B
ïlJJ
er de Blad.
WÊÊÊMÊszxssïr/i
Zaterdag 14 Augustus 1926
CE KERK HET MYSTIEKE LICHAAM
VAN CHRISTUS.
XVIII.
Om Christus cn dö Kerk goed to bcgrij-
>n, moeten \vo de betrekking dio or lus-
hen deze beiden bestaat kennen. Do kerk
niet alleen de zichtbaro stichting van
'nistus, maar zij is meer: do Kerk i&hef
'haam van Christus zelf. Of, zooals rau-
liet zegt: „de Kerk is een lichaam,
airvan Christus het hoofd is." (1 Cor.
|0, In die Kerk gaf de Stichter aan ver
killende der leiders ook verschillende op-
drachten cn functies te vervullen; Hij stel
de cr aan als apostelen, als profeten, als
evangelisten, als leeraars en als herders.
].]n hun allervoornaamsto laak was het
ophouwen, het voltooien van het Lichaam
r.m Christus. Dit werk moet, volgens Pau-
s, zoolang duren, totdat wij allen komen
j do eenheid des geloofs cn der kennis
van den Zoon Gods, tot een volwassen man,
l de ouderdomsmalo van Christus vol-
;id. (Eph. 4, 13).
Deze woorden laten zich niet gemakke
lijk hegrijpen.
Vooreerst is het wel duidelijk dat hier
.jol gesproken wordt over het natuurlijke
jchaam van Christus, want dat behoeft
Diet to worden voltooid.
Er is dan ook sprake "van eon ander
Jchaam, dat gevormd wordt in der tijden
loop, en dat lichaam is de Kerk, do zielen,
die door de genade, leven van Christus' le
ven. Al die zielen maken dus met Christus
één lichaam uit, waarvan Hij het hoofd is.
Zoo kunnen we begrijpen do woorden
■an Paulus: „Christus wordt in ons ge
mind (Gal. 4, 19)"; „wij moeten in Hem
groeien" (Eph. 4, 15); „gelijk wij aan een
lichaam vele leden hebben, zoo zijn wij, al
hoewel velen, één lichaam in Christus"
(Rom. 12, 45). „De kerk is het lichaam
Christus is het Hoofd" (1 Cor. 12, 12);
hij noemt de kerk do volheid van Christus
(Eph. 1, 23), zooals de ledematen de vol
heid zijn van het organisme; tot slot zegt
dan: „Gij zijt allen één in Christus"
(Gal. 3, 28).
Christus en de Kerk zijn dus fiiet te
scheiden, maar vormen te stamen één
hooi, één wezen.
Van dat wezen is dan Christus natuur
lijk het hoofd, omdat Hij do voornaamste
lis, want God gaf Hem een naam, die ho
ven alle namen is, en verleende Hem alle
macht op aarde en in tien hemel, terwijl Hij
.Hes aan Hem onderwierp en Hem maak-
le tot hoofd der kerk. (Eph. 1, 22).
Als wij leven (het. bovennatuurlijke le-
n), dan is het door Christus, dio-als ons
hoofd de genade verdiende en ook uitdeelt,
zooals Hij, als hoofd uitdeelen wil' aan
ieder verschillend, om do schoonheid
en volmaaktheid van zijn lichaam des te
kher-te doen schitteren.
u moeten we dus inzien, dat Christus
en de zielen, Christus en do kerk één zijn,
en dat wie dus zou raken aan do zielen,
raakt Christus zelf.
Duidelijk voorbeeld daarvan is do bekee-
ringsgeschiedenis van Paulus, tot wien op
den weg van Damascus' do Heer niet zeide;
..waarom vervolgt gij de christenen,
maar: waarom vervolgt gij M ij?"
Voortdurend heeft Paulus dan ook deze
poer verkondigd in zijn brieven.
Wij zijn zooéén mot Christus, dat zijn
voldoening aan den Vader do onzo is ge
worden, en wij dus vergiffenis van zon-
hebben verworven, omdat wij één zijn
met. Hem, die voor ons leed.
Maar als we dan zoo één zijn met Chris-
los, dan leven we als het ware reeds fn
den hemel, waar Christus zetelt aan de
rechterhand van God.
Voelt ge nu tegelijkertijd niet uwo ver-
iln-ikkelijke afschuwelijke daad, die ge-
mecne zaak u doet maken met don aarts-
ijand van Christus, den duivel, wanneer
gij een doodzonde bedrijft; ge slaat een die
pe wond in het lichaam van Christus, ge
icurt u los van dat mystieke lichaam
Christi, de kerk.
Dankbaar moeten we zijn voor de onl-
gelijke uitverkiezing boven millioenen te
,ren behooren tot do Kerk van Chris-
'u-s; maar laat ons dan ook behoorlijke en
goede ledmaten zijn van dat heerlijke
iaam, en zorgen, dat Christus niet een
mol figuur maakt met een lichaam dat
[klematen teil, die mismaakt zijn.
Ook do ledematen onder elkander moe-
!ii do eenheid bewaren, en dus moet de
emcenschap der Heiligen een voor hen
levende gemeenschap zijn, zoodat de leden
for strijdende en der lijdende kerk, en die
van de heiligen in den hemel voeling hou
den met elkander, en allen alles doen om
de schoonheid van Christus lichaam te
doon uitkomen. Maar ook do leden van do
tak op aarde alleen, moeten onder el-
taidêr de eenheid bewaren, want, zoo
jegt Paulus: „Gij zijt allen zonen Gods door
ta geloof, in Christus Jesus" (Gal. 3, 26).
Kort zal slechts duren do tijd, in wei-
ten wordt voorbereid de opgang tot het
tam; kort is immers des monscken levens
duur; maar hoe heerlijk zal wezen liet
®ogenhlik~ waarop Christus zijn voltooid
lichaam aan den Vader zal aanbieden, en
als een klein doeltje van dat lichaam
worden aangeboden, medewerkend
de uiteindelijke verheerlijking van
1 Christus, die ons één maakte met
deelend in zijn goddelijke natuur
°01' de genade door Hemzelf verdiend.
Gr
GEZELLE ALS MODERN DICHTER.
In een der eerste jaargangen van „Van
Onzen Tijd" verscheen een studio van Bin-
newiertz onder den titel „Gezello als mo
dern dichter." Men kan dit opstel in zijn
geheel terug vinden in deel I van do „Let
terkundige Studiën" waarin do schrijver
zijn werk ten doele verzameld heeft.
Wij veroorloven ons uit dio studie een
fragment over te nemen:
„In absoluten zin kan men Gezello niet
moclern noemen; want behoudens eenigo
losse liederen en hier en daar een spre
kend negentiende eeuwsck trekje, zou men
al heel weinig welen aan te voeren, dat
zulk een moderniteit bij Gezello bewijst.
In anderen, in betrekkelijken ziu, is
Gezelle voluit modern, en dat ga ik hier
trachten to betoogen.
Do dichter, die den eerelitel van mo
dern-zijn verdienen wil, moot allereerst
afgerekend hebben met allo soort van rbe-
torica; dat is: mei ieder pogen, om, tenzij
hij inderdaad ontroerd en bezield zou zijn,
verzen te maken.
Natuurlijk staat het iedereen volkomen
vrij, zooveel te dichten als hij verkiest;
voor God noch menscken wordt hij er een
zondaar door; ja zelfs bij feest of uitvaart
kan hij er zich verdienstelijk mee maken.
Men vergunne ons echter, die bezige lie
den „niet-modern" to noemen, hetgeen zij
zelve trouwens ook niet wenschen.
Vanzelf spreekt, dat de moderniteit voor
ieder, die op de hoogte is van oud on
nieuw, gemakkelijk te onderscheiden valt.
Allereerst aan do oorspronkelijkheid van
beeld en woord, en de niet to overschrijden
frischheid van rliylkme en klank.
Maar wat ik hier in 't bizonder wil be
toogen en verluchten is het meest-ken-
merkende van Gezelle's modern zijn, n.l.
het subjectieve in lie-el zijn poëzie.
Een modern dichter moet zijn subjec
tief. Niet zoo, dat hij daardoor de wereld
huiten zich vergeten, verachten, verwerpen
mag, cn enkel zich bozig houden met do
wereld binnen in ziju hart.
Maar subjectief in dien zin, dat de dich
ter elko s toffe van die buitenwereld, ieder
voorwerp, dat hij bezingen moet, uit eigen
aandrift, niet uit plicht doordringt,
gansch en al van het leven zijns eigen,
bloedeigen gevoels; het leven zijn; eigen
ziele. En wel zoozeer, dat dio stoffo: die
deugd, die blijdschap, dat leed, die fami
lie. of levensverhouding, dat naluurta-
freel, wat ook, wordt herschapen, ander,
nieuw leven krijgt, verheerlijkt leven: het
zelfde dat leeft, gloeit, sckittoft, vlamt in
des dichters ziel. Geeft gij die dingen bul
ten u nauwkeurig, juist weer, wellicht met
treffend-sprekendo trekken, gelijkend heel
en al, ge beschrijft enkel, ge beschrijft
wellicht poëtisch. Maar een modern dich
ter bezingt, geeft aan die uit zich zelf
niet stijgen kunnendo dingen do vleugelen
zijner eigen bezieling en ontroering.
Wijl nu dit gezondo subjectivisme in de
eerste jaren na '80 leven .moest onder do
besmette sferen van een ongezond objecti
visme, meende het zijn gezondheid to be
waren door zich vaak heel en al van ob
jectivisme te onthouden. En zoo werd het
spoedig evenzeer krank, welke krankheid
echter bij 't groeien der krachten lang
zaam aan genas, voorzoover zij althans
geen constitutioneele kwaal van enkelen
was.
Gezelle nu heeft nooit die ziekte gekond;
zijn subjectivismo was cn bleef door en
door gezond. Bij hem geen ziekelijke zelf
bespiegeling, geen ongewettigd zelfbeklag,
geen onkiesch uitstallen van onbelangrijke
en onsckoone karte-intimiteiten, geen ver
nuftig wenden en draaien van heel het
wereld-bestel om de as van het eigen ik.
Bij hem geen hoven levens- en liefdetonen
uitkraaiende belangstelling in eigen lief
en leed, dio telkens monsterachtiger aan
groeit en straks inderdaad gelooven gaal
in het nevelig beeld van een godheid, die
„troont.diep in het trotsch gemoed" of
met volle bewustheid belijden doet: „Lk
ben een God in 't diepst van mijn gedach
ten."
Welk een roerende tegenstelling met
dezen zanger, die alzoo zijn Lucifcrskreet
aanhief, vormt do van zijne afhankelijk
heid zich welbewuste Gezelle, die bad:
„Ik hope in U, dio midden vast
onwandelbaar in 't wezen staat;
die, rondom LT, dat waant on wast
om Uwentwille, in 't leven laat;
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt; die één, die eeuwig zijt!"
Hij, die zoo bidden kon, zou nooit schul
dig staan aan zelfaanbidding, die voort
komt uit dwaasijdelo zelfbespiegeling. Deze
dichter zou evenmin, hoog en verwaand,
enkel van belang achten, wat daar binnen
leefde in zijn ziel, en minachtend zijn
oogen sluiten voor al do heerlijkheden in
Gods wijdo schepping en 's menschen
wonderlijk levenO, Gezelle moest wel
dat alles vol liefde, met teedere zorg be
spieden, doorvorschen. En inderdaad, wijd
en zijd, hoog en laag, naar overal uit,
heeft hij de natuur vooral ge
schouwd, doorzien. Daarom is altijd zijn
beschrijving juist, ieder woord nauwkeu
rig, iedere trek getrouw. Al de uit-, al do
inwendigheden der dingen kent hij: do
vederen en de klanken der vogelen; de
kelken, de stengels, de geuren cn kleuren
der bloemen: de blaren en bloesems, de
schors en de kern der boomen: do gelui
den van de zoemende bijen en do duizendo
muggen; de zon heel en al; haar verdo
ken, haar nevelige, haar open gestraalde
glorie!.... O, ware hier plaats het u te
bewijzen! Vergun me een drietal prooven:
enkele uit de duizend, letterlijk uit do
duizend. Hier hebt ge „de kerzelaar" in
„zijn trouwgewaad":
„Elk laksken is een priemme, die,
hewonden, wit,
tot tonden, in een. witte schee
van blommen zit."-
Hier ziet go het groeien" van het mos in
de Mei:
,,'t Groeit overal enlwant,
tot op de blauwe schorren*
maalt, onbemerkt, het mos,
bij kleene, kleene porren,
Zijn platte ponningen
'die, groene en grauw gedaan
of geluw, op 't geleut
van de oude bruggen staan."
Hier hoort ge do stormen op de Loyo
met één woord:
De Leyo. slaat dat 't kletst!
Maar niettemin die treffende juistheid
van beschrijving, die ieder bezongen voor
werp gansch-gclijkond, onverwTongen
van trekken, recht van lijf en leden, in
klaar, ongetint licht, naar voren brengt,
draagt toch alles, wat Gezelle heeft be
zongen, de gelijkenis, den trek, den bouw,
den glans van des dichters ziel.
Neen, 't is toch anders eenigszins! "Want
met het vorige kan ook bedoeld worden
do in ieder goed gedicht noodzakelijke
stijl: dat individueel?, dat altoos den oenen
dichter van den anderen onderscheidt, dal
particuliero, dat eiken Vogel in zijn zang
onderscheidt en waardoor do nachtegaal
de grootste van allen is.
Maar Gezelle doet meer dan zijn karak
ter-stempel drukken op ieder werkstuk;
Gezello schopt al de dingen, dio hij be
zingt, om, en dat zoo wonderbaar, zoo on
gewoon, zoo onnaspeurlijk fijn, dat alles,
zijn eigen gestalte, gedaante en wezen be
houdend, toch is geworden iets, dat geheel
aan Gezelle bekoort^ iets, dat Gezello zelf
is; dat zijn' woord spreekt, zijn jubel lacht,
zijn smoeking schreit, heel zijn wegen
openbaart, heel zijn ziele uitbeeldt en
zegt. Zingt de dichter van den nachte
gaal, ik boor den nachtegaal juist en
sprekend; maar ik hoor tegelijk, neen
veeleer Gezelle's klacht en bed. Dat de
dichter de zon e| rijzen, dalen, schitteren
wie zong na Franciscus zóó van de
zon! die morgen, avond en middag en
al hun lichte heerlijkheden en donkere ge
heimen wekken toch allereerst visioenen
van Gezelle's liefde en leven! Zóó immer!
In den vuuroven van Gezelle's ziele wor
den, als 't ware, die dichtcrstoffen neer-
gedompeld, om straks to herrijzen, verguld
door dier ziele goudgloeiende extase, of
gebronsd door* haar zwaar-brandendo
smarte, altoos herschapen en hervormd
door haar immer hooger-laaiend en im
mer dieper-grijpend vlammen-leven."
BRIEVEN VAN EEN
STEDELANDER
EEN jfj
Nu ik in een streek woon, waar graan
vorbouwd wordt, en ik die uitgestrekte ko
renvelden zio men gaat er thans oogsten
komt mo telkens de oorlogstijd in her
innering, toen op allerlei publieke plaat
sen groote platen hingen met het op
schrift: „Landbouwers, zaait koren, spoe
dig en veel."
Achteraf durf ik niet met zekerheid
meer to zeggen, of dat woordje „spoedig"
er ook bij stond, want er valt met derge-
lijko dingen niet veel te bespoedigen: de
natuur wijst den tijd aan en koren-broei
kassen zijn een ondenkbaar iets in vol
doende grootte ten minste.
Hoe 't zij: er was toen gebrek aan le
vensmiddelen en de boer was in aanzien
als nooit te voren. Nu zijn die platen niet
meer noodig en wordt het als vanzelfspre
kend beschouwd, dat men bij bakker cn
kruidenier, vleeschhouwer en melkboer kan
halen, wat en zooveel men wil.
Maar in 1917—'18!
Nog zie ik voor mij, hoe in zekere Lcid-
scke sloeg op 'n goeden ochtend een file
menschen voor een aardappelwinkel stond,
met schapengeduld wachtend tot do zaak
openging. De eigenaar der affaire liep
langs do rij, luidkeels roepend: „Allemaal
gewone klanten? Zijn er geen buitenbeen
tjes bij?" En onderwijl monsterde hij de
wachtende schare, die o ongelooflijkheid
voor do tegenwoordige toestanden dit
optreden van den winkelier wat best
vond. Immers: stonden er lieden in do
reeks, die eigenlijk gewoon waren elders
le koopen, dan moesten die nu ook maar
ergens anders gaan, des te meer bleef er
over voor de vaste klanten. Men wist toch:
in den winkel was slechts een beperkte,
van overheidswege vastgestelde voorraad,
misschien niet eens genoeg voor do bon
netjes der wachtenden.
In dicnzelfden tijd geviel het, dat
misschien herinnert men zich het kranten
bericht in Den Haag de electrische tram
stopte wijlin de rails aardappelen la
gen, welke een jongetje, dat boodschap
pen voor moeder deed, had laten vallen.
En alle omstanders beijverden zich, om
het ventje weer in 't bezit te stellen van
zijn schat.
Zóózeer was in dien schaarschen tijd al
le voedsel in tel!
Thans zou de tram zich om zoo'n paar
piepers niet bekommeren.
"YVo zijn dien hangen distributie-tijd wel
grondig vergeten, maar mijn landelijke
omgeving doet er mij weer aan denken
natuurlijk met een zucht van verlichting.
Laat ik een paar herinneringen opdie
pen.
Wat moesten we b.v; zuinig wezen met
het licht. Do menschen zaten te scheme
ren tot ze geen hand voor oogen meer kon
den zien. En laat in den nacht opblijven
om do schade aan daardoor verzuimd
werk in te halen ging* ook niet, want dan
verbrandde men te veel en liep kans, van
de gasfabriek of de electrische centrale af
gesneden te worden. Te Amsterdam was
het zelfs verboden, na twaalven nog ge
meentelijk licht te, branden. Wie 's nacht.*
in onnadenkendheid even een gloeilampje
opdraaide, om b.v. even naar zijn kinderen
te gaan kijken, kreeg weldra een politie
agent aan de bel, die waarschuwde. Do
agenten konden niet veel anders doen dan
naar dergelijke overtredingen kijken, want
op straat brandde slechts hier en daar
een lantaarn, zoodat zij tocli geen dief voor
oogen konden zien.
Dat was allemaal ten gevolge van den
kolennood. Tegenwoordig is de toestand
weer zoo, dat do Engelsche mijnwerkers
hardnekkig kunnen slaken, maar in dien
tijd onderhandelde onze regeering uit den
treuro met het buitenland, om ons toch
niet in do kou to laten zitten, want de
Limburgsche mijnen konden bij lange na
in onze behoefte niet voorzien. Ieder buis-
houden kreeg slechts mondjesmaat brand
stof, zoodat do menschen uit allerlei af
val briketten maakten, papierproppen
stookten dit waren nat saamgeknepen
en daarna in de zon gedroogde oude kran
ten en in een hooikist liun eten lieten
gaar koken om toch maar gas en kolen uit
te sparen.
Vele fabrieken stonden stil wegens gebrek
aan brandstof of werkten met halve
krachten en de treinen reden slechts af en
toe, ook al uit zuinigheid. Zo zaten dan
ook propvol, ondanks de verhoogde prij
zen voor de plaatskaartjes alles werd
duurder, dus 't reizen ook en ondahks
het feit, dat men 's winters zat to stamp
voeten in de coupó's, want verwarming kon
er niet op overschieten.
Luchtvaartdiensten waren er toen nog
niet, maar dio zouden toch gestaakt zijn,
want er was ook benzino noch petroleum
genoeg. Alleen het leger kon daar voldoen
de van krijgen om per motorfiets allerlei
boodschappen to laten doen en om bij do
manoeuvres met zware lastauto's kanon
nen heen en weer te sjouwen. Industrie
cn scheepvaart moesten maar zien dat zo
klaar kwamen mot het beetje dat over
schoot, terwijl particuliere auto's 's avonds
na 7 uur heelcmaal niet meer mochten
rijden.
Om de menschen, die wegens gebrek
aan brandstoffen niet voldoendo water
konden koken om to wasschen b.v.
to helpen, lieten veel gemeentebesturen
wagens met heet water door de straten rij
den; to Leiden gebruikte men daarvoor do
zomerschc sproeiwagens.
Voor 2M of 3 cent per emmer konden
do bewoners dan dat water bekomen, op
dat ze thuis toch maar kolen zouden kun
nen uitsparen. Hoewel 't vocht uit die
wagens niet altijd erg helder was do
waarschuwing werd cr soms bij gegeven,
dat do kleur wel niet zoo bijzonder, maar
't water desniettemin best was waren
vele huismoeders er wat blij mede; zij lie
pen straten ver om het te halen en ter
wille van haar, die liever niet zelf naar do
rijdende kraan gingen, vormden zich gil
den van waterdragers, dio zoodoende nog
een daggeldjo verdienden.
Ook voor 't middageten zorgde do over
heid. In vele steden werden centraio keu
kens ingericht to Leiden in de Pas
teurstraat waar men tegen kostprijs
ccn portie kon bekomen, mits men z'n
levensTnidclelenbonnetje erbij inleverde,
want zonder die bonnetjes kon de keuken
zelf geen grondstoffen bekomen. Vooral
voor wie krap in hun geld zalen waren dio
kookgelegcnheden een heele uitkomst,
maar ook beter gesitueerden maakten er
wel gebruik van. Zo strookten echter niet
met den volksaard, zoodat bij 't beter wor
den der tijden ieder weer zijn potje thuis
ging koken.'
Do overheidszorg strekte zicli ver uit in
dio dagen. Net als op ccn ouderwclsch zeil
schip. dat door windstilto langer onder
weg bleef dan waarop met do eetwaar
werd gerekend, voordo de regeering voor
heel het land rantsoeneering in. Er werd
precies uitgerekend hoeveel een mensch
noodig had om niet dood to gaan en meer
kon niemand krijgen, al had hij nog zoo
veel gekl. De winkeliers mochten niets af
leveren zonder regeeringsbonneljea. Dat
ging zoo niet alleen met do aardappelen
en de brandstoffen, maar ook met het
brood, met de thee, met do koffie, met do
suiker, met do kaarsen, met do havermout,
met do rijst, met de melk, kortom met al
lerlei dingen, waarvan wo tegenwoor
dig weer net zooveel kunnen krijgen als
we wenschen.
En duur dat alles werd! Ik heb 30 cent
en meer voor één ei zien betalen; melk
kostto 10 cent per liter, petroleum 44 ct.
per liter, cn zoo alles naar verhouding.
Wie nog een prijscourant uit die dagen
mocht bezitten, al staat alles er „vrijblij
vend" op, zendo zo Ier bewaring naar 'l
gemeente-archief. En wie zich prijzen her
innert, geve deze eens op aan do redactie
ter publiceering. Een en ander is hoogst
leerzaam voor het nageslacht.
Er waren in 1917'18 wel slimmelin-
gen, dio niet op geld behoefden lo zien
en stiekum allerlei artikelen hadden op
gekocht en in hun huis verborgen, maar
o wee, als de overheid daarachter kwam.
Dan werd alles gewoonweg ten bate van
't algemeen in beslag genomen. Zulke lie
den waren dan ook bang, dat b.v. de dienst
boden het zouden verklikken, wat wel
eens voorkwam als zoo'n gedienstige geest
quaestie kreeg met „haar volk". Al wjp
niet had kunnen „hamsteren" zoo heet
te dat geheime fouragcercn genoot dan
van zoo'n geval.
Ziellier eenigo herinneringen, welke
zich als schrijvend aan mijn pon voordo
den. Mogelijk schieten mij cr nog meer lo
binnen als ik dwaal langs de korenvel
den, waarop voorheen ieders oog geves
tigd was. Dat is dan, „vrijblijvend" echter,
voor een volgende maal.
AJO.
TE HARD GEBRADEN.
door P i c r r o l'E r m i t e.
Een volle salon, wachtend op de komst
van de verpleegster met do baby.
Geleund legen den schoorsteen, waar
dig in zijn zwart gckloedde jas, brengt
mijnheer Coulignard, met veel drukte zijn
beweringen naar voren.
Kent gij Coulignard niet?
Coulignard, maar, dat is die beroemde
man, waarvan men sproekt in alle lijfa
schriften.... Coulignard, corresponde&ï
rend lid van verschillende 'Academic's. 1
Couliguard hier!.... Coulignard daarï
Coulignard overal!....
Het is hij, die den beroemden Many
mouth, waarvan mon den staart heeft
teruggevonden in het zand van le MonA
weer in elkaar heeft gezet; hij heeft iu zei
deelen de voorhistorische geschiedenis ge*'
schreven, hij spreekt Sanscrit met een"
verbazend gemakAch hij heeft er wel
zijn haren bij verloren, zooals zijn porso-
neel met weinig eerbied van hem zegt: hij
heeft een prachtige maneschijn; maar het
Sanscrit!.... denk toch eens!.... men
verkrijgt toch niets zonder opoffering!
Op dit oogenblik dan, brengt Coulignard
(de Groote) zijn bowcringen naar voren
in afwachting peter te worden van don
kleine Hieronymus Coulignard, do jongst-
geboreno van Theodoron Coulignard, zijn
jongeren broeder.
Om hom heen staan do „Groote Man"
uit den Regeeringsraad van den Prefect;
de beroemde „Dinges" van do Academie;
de „achtbare K." van do Faculteit en een
groot aantal eerbiedwaardige vrouwen dio
met verteederde oogen raar Coulignard op
zien en bij elk van zijn woorden zachtjos
haar bewondering uiten.
Dus, zegt met een lief stommetje
mevrouw C.... een klein mager dametje,
dan moot u toch wel een superbe collectie
bezitten?
Och, superbe.... Noen! hernoemt
heel deemoedig Coulignard. Donk eens aan
alles wat men eens zal bezitten!.... Ach!
do wetenschap gaat vooruitvooruit..!
Onzo sneltreinen zijn cr niets bij!!!
Ze zal dus niet failliet gaan, zooals
door sommigen wordt beweerd?
Failliot, mevrouw, hoe kan men dat
zeggen! lederen dag gaan wo vooruit....
Zoo zou ik nu kunnen nummeren al do
incarnaties van "Wichnou, de beroemde
Indische godheid. Wij lozen do Ramanya
zooals u, do courant leest. Rome? Grieken
land? 't is ook wat.... Dat is geschiede
nis van gisteren, dat is alles even klaar
en helder! Geen onkele moeilijkheid meer.
Als iemand zich daarvoor interesseerde
zou hij, binnen de week kunnen terugvin
den den staart van den hond van Alcibia-
des, die begraven werd onder het altaar
van Jupiter Stator to Delphis. Tegenwoor
dig kunnen wo alles achterhalen.... be
grijp goed....? Alles!.... Ach daar zit
me wat inzeido hij, terwijl hij zich
togen 't voorhoofd sloeg, glimmend als
een struisvogel, ja. er zit me wat in!....
Op dat oogenblik deed zich kinderge
schrei liooren.... Ilct was Hieronymus,
binnengedragen door de verpleegster, dio
hem naar de kerk zou brengen.
Zij traden do kerk binnen door do
groote deur; de Iiceron namen machinaal
hun hoeden af; do dames gingen naar do
wijwaterbak cn maakten het kruislce-
ken.
De hoeren bekeken met aandacht liet
gewelf
Wat ruikt tiet hier vreemd, vind je
niet Coulignard?....
Dat is wierook.... men heeft altijd
wierook gebruikt; hij de oude fakirs - zij
die in 't jaar 13808 vóór Christus leefden
gebruikte men ze in do geneeskunde
als een soort universeel tegengift tegen
slangengift; men noemdtf hot toen: „wie-
rookhars"
Is 't een plant?.
Ja het is een mannelijke plant van
do familie der Amyridaceëou.Kijk,
vervolgde hij, een stuk beschouwend, dat
is een vreemd soort steen?
Maar do dames geven een toekeu....
do priester is daar in de doopkanoj.
Dan loopen zo wat harder.
Kijk toch eens wat dat schilderij
vol bersten zit, zegt Coulignard legen zijn
broeder terwijl hij even stilstaat bij een
oud schilderstuk.
't Jongens ja. Als er ergens harsten
in zijn dan is 't in dat stuk.
Misschien komt 't wel door do warmte
van den caloriféro?
Heelemaal niet, mijn waarde, het da
teert uit deu tijd loon de kunstenaars hoo-
pen bituum door hun verven mengden.
Dus, jo begrijpt!
Neen, niet goed.
Toch heel eenvoudigbituum is
oplosbaar in alcohol
Niet altijd Coulignard!....
Jij bent een peuteraarNeem
dan ether.die is altijd oplosbaar in
other, dat zul je toch wel niet ontkennon?...
Nu gegeven dat in do samenstelling van
de andere kleuren
Maar opeens slaat de suisse met zijn
staf op den grond, cn iedereen zwijgt.
De priester begint de zoo mooie ceremo
niën van 't doopsel.
Do hoeren slaan er hij, onverschillig.
Do dames volgden de plechtigheden met
meer belangstelling. Bij de toediening van
't zout maakt 't kind de gewone gri
massen; mevrouw do wed. Coulignard
raakt er geheel van van streek, maar zo
komt weer bij, hij de exorcismen en bij den
„Pater" bidt ze mot flinke stein.
Iedereen bemerkt echter dat zo 't Onzo
Vader maar alleen opzegt....
Het is hot „Pater" zegt do priester
tegen den peter Coulignard (de Groote),
dio zijn oogen niet opheft van de punten
van zijn schoenen.
Iloe?
Het „Onze Vader"....
Of als u liever Fransch bidt het „Notro
Pcro".
Coulignard is diep verontwaardigd:
Maar, mijnheer Pastoor, ik bid u le
gelooven, dat ik lalijn ken!.... Zelfs
iSanscriet
Welnu, laten wij dan samen hol „On
zo Vader" biddenPater'noster Qui
es in coelis
Coulignard loont zijn goeden wil, maar
bij den tweeden zin kan hij niet verder,
raakt op een schromelijke wijze in do
war.
Doe het in 't Fransch
Ja, roept men hem van alle kanten
toe, bidt het JOnze Vader" maar in het
Fransch.
Tot zelfs de verpleegster ziet met groo
te verwonderde oogen Coulignard aan.