligt voor de baud, dat Mesdag's roem
als zeeschilder andere artisten er toe ver
leidde, in dat genre ook hun krachten te
beproeven. Voor zooverre zij daarbij van
eigen visie blijk gaven, kon natuurlijk ook
hun groote meester daartegen geen be
zwaar hebben, maar als zij slechts slaaf-
scho navolgers bleken, die profiteerden
van wat hij na veel studie op het doek had
loeren vastleggen, dan werd het Mesdag te
bar. Dit leidde op een keer tot de' volgende
uitbarsting.
Er was een „Pulchri'-tentoonstelling,
waarop zoo'n navolger ik zal 's mans
naam nu maar verzwijgen een vrij
groot zeestuk had ingezonden. Bij de ope
ning der expositie waren gelijk dat bij
„Pulchri" veel olacht te ziin leden en
genoodigden in grooten getale opgeko
men. Onder hen ook Mesdag, die met eeni-
ge vrienden de inzendingen bekeek en
daarbij vrij luid sprak; dit was zoo zijn
gewoonte, waarbij het feit, dat bij een
neusstem had, er niet weinig toe bijdroeg,
dat niet aUeen zijn naaste omgeving, maar
soms ook de gansche zaal kon hooren wat
hij zei. -
Nu kwam bij op zijn rondgang ook bij
bovenbedoeld stuk, waar do maker toeval
lig voorstond. Toen Mesdag hem in do
gaten kreeg, kon hij zijn wrevel niet ver
kroppen en zei hij met zijn doordringende
stem:
„Jij moet mij de kunst niet afkijken'5.
Óok pleizierig!
Jongelui met talent hielp Mesdag gaar
ne voort, inzonderheid door af en toe
werk van hen te koopen wat een uit
stekende manier van vooruithelpen is.
Tot zijn protégé's behoorde de Italiaan-
sche schilder Mancini, van wien in het
museum-Mesdag aan de Laan van Meer-
dervoort te Den Haag dan ook menig stuk
aanwezig is.
Nu hield die Mancini er zeer moderne
manieren op na. Niet alleen schilderde
hij met dikke klodders, maar hij ontzag
zich ook niet ter verhooging van het licht
effect stukjes spiegelglas, spijkertjes of
splinters blinkend metaal tusschen de verf
te drukken.
Nu waren er in de Hofstad eens twee
tentoonstellingen te gelijk: een van „Pul
chri", waar Mancini geen lid was, en een
van den „Kunstkring", de vereeniging der
jongeren, waar men den Italiaan gaarne
toeliet.
Op een dag trad bij „Pulchri" een heel®
familio binnen: vader, moeder, groote
kinderen, die met nauwkeurige belang
stelling alle stukken nauwkeurig bekeek,
ja zelfs een tweeden rondgang langs de
wanden maakte.
Na afloop wendden deze kunstliefheb
bers zich tot den bewaker, die al toe
schoot, denkend: die koopen zeker wat.
Maar neen; 't was eenvoudig om te vra
gen:
„Waar hangen nu die schilderijen met
die stukjes glas?"
Zij vonden dat zij bekocht waren, toen
zij vernamen, daarvoor elders te moeteD
wezen. Weggegooid entreegeld
Van Jozef Israëls, dien kleinen man,
maar grooten schilder, heb ik een merk
waardige uiting in herinnering gehou
den.
Toen hij zijn groote doek „Saul en Da
vid" had voltooid, werd de pers uitgenoo-
digd, het in zijn atelier aan de Koningin
negracht te Den Haag te komen bezichti
gen. Bij die gelegenheid ontmoette ik er
een bekenden kunstkooper, die den reeds
bejaarden artist kwam spreken over een
schilderij, dat deze voor hem onderhan
den had. Hij dacht zeker: hoe eer ik het
heb boe beter, want je kunt nooit weten,
of de meester het penseel nog lang voeren
zal.
Of Israëls het aandringen minder aan
genaam vond, bleek niet, maar wel was
ik er getuige van op hoe snaaksche manier
hij den kunstkooper in 't zonnetje zette.
Dit ging zoo.
„Ja, meneer X?, 't is met een schilderij
net als met een ezel. Den eenen dag sla je
d'er op dat 't klinkt, maar hij vertikt het
om te loopen. Den anderen dag gaat hij er
al vandoor nog voor je d'r goed en wel op
zit. We zullen heusch moeten wachten,
tot de ezel vooruit wil."
't Werd heel vriendelijk gezegd ik
zie den grijzen schilder, wiens beenen
nauwelijks den grond raakten nóg zitten
maar den kunstkooper was 't duidelijk ge
noeg. Hij ging en Israëls nam mij mede
naar zijn atelier, waar hij mij „Saul en
David" toonde zonder ook maar met een
enkel woord te zinspelen op het zoo juist
geëindigde bezoek.
Er wordt wel eens gezegd, dat schilders
graag verkoopen, wat trouwens heel na
tuurlijk is, want zij moeten ook leven. Ik
heb er evenwel ontmoet, die maar heel
slecht van hun work konden scheiden: 't
Was hun lief.
Een dezer was de schilder van kerkinte
rieurs Richard Bisschop, die altijd vond,
dat zijn stukken nog te vervolmaken wa
ren. Als ze reeds op een tentoonstelling
hingen, kwam hij tot vlak voor de opening
met palet en penseelen om hier of daar
nog een toets aan te brengen. Als dan het
publiek kwam moest hij wel uitscheiden,
maar noode nam hij afscheid van zijn
doek, dat hij wellicht in andere handen zou
zien overgaan. Het hing er om liefst ver
kocht te worden, maar als dit niet lukte
was 't hem toch ook aangenaam, het we
der onder zijn bescherming te kunnen
nemen.
't Gaat ook niet altijd op, dat schilders
pas voorgoed beroemd worden als zij dood
zijn. Zoo was daar indertijd het „Pul-
cbri"-!id Paul Bink, wiens havengezichten
te Volendam en Edam veel succes hadden.
Hij wist dan ook de warreling van scheep
jes, masten, zeilen en wimpels pittoresk
weer te geven, 't Was een specialiteit van
hem, welke zijn naam goeden klank gaf.
Bovenbedoelde concierge, een oude ge-
trouwo van het genootschap, meende dan
ook verstandig te doen door af en toe eens
een Rinkje te koopen als er na een ten
toonstelling een hangen bleef. „Daar viel
later beslist wel wat mee te doen". Helaas,
de artist, wien een schoono toekomst
wachtte .stierf op vrij jeugdigen leeftijd
en't was uit met de vraag naar zijn
doeken.
Een andere Haagsche ingezetene kreeg
een mooie schilderijen-collectie op gansch
andere manier. Hij was bakker van be
roep en woonde in de buurt van het
„Hofje van Nieuwkoop" aan de Prinse
gracht, in welks oude regentenkamer
meerdere jeugdige schilders hun atelier
hadden. Deze sloegen bij hem him twaalf
uurtjes in, maar hoefden nooit te beta
len: „Dat kwam wel terecht". Als zij af en
toe nu deze, dan gene maar eens een
stukje gaven, werd de heele rekening
doorgeslagen. Onder die stukjes waren er
meerdere, welke later dubbel en dwars
het bedrag der rekening waard bleken.
Een buitenkansje had ook eens een aan
komend artist, die op do markt aan zoo'n
wagen met allerlei gravures en platen
eon schefsie vond een paar even aange
zette eendjes in een waterplas waaj
van bij dacht: dat kan wel eens van WL
lem Maris zijn. Hij kocht bet voor ecnigr.
kwartjes en ging er mede naar Maris, dia
't herkende en er niets op togen had om
bet te onderteekenen: En toen was 't op
eens veel waard.
Een later beroemd geworden schilder
zijn naam verzwijg ik weer, wat men zoo
aanstonds zal billijken vroeg in zijn
eersten tijd een kunstbroeder, die er beter
bij zat, een zeker bedrag, dat hij noodig
had. Hij kreeg het, maar.kwam spoe
dig terug: 't was op.
„Maar hoe zit dat?"
„Ja, amice, ik zag onderweg bij een
uitdrager zóó'n mooi oud vaasje, dat ik 'l
niet kon laten staan. Ik kocht het, want
zoo'n kansje komt misschien nooit meer.
Dat geld echter komt wel terecht".
De collega voelde 't juist zoo cn hielp
weer, waar hij later wel geen spijt van zal
gehad hebben. De vaasjes-liefhebber toch
werd later dubbel en dwars in staat om 't
geleende terug te geven.
Nu ten slotte Eezelman, mijn oud-stad
genoot. Van dezen heb ik, toon hij nog in
Den Haag woonde, ee'is artistieke mede
werking ondervonden. Ik zocht n.l. ter pu
blicatie in een Zondagsblad een portret
van een lioogen hofdignilaris, die voor de
Koningin een zendiug had vervuld bij 't
Vaticaan. De familie was uit de stad, zoo
dat ik daar vergeefs aanklopte, terwijl er
om schrijven te lang duurde. Nu vernam
ik, dat Eezelman dien voornamen hove
ling geschilderd had op oen tafreel, dat
een hofplechtigheid weergaf; mogelijk had
bij nog een portret. Helaas: reeds terugge
zonden. Do welwillende artis'. hielp mij
loon uit don brand door uit 'I hoofd een
klein portret van den betrokkene te teeke
nen, waardoor dit tijdig kon worden gepu
bliceerd.
Zoo voert de journalistiek tot allerlei
ontmoetingen, welke waard zijn in 't ge
heugen te blijvc-n.
AJO.
KALKBEMESTING.
Onder de kunstmeststoffen of liever on
der de hulpmeststoffen noemt do kalk een
zeer eigenaardige en zeer veelzijdige
plaats in.
Van do andere daarvoor in aanmerking
komende stoffen kan men door deductie
zeggen of do planten of de grond er be
hoefte aan hebben, ja dan noen, maar bij
kalkbemesting moet met zooveel factoren
rekening gehouden worden, dat hef meest
al slechts probeeren is. Dit klemt temeer,
daar slechts de vrije, dat is do koolzure
kalk en kalkhydraten door middel van
sterkere zuren aangetoond kan worden en
dus niet die kalk, die eigenlijk een vast
bestanddeel van den grond uitmaakl( kan
maken) en op verschillende manieren
daaraan gebonden kan zijn. Wel neemt
men steeds proeven in die richting, ine ar
do daarbij gevolgde methoden zijn nog
altijd te ingewikkeld om voor de praktijk
van nut te kunnen zijn.
Wat het geval niet gemakkelijker maakt
is het feit, dat do kalk niet alleen ais
meststof wordt aangemerkt (slechts voor
een zeer klein deel) en dat hot zelfs /.uo
is, dat men wel mag aannemen, dat vi o
gronden en dan vooral de zeeklei- en
duinzandgronden meestal wel voldoen ie
kalk bevatten om in de directe behoede
der planten te voorzien.
Daarnaast wordt de kalk echter in
overwegende hoeveelheden aangewend om
verschillende in den bodcon voorhanden
nuttige stoffen over lo voeren in gemak
kelijker oplosbare en dus beter voor de
planten bereikbare verbindingen.
Vervolgens gebruikt men kalk, om do
schadelijke werking van chloor, dal n
vele kalimeslstoffen nu eenmaal voor
komt, op te heffen, wijl do chloor zich
gemakkelijk met kalk verbindt tot het .ge
makkelijk oplosbare chloorkalk, dat dan
naar den ondergrond wegspoelt en dus do
planten wel geen waad meer doen kan,
maar waardoor toch do bouwgrond oen
gToot gedeelte van zijn kalkgchalfo ver
liest.
Op zware gronden vooral gebruikt men
ten slotte kalk, omdat ze do eigenschap
bezit do structuur, d. i. do geaardheid van
de bodem zoodanig te veranderen, te ver
beteren, dat het aan de bewerking van
den grond en de ademhaling dor planten
ten goede komt.
Bovendien wordt in den laatsten tijd do
kalk meer en moer gebruikt om in den
grond achterblijvende besmettelijke bac
teriën en schimmels te dooden. Óf het nu
werkelijk dooden is, is nog niet bewezen
naar wo moenen, maar zeker is, dat het
in sommige gevallen (knolvoet bij kool
soorten) een zeer goed middel is, mis
schien ook, omdat in zware gronden de
njeesto phytopatogene, d. i. planten dek
ten veroorzakende bacteriën en schimmels
leven en door kalk een tegenovergestelde,
d. i. een basische reactie in den bodem
geschapen wordt.
Uit dit alles zal het duidelijk zijn, dat
een kalkgift (dat is dus niet altijd bemes
ting) zeer dikwijls gunstige resultaten
zal afwerpen. Dat kalk den erond uitmer
gelen zal, daar behoeft men niet zoo
bijster bang voor te zijn, want natuurlijk
komen niet alle in den bodem aanwezige
voedingsstoffen in oplossing, mits men
niet ieder jaar kalk geeft.
Men geve kalk als het noodig is, niet
dan om de vier of vijf jaar, en dan liefst
een flinke hoeveelheid, d.i. van 3 lot
5000 K.G. per H.A. Is het ter bestrijding
van knolvoet bij kool dan gevo men des
noods meer. Omdat do kalk slechts zeer
matig in water oplosbaar is geve men
het zeer fijn verdeeld en in het najaar,
om do luchtkoolzuur er op in te laten
werken. Onderwerken is niet noodzake
lijk, maar met den grond vermengen ia
wel gewenscht om het korsten boven op
do oppervlakte te voorkomen. De vorm
waarin men kalk loedient is wellicht niet
zoo belangrijk, als men er slechts reke-