gezellig maar het is erg vol en hot wordt al oen beetje Ic warm om te dansen. Milicien onder een dans roept de ad junct-administrateur met een stentor stem: ,,Daine3 en hoeren, vannacht om vi.-f uur gratis vuurwerk te zien, van de S rabólü" De meeste mcnschen gaan vroeg naar i bed, om vooral om vijf uur wakker te zijn. „"Worden we gewekt?" vragen ze. De administrateur belooft een jongen rond te laten gaan met de gong. Dertiende (lag. Precies op tijd wor den wo wakker. De donkere volle gong slagen klinken door het heele schip, wat ons al dadelijk een gevoel geeft of er iets plechtigs gaat gebeuren. Boven ons hoofd hooren we al vele stemmen. Vlug een mantel aanschieten en dan naar boven, waar ons al een fris se he wind tegemoet komt. Langzaam komt als 't ware een donkere kolossale rotsmassa op ons to<? schuiven. Boven uit den top komt een rooden gloed, die al grooter en grooter wordt. Op eens gaat een gemompel van ver rassing door de menschen. Hot is of het vuurtje aangewakkerd wordt en plotseling schiet een vuurzuil hoog de donkere lucht in. Stil, vol ont zag staren we naar dit grootsche natuur wonder. Dan verflauwt de vuurgloed weer en zien we alleen nog een rossigen pluim boven den berg, scherp afstekend tegen de donkere lucht. We varen nu vlak langs den berg heen. Altijd in werking, altijd •in vuur en vlam en toch wonen er nog menschen aan den voet van den berg; er staat zelfs een kerkje. De lava stroomt altijd één kant uit, naar het laagst ge deelte van den krater en de menschen i wonen aan den anderen kant". Nog even afwachten, of er weer een kleine uitbarsting komt, en dan gaan we vlug weer onder de wol, maar slapen doen we niet veel meer, want om zeven uur worden we al weer gewekt, door een kennis. „Vooruit zeg, opstaan, we gaan door de Straat van Messina en dat moe ten jullie zien." In een wip zijn wo klaar, vlug ontbij ten en dan naar boven. Wat een schitterend gezicht; aan den eenenkant de kust van Italië, prachtige begroeide bergen met kleine witte huisjes, in de verte een stadje. Aan den anderen kant Sicilië met be sneeuwde bergtoppen, onder andere van de Etna. De zee is diep-blauw, licht ge rimpeld, een blonde schittering van zon nelicht. Alle pasagiers zitten boven en ge nieten van het machtig mooie panorama. En alles is zoo duidelijk zichtbaar, dat we de lommerrijke wegen, de uitmonding van een rivier duidelijk kunnen zien. De. bergen zijn riet groene tapijten, bestrooid met kleine huisjes, hier en daar een to renspils. Overal ranke visschersbootjes met witte zeilen; grooto meeuwen met zwarte bo- venvleugels vliegen krijschend om het schip. Spelend schieten de brainvissclien boven het water, hun natte ruggen spran kelend in de zon. Veertiende dag. Om twaalf uur ko men we langs de kust van Kreta, grijze bergen in 't verschiet, hot laatste stukje van Europa, dat we in geen zes jaar te rug zullen zien. Daarom blijven we er naar turen, tot dat het verdwijnt. Het wordt al warmer, de lucht is zwoel en strak van zonnelicht. Over het promena dedek en langs de kanten worden zonne schermen gespannen. 's Avonds bij het dansen is hel benauwd en drukkend. (Wordt vervolgd.) Raak. Bij een concert riep een heer, terwijl hij een jong, winderig mannetje aankeek, dat midden in een andante hardop zat te pra ten en te lachen: „Hoe vervelend!" Het manneke keerde zich om en zeide: „Slaat dat op mij?" „Wel neen", wa.3 het antwoord, „het slaat op de muziek. Door al dat lawaai kan ik uw geestige woorden niet hooren". Getroefd. Twee jonge doktoren zitten tegen elkaar op te snijden. „Verbeeld je", zegt de een, „gisteren nacht ben ik zes keer mijn bed uit gemoe ten". „Maar kerel", antwoordde do ander, „waarom drink je dan ook zooveel". Zoo de ouden zongen. Frits je krijgt van zijn moeder vijftig cent en bedankt haar niet. „Wat zeg je nu, Fritsje?" Fritsje zwijgt. „Maar schaam je je niet, jongen, wat zegt moeder als ze van vader geld krijgt?" „Is dat alles?" zegt Fritsje. Een ongelukkige rectificatie. Op een vergadering ging het warm toe. Het zakelijk debat was langzamerhand een persoonlijk debat geworden. Op een ge- J geven moment wierp een der sprekers zijn tegenstanders woorden naar 't hoofd: „Meneer, je bent de grootste ezel, dien ik ooit heb gezien". „Halm wat, asjeblief", zoo liet thans do voorzitter zich hooren, „niet zoo heftig. U vergat daar, dat er hier nog een voorzit ter is". Een bewijs. „En brigadier", vroeg de kantonrechte? aan den agent, „hoe komt ge er toe om te beweren, dat deze mijnheer dronken was". „Ja, edelachtbare, hij stond op den bou levard en had ruzie met een taxi-chauf feur". „Maar dat bewijst nog niet, brigadier, dat hij dronken was". „Excuseer edelachtbare, dat bewees het ditmaal wel, want d'r was geen taxi en geen chauffeur te zien". Vriendelijke patroon. „Ik heb een vreeselijke verkoudheid is mijn hoofd", sprak de bediende. „'t Valt me mee dat ie toch nog wel eens iets in z'n hoofd heeft", bromde de pa troon. Beter. In een winkel kwam 'n meneer een drie dubbele wekkerklok terugbrengen. 't Spijt me meneej, zei-ie tot rayonchef, maar ik kan het ding niet ben, ik word er niet wakker van. Nee, zei de chef, maar gaat u naar Werkspoor, daar hebben ze l hoorns en anders zal u aan de Hend moeten zijn, bij de kanonnenafdeeling[ Een tandenborstel. Een officier hield inspectie. Waar is je tandenborstel? vro« een soldaat. Deze haalde een schoenborstel te n schijn. Meen je mij nu wijs te maken, d: P0^ die in je mond kunt krijgen? zei deVooi cier. Dat hoeft niet, antwoordde de so! fioni Ik neem m'n tanden uit mijn mond. get krijg1 Letterlijk verstaan. Bitbe Een ijverig, doch onervaren predjkei in d.e gevangenis spreken. Broeders, riep hij vol vuur uit, niet, met U van het kwaad af te wendi het rechte pad op te gaan. Bedenk vandaag zijn we hier, en morgen zijn weg! ye| Je neemt mijn niet, vader, zei Jj6t j sombere stem, ik heb nog 18 jaar opfdig, fang kust m df jiaat Vriendelijk. Oud heertje: Wel, wel! meneer, zie dus dat u nog in leven bent. Ik dtraken dat u al lang het tijdelijke voor het ge verwisseld hadt. Meneer (ook 'n oud heertje, uiterst leefd): Na u, meneer, na u, Zot ;uive] lelevi »nkeli CORRESPONDENTIE. Lieve Neefjes en Nichtjes, Als jullie dit schrijven onder de oogen krijgt, staan wij zoo voor het groote feest van 8 October; een feest, dat door oud en jong, rijk en arm met evenveel animo ge vierd wordt. Dat kan ook niet anders! Die dag roept herinneringen wakker uit lang vervlogen dagen. En we denken terug aan het beleg en ontzet van Leiden. Wij den ken terug aan de ellende, die de Leidsche burgerij doorstond tijdens het beleg der Spanjaarden; aan den moed van den Bur gemeester v. d. Werf, v. d. Does en v Hout en Boisot en hun medeverdedigers van de stad en in stilte brengen we een eere-salut aan dat handje vol ingesloten dapperen, die liever den dood trotseerden dan zich over te geven aan den vijand. Bo- vonmenschelijke pogingen werden aange wend tot behoud der stad. Aan het behoud van Leiden toch hing het lot van Holland af De Maas- on IJseldijken waren reeds doorgestoken, doch een aanhoudende Oos tenwind belette het water landwaarts te stroomen. Eindelijk kwam er uitkomst. Een storm uit het N. W., daarna uit het Z. W. dreef een hoogen springvloed tot voor de muren en de Spanjaard verliet overhaast zijn schansen en.... Leiden was vrij; Leiden was ontzet. Wat er verder gebeurde, weten jullie wel. Van alle kanten kwamen kleine schuitjes en wagens en karren met mondvoorraad binnen en de vreugdo was alomme. De dichter Hooft zong in zijn taal: „Daar smolten de gemoeden in hun eighe vuurigheit, en was de beweeghnis zoo weldigh. dat de herten van vroolijkheit, de oogen van traanen overliepen, en den sleur van den gang der psalmen deeden haapren". (3 Oct. 1574). De tijding van het ontzet ontving de prins in de kerk te Delft, waarop de predikant een vurig dankgebed uitsprak. Tot loou voor hare volharding ontving Leiden haar Academie, waarop wij heden ten dage nog trotsch zijn. Er is dus reden te over om dien dag te herdenken. En dat doen we hier telken 'jare. Er is feest voor grooten en kleinen; 'feest voor allen. Nu danl Wie uwer dat feest het mooiste en het beste beschrijft, hetzij in een vers of in een opstel van minstens drie bladzij den, klein schrift, krijgt van mij een boek. Ik wacht af! Zoo juist komt een schrijven binnen van een onzer Neefjes, dat in den tuin voor den 2den keer een goudenregen in vollen bloei staat. Dat is heerlijk Jan! Zoo iets komt zeker heel zelden voor. Ik feliciteer je wel Neefje! Tevens beterschap. De volgende week ga ik door met hel beantwoorden der brieven én vragen. Wie wat te vragen heeft, vrage! Ik wensch jullie allen op 3 Oct. veel pleizier. Oom W i m. EEN NIEUW SPROOKJE van Oom W i m. Nachtelijke Avonturen van Oza, den Kabouter. VI. 'Als Oza, zooals gewoonlijk den volgen den dag ontwaakt en aan zijn bedje zijn eigen moedertje ziet staan, hem glim lachend „goeden dag" toewenschend, dan^ komt hem weer het laatste avontuur voor den geest en vóór hij zich aankleedt moet ■hij nog even zijn hart uitstorten en zijn moedertje deelgonoote maken van alles, twal in dat hoofdje omging. Moedertje zoudl U erg bedroefd zijn als ik eens niet meer weerom keerde en óp de bovenwereld bleef? M&&; kind, hoe kom je erbij! Je doet me schrikken. Wat is dat nu voor eon vraag! Ik wil niet dat mijn Oza wegblijft. Oza is mij alles en het licht mijner oogen Zonder mijn kleinen jongen was mij hei leven niets meer waard. Maar hoe kom je aan die vraag? Och zoo maar moeder! Ik vind het op de bovenwereld reeds fijn als 't maantje schijnt en wat moet het dan daar mooi zijn als in de plaats van het maanlicht het gouden licht der zon de aarde beschijnt. Dat te zien, ware voor mij het hoogste ge luk! Kind, kind, pas op dat vader het niet hoort, want je weet, dat hot streng verbo den is, op de aarde te zijn, als hier het morgenuur slaat. Ik weet het moeder en denk er aan en toch? En toch zou ik je raden bijtijds bin nen te zijn, wil je konings gunst niet ver liezen en het vertrouwen van je ouders. Ik zal gehoorzamen, omdat U mijn moedertje bent. Nu ga dan en zorg bijtijds hier terug to zijn. En Oza gaat en komt ter plaatse, waar de Fee hem verwacht en waar hij tever geefs op het hertje wachten zal. Het is vreemd, zegt hij bij zich zelf: noch de haas, noch het konijntje, noch het hert, noch de vos kruist meer mijn pad. Het is vreemd. Ja Oza, dat is ook vreemd en ook weer niet. Jij komt op,de bovenwereld om veel te zien, is niet zoo? Ja lieve Fee dat is zoo! En daarom zorg ik steeds voor an dere rijpaarden en andere luchtschepen, kijk wat ik vandaag voor jouw paard be stemde. En met dat de Fee dit zei, klopt ze drie keer tegen den eik, waaronder ze stonden en daar streek met zwierigen zwaai een groote uil voor hun voeten neer. Oza schrok niet weinig, toen hij dal vreemde dier voor zich zag en wist niet, wat hij er van denken moest. Klim op en vlieg heen door het luch:- ruim; bewonder den sterrenhemel boven je hoofd en zie hoe dorpen en steden aan elkaar grenzen door weiden en bouw veld en en bossehen en danzullen we wel weer zien. En nauwelijks heeft de Fee uitgespro ken of daar-beweegt het levend luchtschip zich reeds in de lucht, stijgt al hooger en hooger tot ver boven de toppen der hoo rnen en verdwijnt over het woud naar de vlakte, waar steden en dorpen in diepen rust gedompeld liggen. Oza klapt in de handen van pret. Zoo heerlijk vloog hij nog nooit. Nu hoog, dap laag: nu vlak scherend langs een toren van een der kerken, dan een rivier volgend, die als een zilveren slang voortkronkelend door de groene vlakte; dan weer stijgend langs de steile rotswanden om den anderen kant te dalen in het bebouwde en vrucht bare laagland tot plotsals door een geheimo kracht gedreven, ons uiltje cirke lend omlaag schiet een muisje grijpt voor het in het muizengaatje verdwijnen kan. Boem! daar ligt Oza tegen den grond: De uil is weg met zijn prooi en het zal lang duren eer Oza zijn rijpaardje weer zal te rugzien. Wat nu? Oza heeft veel gezien en dit oplettend beschouwen van de slapende aar de, die 'onder hem lag en den schitterenden sterrenhamel, die boven zijn hoofdje zich welfde, doet hem voor een wijle de oogen sluiten en.... daar valt onze luchtreizi ger in slaap en droomt van sterren en zon nen en manen en van steden en dorpen en weiden en bossehen en van nog veel, veel meer. Daar schrikt hij wakker! Hij hoort een vreemd geluid. Het is een haan. die kraait. Hij springt recht; wrijft zich de oogen uit enwil op het voorbeeld van de Fee, den uil roepen. Hij klopt drie keer te gen den boom, waaronder hij rust en wacht.... Niemand komt! Daar kraait de haan ten tweeden male en duidelijk merkt hij reeds, dat de dag gaat beginnen en weldra de zon boven de Oosterkim rijzen zal. Wat te doen? Nog eens slaat hij tegen den boom! Niemand komt. Dan legt hij zich neer op het zachte mos enroept om de Fee, die hem helpen zal en dan.slaapt hij weer in enals hij wakker wordt ligt hij in het heldere ledikantje hij zijn moedertje aan huis en ziet het volle dag licht, wat is het volle licht der electrise he booglampen, die de onderwereld verlich ten, zijn kamertje vullen. Dan springt hij op en roept „Moeder"! Hij begrijpt het niet en kan zich nog niet verklaren, hoe hij in zijn eigen ledikantje kwam te liggen want hij wist zich niets te herinneren, hoe hij hier kwam en wat met hem gebeurd was. Daar verschijnt moeder! Deze zal straks wel alles ophelderen en dancal Oza dankend op zijn knietjes vallen en uil dankbaarheid bidden voor haar, die hem zoo trouw bewaarde en hem weer bij moe-. der bracht, toen hij verdwaalde op de groote wereld boven de aarde. (Wordt vervolgd). DE AVONTUREN VAN MIES EN MAX door Oom Wim. Avonturen XXI. Een week later! Mies en Max worden gewasschen. Dit doet Trui. Max vindt dit leuk en Mies vindt het naar: zij doet het zelf eiken dag, zegt ze en kan het zelf beter dan Trui het doet. Ik weet wat Miesl Wat Max? Ik ga Trui plagen, Mies! Hoe dan! Wel dat is zoo eenvoudig als het kan. Als ik gewasschen hen en goed doornat, ga ik aan den haal; loopt naar buiten, wentel me door den tuin; en dan ga ik naar boven en leg me in Trui's bed. Doe dat Max! Misschien worden we dan nooit meer gewasschen en zijn we van die ellende af. Top Mies! Zoo zal ik doen, maar mondje toe; anders staat Trui klaar met de pook en daar moet ik nu eens "niets van hebben. En zoo gebeurde het, dat toen Trui des avonds d'r bedje opzocht, vreeselijk schrok Het heele laken was vies en vuil en men kon duidelijk 'hondepooten zien; maar van Max konden ze niet zijn: hij was pas ge wasschen enzoo iets zou hij op Trui's bed niet durven, meende onze goeie Trui. Trui zou voortaan én de trapdeur en hel dakvenster goed dichthouden. Avonturen van Mies en Max. Een week later. Mies en Max zitten in den tuin. Daar komt de vischvrouw aan. Ze zet haar wagen even neer en gaat het koffie huis binnen, vlak over den tuin waar ons tweetal zit. Zeg Max, zegt Mies, ik heb trek in een lekker scholletje. Dat is goed, zegt Mies. Ik ga er eentje halen. Nou vooruit dan Mies, het is jouw beurt. Mies springt op den wagen en neemt p'i een dikke schol uit. Ze komt weer van den wagen af on kruipt met Max gauw onder de heg die rond den tuin loopt. Net bijtijds want juist komt de vischvrouw uit het koffie huis. Wat is dat, zegt de vischvrouw, ik meende nog zes scholletjes over te hebben, maar ik hoh me zeker verteld. Mies en Max zeggen niets, maar den ken zooveel te meer. Jo van Ree. Avonturen van Mies en Max. - Een week later: Mies en Max liepen op straat. Zij wa ren druk aan het babbelen. Opeens riep Mies:" „Zeg Max, kijk dan toch eens! Daar ginds aan den hoek van de straat is een slagerswinkel. Laten we daar eens naar toe gaan. Mischien is daar wel iets te vinden om onzen honger te stillen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Vlug liepen zij er naar toe. Wat troffen zij het, toevallig was er niemand ia den winkel. Er lag een groote dikke worst op de toonbank. Mies. die handig in 't springen was, sprong er vlug op, pakte de worst en holde met Max naar de wei om het daar rustig te kunnen oppeuzelen. En de slagerij Hij miste een worst, maar had geen flauw benul ervan, dat Miesje de dievegge was. Maar toch zou hij voort aan eens goed toekijken, of hij den wor- slendief niet kon te pakken krijgen. Dora Becker. Grootmoeder vertelt. Het was een regenachtigen Zondagmid dag. Nu had grootmoeder beloofd dat zij zou vertellen, als de kinderen tenminste braaf waren geweest. Nu ze waren de heele week erg braaf geweest en daarom bgon Grootmoeder dan maar direct, ze zou vertellen van: Paoli de Zigeunersknaap. Eigenlijk heette de jongen Adriaan, want in het doopsregister van den pastoor stond hij ingeschreven als Adrianus. Adrianus nu, woonde in een lief huisje ver van het dorpje, waar hun huisje eigen lijk bijhoorde. O, wat woonden zij daar rus tig en tevreden, tot op een dag hün geluk eensklaps werd verstoord. Wat was het dan? Was het een zware ziekte of was het misschien de ijskoude dood zelve, die het huiselijk geluk kwam verstoren? Neen, kin deren wat er toen gebeurde was misschien nog verschrikkelijker maar luister dan zal ik verder vertellen: Op een keer moest Adriaan voor zijn moeder een boodschap doen in het dorp Daar zijn moeder er tamelijk haast mee had, liep hij het bosch door, inplaats van den grooten rijweg. Toen hij ongeveer in het midden van het bosch was, nadert een heer die hem vroeg: „Ventje, kun je mij den weg wijzen naar het dorp, daar ach ter het kreupelhout staat mijn rijtuig, en als je het doet, mag je meteen een eindje meerijden." Adriaan ging mee, maar was wat dat? Hij ziet geen rijtuig, enkel maar een vuilen Zigeuners wagen. Voor hij eigenlijk beseft, wat er gebeurt, neemt de kerel hem bij de armen vast zoodat hij niet weg kan loo- pen. Hij rukt en trekt maar niets helpt-. Hij wil praten, doch de kereld zei: „Houdt je mond dicht, straks in den wagen mag je praten zoo veel als je wil, het is de vraag maar of ik er naar zal luisteren. Eindelijk zijn ze bij den wagen. Ruw wordt hij er in geduwd. De kerel sprong op de boek en legde de zweep over de magere paarden en voort ging het over de hobbe lige steenen, steeds hortend en stootend verder. Na ongeveer een maand door gereisd te hebben, kwamen zij in een vreemd land aan. De Zigeuner opende nu het hok, waar Adriaan in zat en zei: „Nu Paoli, kom er uit en ga aan gindsche huizen de liedjes zingen die ik je geleerd heb, ik zal je mijn zoon Pedro meegeven voor 't geval dat je er eens vandoor ging, je be grijpt natuurlijk wel waarom het te doen is, om geld. Ja, geld moet ik hebben, veel geld, en als je niet genoeg krijgt dan steel je maar wat." Paoli ging op weg met Pedro als bewaker naast herp. „Vooruit nou" snauwde Pedro hem toe, toen zij een groepje menschen genaderd waren. Hij begon, maar hoe kon hij vroolijk zingen, terwijl zijn hart was vervuld met droef heid. Want treurig was hij, hij dacht aan zijn lieve moeder en aan zijn goeden va der. Toen het avond werd, ging hij naar huis, trouw bewaakt door Pedro, waar het geld natuurlijk veel te weinig was. Zoo gingen er dagen en weken voorbij waarop Paoli steeds hoopte bevrijd te wor den. Hij was reeds van plan den moed te verliezen, toen hij op eens van zijn bewaker bevrijd werd. Dat kwam zoo: In de stad waar Paoli toen met Pedro was, was het marktdag, waar, zooals jullie wel weten zult, alle koopwaar zoo maar open ligt uit gestald. In het begin ging het goed, maar op 't laatst werd de bekoring te machtig: Pedro liep op den kraam toe en nam er heel kalm een paar stukken chocolade af. Blij dat het zoo goed was afgeloopen liep Pedro verder almaar knabbelend aan een stuk chocolade. Hij had echter buiten den politie-agent gerekend die dicht bij de kraam stond. Opeens werd hij bij den kraag gepakt enPaolie was zijn bewaker kwijt. In 't eerste niet wetende waarheen hij loopen moet om zijn huis te bereiken, besluit hij maar steeds rechtuit te loopen Al de dingen die hij op deze reis onder vond, zou niet mogelijk zijn te vertellen, daar ik dan wel den geheelen avond noo- dig zou hebben, maar toch kwam hij steeds dichter bij zijn doel: het ouderlijk huis. Tegen den avond van den 17den Maart kan hij niet meer. hij valt uitgeput neer, maar toch wil hij verder, want morgen is im mers zijn lieve moeder jarig. Die gedachte geeft hem vleugelen, zoodat hij voor den ochtend het vaderlijk huis bereikt, waar men hem met vreugde begroet. Wel was de jongen te ziek om bij het feetje dat «pi avond gehouden zou worden legenw. lei te zijn, maar nooit vierde moeder een tiger verjaardag. Jo van BÉ? De kus van den Engel. (Om van buiten te leeren) Er zweefde 'reis bij nachte Een Engel over de aard, Een bloemke wou hij zoeken Voor Jezus' lentegaard'. Een lelie, nauw ontloken Bij dauw en zonneschijn, In 't kelkje mocht geen smetje, Niet 't minste kreukje zijn. De hemeling streek neder Met wonderschoon© lach, .Waar hij in 't donzen wiegje Een sluimerend kindje zag. Hij boog zich over 't wichtje En kuste het lief en teer Een trilling voer door 't kindje. Omhoog vloog de Engel weer. En in het wiegje 's morgens, Bij 't eerste schemerlicht, Daar vond de trouwe moeder Het lijkje van haar wicht. Hendril Het zieke kind! In de kamer bij den lampenschijn, Is 't doodstil! Alleen tik-tak! En bij 't bedj, lieflijk klein Waakt de moeder bleek en strak Niets hoort zij, dan tik-tak! Tik-tak, de nacht duurt lang! - Tik-tak, moeders hart is bang! Stil, heel stil De kleine slaapt! Stil, heel stil, Dat 't niet antwaakt! word* lir-n-i En jide: ns g Le ivond ;onde leid ring nensi even >m te ijkscl Da Het eelt Ziet hoe de koorts kleurt haar va: pen. Tik-tak, wat duurt de nacht toch Stil, de kleine slaapt gerust, Moeder heeft z'in slaap gesust. Tik-tak, dreunt de klok maar voort Niets, dat haar rust verstoort. Stil, heel stil, De kleine slaapt! Stil, heel stil, Dat 't niet ontwaaktl le rej uitoef net c terhe; loud. En toen de kleine zoo rustig si Tik-tak, tik-tak, Kwam de Doodsengel en riep: Kom mijn kindje, ga met mij Ik plaats je in de Eng'len rij! En was 't een gril? de klok stond De klok verzaaktl De moeder wi Stil, heel stil, De kleine slaapt! Stil, heel stil, Dat 't niet ontwaakti Theodoi Heel alleen. (Om van buiten te leeren). Ik leef zoo stil en treurig, Ik ga geheel in 't zwart. Ik leef alleen in vreugde, Ik leef alleen in smart. Geen mensch droogt mijne tranen, Geen neemt mij op de schoot. Ik ben eenzaam en verlaten, Want moederlief is dood. Veel zwart gekleede mannen Die droegen haar uit huis. En of ik ook blijf wachten, Mijn Moetje komt niet thuis. En is zij nu ook buiten, Toch hoort zij 't voog'len lied, Toch ziet zij al die bloemen, Die duizend bloemen niet. Kon ik haar wakker kussen, Ik wist wel wat ik dee; Ik zou zeggen: vader wacht u, Toe Moetje, ga maar mee. Maar niemand hoort mij klagen, Geen brengt mij bij haar graf. En zelf weet ik den weg niet, Het ligt zoo ver hier af. Maar stil, ik ga wat slapen, Ik doe mijtf oogjes toe. Dan speel ik in mijn droomen Nog met die beste Moe. Neelljo HeeniskeTj Noord wijM talmt eel n an ii Eng m luitsc r eve at i an d aald. ranse onder Een De lohei moete tot O' tohei lorgi nnes ten ii eizen Niei Uit ndei faart Duitsi Stoot "Wondi len een 1 Duitsi Hel idelf itakii leis ie Li tatef teven Tot U st cat d Het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1926 | | pagina 16