.H.
KALENDER DER WEEK
____J1
N.B. Als niet anders wordt aangege
ven, heeft in deze week iedere H. Mis Glo
ria en Credo en de gewone Prefatie.
ZONDAG 27 Sept. Zeventiend
Zondag na Pink st eren. Mis
Justus es, 2e gebed v. d. H.H. Cosmas
en Damianus, Martelaren, 3e A. Cunc-
lis. Prefatie v.d. Allerheiligste Drieëen-
beid. Kleur: Groen.
Tweevoudig is de verplichting van ons
christelijk leven: Onderhouden Gods H.
Wet, welke zich laat samenvatten in de
twee hoofdgebeden van de liefde tot God
en de liefde tot den naaste (Epistel en
Evangelie) en de zonde vermijden (Ge
bed) en uitboeten (Stilgebed). Dat vraagt
van onze bedorven natuur offers. God
echter, zal ons Zijn hulp zenden, als wij
offervaardig en vertrouwvol tot Hem
bidden (Offertorium, Alleluja-vers). Ver-
cterkt door Zijne hulp zullen wij in staat
zijn Hem te geven onze liefde (Commu-
nio) en hebben wij ons tijdens ons leven
door de liefde met Hem verbonden, dan
behoeven wij Zijne rechtvaardige oordee-
len niet te vreezen, want degenen, die den
weg van Gods geboden bewandelen, zullen
den Heer eenmaal als hun erfdeel bezit
ten. (Introitus, Graduale)."
MAANDAG 28 Sept. Mis v. d. H. Wen-
iceslaus, Koning van Bohè
me n, Martelaar. In virtute, 2e gebed A
Cunctis, 8e naar keuze v. d. priester, geen
Credo. Kleur: Rood.
Geboren uit een christenvader en een
heidensche moeder, opgevoed door de god
vreezende Ludmilla, onderscheidde Wen-
ceslaus zich als koning door zijne liefde
voor de armen, weduwen en weezen. Hij
was ook gewoon eigenhandig het brood
en den wijn te bereiden, noodig voor het
Misoffer. Op aanstoken zijner heidensche
moeder werd hij verraderlijk door zijn
broeder Boleslaus op een feestmaal ver
moord. (10e eeuw).
DINSDAG 29 Sept. Jaar fe e s t
van de Wij ding eenerkerk
te Rome aan den Hr Mi
chael toegewijd. Mis: Be
ne d i c i t e. Kleur: W i t.
WOENSDAG 80 Sept. Mis v. d. H.
Hieronymus, Belijder en Kerk
leeraar: Mis: In medio. Kleur: Wit.
De christen-ouders van den H. Hiero
nymus zorgden voor de godsdienstige,
maar ook voor de wetenschappelijke op
voeding hunner kinderen. Als jongeling
werd daarom Hieronymus naar Rome ge
zonden, om zich daar verder in de we
tenschappen te bekwamen. Hij ondervond
echter al spoedig de kracht van het ver
keerde voorbeeld en ging den verkeerden
weg op. De godsdienstige gevoelens zijner
jeugd kregen in hem weldra weer de over
hand; hij verachtte de slechte voorbeel
den, betreurde zijne afdwaling en begon
een leven van boetvaardigheid, hetwelk
bestond in het vermijden van hetgeen hem
vroeger tot val gebracht had, een stren
ge levenswijze, reine godsvrucht en voort
durende studie, en wel de studie van de
gewijde Boeken. Men roemt hem als den
grootste kenner en uitlegger der H.
Schrift.
DONDERDAG. Feestdag v. d.
H. B a v o, Titelheilig.e van
de Kathedrale kerk te
Haarlem en eerste pa
troon der Bisschopsstad.
Mis: Gaudeamu8. (Zie in het Eigen
der Heiligen v. h. Bisdom Haarlem).
Kleur Wit.
Bavo leidde eerst een werel'dsch en los
bandig leven, doch, bekeerd door het
deugdzaam leven zijner dochter, begon
hij een kluizenaarsleven, belevend in held-
haftigen graad de christelijke leer, waar-
In hij was onderricht door den H. Aman-
dus. In de 7e eeuw stierf Bavo te Gent.
In Haarlem wordt hij als Schutspatroon
vereerd, omdat, volgens de overlevering,
de inwoners van Haarlem door St.-Bavo
aan te roepen gered zijn uit een zeer groot
gevaar.
VRIJDAG. 2 Oct. F e e s t da g v. d.
H. H. Engelbewaarders. Mis:
Benedicite, 2e gebed v. h. Octaaf v. d.
H. Bavo. Kleur:Wit.
Gezegend zij God, die ons zijnen H. En
gel zond om ons te bewaren en vóór te
gaan op den weg en ons te leiden naar
de plaats, ons bereid. Slaan wij acht op
hem en luisteren wij naar zijne inspra
ken. (Kerk. Get.)
ZATERDAG 3 Oct. Mia v. d. H.H.
E walden, Gebroeder s-M a r-
t e 1 a r e n. Intret, 2e gebed v. h. Oc
taaf, 3e voor den Paus. Kleur: Rood.
Be beide broeders dragend denzelfden
naam, en, ter onderscheiding naar de
kleur hunner haren genoemd: de Zwarte
«ii de Blonde, waren Angel-Saksische
priesters, en zijn gemarteld om hun predi
king van het geloof in onze streken.
ALB. M. KOK.
lisse, pr.
*an de meesten een dankbaar en god
vruchtig gebruik maakten.
Daarna wachtte ons het eenvoudig ont-
«Jt bestaande uit eigen gebakken brood en
'elf bereide kaas met koffie of thee naar
Verkiezing!
Terwijl de mpnniken hun koorgebed ver
volgen en mediteeren en zich met harden
arbeid of studie bezig houden, hebben de
Basten vrijen tijd die door eenigen onzer
oenut wordt om de prachtige ontginningen
midden der heerlijk bloeiende heide,
*aar tusschen dennenbosschen vennen ver
scholen liggen, te bezichtigen.
De kloosterklok roept ons om 10 uur
Weer huiswaarts voor de Hoogmis die om
u 30 uur wordt opgedragen.
Op de tribune, boven het Koorgedeelte
er broeders, wonen wij het H. Sacrificie
v Het kerkboek bleef bij ons gesloten,
&nt terwijl het oog onafgebroken getrok-
*"1 werd door de Hoogheilige handeling
1 met zoovee! plechtigheid aan het Hoog
altaar verricht, werd ons gehoor bij voort
during gestreeld door het zoetvloeiend Gre-
goriaansch dat hier met zooveel wijding
vertolkt wordt. Hier bidt onze ziel met
onuitsprekelijke verzuchtingen tot God,
hier voelen wij ons één met de biddend-
zingende monniken en de celebreerende
priesters, die de hoogheilige handeling
verrichten: Christus ter nagedachtenis on
der het onbloedige sacrificie der Mis.
't Zijn wel kostbare uren die men hier
mag doorbrengen, zoover van het aardsch
gewoel binnen stille kloostermuren en wij
voelen het aan in onze zielen, dat God hier
reeds een voorsmaak heeft weggelegd van
Zijn bemelgeneuchten voor die zielen, die
alles verlaten hebben om Hem in verster
ving en onthechting aan al het aardsche te
dienen.
In den namiddag heeft een pater ons
rondgeleid door kerk en klooster, langs
boerderij en werkplaatsen, over velden en
weilanden vol veel-belovenden oogst.
De kerk, waarin het leven van den Trap
pist voor een groot- gedeelte wordt doorge
bracht in gebed en meditatie, moet tot ziin
ziel spreken door lijnenspel en symboliek,
De bouwmeester Cuypers his name
speaks volumes heeft dit kunststuk hier
gewrocht. Geen kathedraalbouw, maar in
zuivere gothiek een kloosterkerk uitsluitend
voor eigen gebruik. Slechts een tribuun
boven het broederkoor, vanuit het gasten
kwartier te bereiken, en een kleine zij-tri
bune bieden aan een beperkt aantal vreem
delingen gelegenheid de godsdienstplech
tigheden der monniken te voleen.
Het Is een kruisbouw. Het hooger gel<>
gen presbyterium bevat niets dan het hoofd
altaar met aan de evangeliezijde het troon
gestoelte voor den bij hooge plechtigheden
officieeren den abt, en aan de euistelzijde
een koorbank voor de celebreerende pries
ters.
Geheel het groofe middenschip bevat
koorbanken, het voorgedeelte voor de
priesters, het daarop aansluitend gedeelte
voor de,broeders, meer dan honderd plaat
sen te zamen, met een afzonderlijk ge
stoelte voor den abt.
Het presbyterium wordt door straalka
pellen omgeven en ook de kruisarmen zijn
verdeeld in verschillende kapellen. Alles
is in strengen eenvoud gehouden, zonder
polvchromie, maar te meer sprekend door
edele lijnen en spitsbogen, die in onderlin
ge harmonie de gothieke symboliek uitvie
ren in een gewelfbouw die omhoog trekt
en alles samenbrengt om het ééne middel
punt. het hoogaltaar, de plaats hier van
bet dagelijksch olechtig Sacrificie.
Een omwandeling door het klooster leer
de ons nader het leven der Trappisten ken
nen. Wij zagen hun refter, waar een broe
der de toebereidselen maakte voor het een
voudig maal: wij mochten een blik wernen
in het dormitorium; de eenvoudige cellen
waar de kloostelingen enkele uren van dén
nacht de leden ter ruste strekken.
Wij betraden do kapittelzaal en door
wandelden de kloostergangen, wij bezoch
ten de werkplaatsen, timmerwinkel, sme
derij, bakkerij, kaasmakerij, de stallen, de
schuren waar de oogst werd binnenge
bracht. Wij wandelden door tuinen en
langs velden en bezochten de kerkhoven.
Kortom alles lag voor ons open als een
boek, waarin wij het kloosterleven dezer
monniken konden leeren van den morgen
tot de nacht, een leven van gebed en boete,
van comtemplatie en arbeid; een leven dat
zich uitspreekt van de gelaatstrekken de
zer mannen, die geroepen door God tot dit
leven van opoffering en versterving, daar
in een vreugde en zielvoldoening vinden,
die Hij heeft weggelegd voor hen, die allen
en alles vrijwillig verlaten om Hem te vol
gen en vol zelfverloochening Hem alleen te
dienen.
Wij hebben nog eenige uren in den tuin
van het gastenkwartier onder der schaduw
van lommerrijke kastanjes in stil gepeins
over dit bewonderenswaardig kloosterle
ven doorgebracht en zijn toen heengegaan,
tot aan de poort uitgeleid door den vrien-
deliikén pater-gastmeester, die ons bij het
afscheid een tot wederziens toeriep.
Ik zou hier mijn onstel kunnen eindigen
als het laatste gedeelte van onze reis nog
niet stof tot een paar opmerkingen gege
ven had.
Het klooster van Achel ligt voor een ge
deelte op Hollandsc.h en voor een ander
gedeelte op- Belgisch grondgebied. Wij
wandelen na ons vertrek uit het klooster
naar den spoorweg, die ons huis toe moest
brengen en stapten in den. trein te Bor-
kel en Schaft, de eerste of laatste (naar
het gevalt) stopplaats op Nederlandsch
grondgebied. De trein, bestaande uit sme
rige Belgische wagens, bracht ons te Val-
kenswaard. Hier moesten wij de douane
passeeren en werd ons naar onzen pas
gevraagd.
Een vreemde gewaarwording, als men
van het eene Holïandsche station naar het
andere reist en gevisiteerd wordt bij aan
komst. Voor ons leverde het geen moeilijk
heden, maar is het niet vreemd, dat bet zoo
geschiedt. Ach neen, zeide men te Valkens-
waard, want Borkel en Schaft is geen sta
tion, p-een halte zelfs, er is zelfs een ge
vaarlijke overweg waar ge opstapt zonder
afsluiting: de trein van en naar België
stopt er, nu ja, voilé, tout, en ge stapt
er in of uit, naar verkiezing; aan het vol
gend station komt de afrekening en ver
antwoording.
Als ge dus eens naar Achel wilt gaan
riendelijke lezer, ga dan tot Borkel en
Schaft en na 20 minuten loopens zijt ere
aan het gastvrije klooster, dat ge rechts
van den spoorweg ziet liggen, zijn toren
uitstekend boven de bosschen.
„Hsgz." TH.
GELOOF EN GELUK.
In een Vlaamsch blad lezen wij het vol-
mde:
't Was in den zomer, 't was in den oogst.
Achter Vroenhei was de zon aan 't zinken
als 'n rooden kaasbol, in rekkende lakens
van violet en goud. Boven op Vroenhei
stond Pekes huisje; 'n ingezakte deur, twee
1 kleïngeruite raampjes In *n muurken van
afgeronde zandsteenen, en 'n ingedeukt
dakje van bemoste pannen.
De vallende avond hing als 'n zegen van
vredige stilte er om. Daar was Peke gebo
ren, daar had Peke gewroet en rondorame
den grond gelabeurd, daar zou Peke eens
lachend sterven.
Dien avond zat Peke, onder de groeiende
stilte van het paarslicht, in z'n hofken
naast 't perkje beeten, waar de zon als
afscheid 'n laatste blik van vette gulle weel-
do, op de kruivige bladeren schoof. Een
kortsteertte eerden pijpke vunsde in z'n
mond en onder 't grijze streuvelhaar lach
ten twee ingoeie oogen de oranjeglanzende
zonne tegen.
De paster kwam terug van een zieke
toen hij Peke zoo zitten zag, als een zon
verbrand ventje, rijkweeldlg van geluk
met over z'n guitig-ronde aangezicht een
blije goudveeg van de zon.
'n Goeien avond, Peke", klonk bet al met-
eens over Vroenhei en de paster klom op
naar Pekes toe.
„Perjenneke. Wie we daar hebben
M'nheer do paster". In Pekes oogen blonk
'n glimlach van herkennen. „Kom binnen.
We rooken saam 'n pijpje van eigen ge
win en praten van land en zand."
,,'n Pijpje mij goed Peke. Maar blijf
toch zitten, 't is hier lekker in de beten'
en de paster plofte zich neer naast Peke.
Deze keek alaan wat verwonderd toe,
plots lachte hij als verkneuterd, ,,'k Voel
de kriebeling van den avond als 'n feest-
lijkheid in mijn ow bloed, m'nheer de pas
ster, en nu komt gij als 'n geluk op den
koop toe".
„Peke, Peke toch, 'k wedde dat na je
dood, ge noch lacht in uw graf
,,'t Kan wel, Heja. Ik geloof dat het zoo
r.iet zal zijn; na dit leven komt immers
de eeuwige zaligheid, m'nheer de paster",
en Peke gumde twee keers. ,,'k Ben wel
geen philosoof, maar toch zeg ik dat zon
der geloof aan een betere wereld hierna-
maal de vreugde met hoot en poot uit ons
hart zou getrokken zijn. Wéja ik kan 't
omdat m'n ziele is als 'n spiegelei met een
groot oog er in, die naar boven kijkt,"
boertte Poke.
Boven 't gebosch, achter 't dik gordijn
van purpere wolken dook koperrood te
zonne onder. Op Pekes dak roekedekoeden
twee kroppers tegen elkaar op en in het
donkere gras zongen lustig de krekels hun
houterige vespers.
„Zie je, m'nheer de paster, 'k heb ook
in 't leven mijn pere gevonden en de
meeste dagen hadden eenzelfde triestig
uitzicht; maar 'k hebben Goddank 'n moe
der gehad van 'n groot geloof in 't leven
hiernamaals, die, toen ze sterven ging, me
aankeek, met heilig lichtende oogen zeg
gend: „Je mot nu niet meer bleten jongen,
'k ga naar den hemel, daar wacht ik je
op." En als 't me dan later pijn deed in 't
harte of hard werk op me wachtte, dan
dacht ik aan den hemel, waar moeder me
verbeidt; ik floot er lustig op los als een
merel in 'nen kriekelaar, 't werk ruischte
er door en 'k bleef 'n brave jongen met 'n
zuiver hart en twee vlijtig-sterke vuisten.
Toch zijn er ook zware dagen over mijn
huisje gekomen; vrouw en kinders zijn me
een voor een afgestorven.
De paster hoorde stil in Pekes stem 'n
hik en 'n snik.
„En toch, toch m'nheer de paster, het
geloof overwon en wierd mijn huisje en
mijn land 'n brokje hemel op aarde, be
schenen door het licht van den hemel hier
boven. Zonder dat levend geloof hadde ik
ongelukken gedaan en kwaad op kwaad
gestapeld. Maar nu ben ik tevree en ge
lukkig en wacht op hetgeen komen gaat."
De Paster was ontroerd en hield Pekes
hand in de zijne gekneld. De zonne was
weg, maar achter Pekes huis stond helder
en fijn 'n sikkeltje maan, dat zich spiegel
de in het beekje aan (ien hoschkant, als in
'n kristallen schrijn. Boven aan dep licht-
blauwen hemel twinkelden en wenkten de
sterren.
DE W0LVENK0NING VAN
ALILOVAC.
Om '8 hemelswil hierheen, makkers
Er is een ongeluk gebeurd, riep Jozo, de
kamerdienaar, en de drie vrienden, die
met hem waren uitgegaan, om den jongen
heer te zoeken, spoedden zuchtend nader.
De jonge heer, graaf Alador, lag in
het gras uitgestrekt, de beide handjes op
de borst drukkend en een diepe zucht
slakend. Sujo, de wolfshond, zijn speelka
meraad, hield de wacht bij den knaap en
liet de tanden zien, zoo vaak Jozo aanstal
ten maakte den gewonde te naderen.
Moed, jongens, den hond aangepakt.
De beide tuinlieden wilde Sujo bij den
halsband grijpen, doch de wolfshond was
op zijn hoede en boezemde onwillekeurig
een groot respect in. Eindelijk kreeg de
lijfjager hem echter bij de ooren te pakken
en dan werd het weerspannige dier met een
gordel aan een jongen beuk vastgebonden.
- Goddank! zuchtte Jozo, nu vrijer
ademhalend. Hij, leeft, doch de jonge
heer heeft een wonde in de borst. Maar
wat mag er toch wel gebeurd zijn? Wie
heeft hem gekwetst? Wie? Ach, men heeft
op hem geschoten.
Sujo's woedend geblaf overstemde de
weeklachten van den ouden Jozo. De die
naar had het bleeke hoofdje van het ster
vend kind opgericht en vroeg dan weer:
O, hoe is hij toch hier gekomen? Wie
heeft 'm durven mishandelen? God zij ons
genadig! Hoor graaf, wie hepft er op u
geschoten? Groote God! Wanneer uw va
der dat hoort, laat hij het ons allen met
den dood bekoopen.
De kleine graaf liet een droog gerochel
hooren. Zwart bloed stroomde nog uit do
gevaarlijke wonde.
Laten wij hem naar het kasteel bren
gen, sprak de lijfjager. En dat infussehen
iemand de oude Bara roepe, om hem te
verbinden.
Men lichtte den kleine voorzichtig op en
droeg hem op de handen voort. Het heele
personeel kwam hun tegemoet geloopen en
brak in een luid weeklagen uit. De kok
liet de potten en pannen in den steek, de
koetsier de paarden, de keldermeester de
I vaten en fless'chen, van alle zijden kwam
men toegesneld.
Wat is er toch gebeurd? kreet men.
Wat heeft men den jongen heer gedaan?
Wie heeft hem mishandeld? Wanneer de
graaf dat verneemt, slaat hij ons onbarm
hartig dood.
Ze hadden geen ongelijk vrees te koeste
ren voor den graaf, den wolvenkoning van
Alilovac.
Toen dit geschiedde, wandelde hij zon
der eenigen argwaan, met het geweer in de
hand, naar Ruzsica, een oude Turksche
ruine, waarvan hij een gedeelte tot een ja-
gersherberg had laten inrichten. Daar
bracht hij een ruim gedeelte zijner dagen
door, uitsluitend levend voor zijn harts
tocht, de jacht op vossen, wilde katten,
arenden en gieren. Des winters wanneer de
wateren der Save bevroren waren, kwamen
er ook wolven, nu en dan zelfs een beer en
een losch.
Wolven schieten is geen kunst, dat kan
iedereen, doch de wijze, waarop graaf Ti-
hor Alilovich te werk ging was iets heel
bizonders. Steeds gjng hij alleen. Beren
zocht hij te midden der rotsen om hen
daar op hun weg te volgen: het gehuil der
wolven, te midden van den nacht, op het
uitgestrekte sneeuwveld, klonk hem als
aangename muziek in de ooren en zelden
keerde hij zonder buit naar huis.
En steeds alleen.
Hij was een vriend der eenzaamheid.
Toen de zon over het dorpskerkje van
Pistyan in het westen wegzonk, zat hij
in de weelderig met klimop begroeide
veranda van Ruzsica en staarde over de
uitgestrekte vlakte, die zich aan zijn voeten
uitstrekte. Ginds, verre aan den gezichts
einder de scherp gekantelde top van den
Harsanny, de eenzame berg, even eenzaam
als Tibor Alilovich. Daarboven zweefden
Tibors wilde droomen. Daar had hij tien
lange jaren geleden Margit leeren kennen,
beminnen en liefhebben.
In Alilovac had hij haar begraven.
Niets is hem overgebleven dan Aladar,
de laatste Alilovich.
O, wanneer die eenmaal groot is, dan
zal hij met zijn vader op jacht gaan en den
wolf mede weten te speuren.
En Tibor weende tranen van vreugde hij
de gedachte aan zijn kleinen knaap.
En de jongen lag dood in het slot Ali
lovac.
Toen hij aan het kleine bedje kwam,
bleven zijn oogen droog, zijn lippen stom.
Zijn hart was te klein om de overmaat
zijner smart te bevatten, Jozo, de kamer
dienaar, wiens knieën knikten, staarde
met een onzekeren blik tot hem op.
„Mijn God", dacht hij, „wat zal er nu
gebeuren?"
Zijn arm hart was vol angst.
Doch graaf Alilovich stond daar, aan
de voeten van zijn jongen, zonder een be
weging te maken, als ware hij door den
bliksem getroffen. Men zou gezegd hebben,
dat alle leven uit dit lichaam was geweken.
Aan een marmeren standbeeld was hij
gelijk.
Hij verkeerde in diepe gedachten, doch
waarover hij nadacht, wist niemand te zeg
gen. De oogen schoten uit hun diepe
holten
Eindelijk sprak hij, doch zonder eenige
toorn, zonder ontsteltenis.
„Wie?.... Zeg, wie heeft eht gedaan?"
„Heer graaf, dat weet niemand! De jon
geheer is naar den tuin gewandeld, en
dandan
Jazo zuchtte diep en wierp zich aan des
graven voeten neer
„Dan hoorden wij eensklaps een schot.
Dit maakte ons echter niet ongerust.
Do jongeheer had vaak veel pleizier in
het kraaien schietenDoch, helaas
nu weet ik maar al te goed. dat het mijn
schuld is, de mijne alleen. Ik had er on
middellijk hoon moeten gaan.... O, mijn
God!.... Wij vonden hem aan het bad
huis temidden van het gras, en Sujo lag
aan zijn zijde."
„Suja aan zijne zijde", murmelde de
arme man in gedachten.
Graaf Tibor Alilovich had het heele per
soneel naar het park gezonden om rozen
te plukken.
Alle deuren had hij afgesloten. Alleen
was hij daar in het sombere kasteel, alleen
met 't lijkje van zijn Aladar, zijn oogappel.
Met lantaarns en fakkels doorkruiste
men den tuin en plunderde de bloemper
ken.
Volle manden met rozen werden afge
sneden.
't Sloeg middernacht, toen men daar
mee gereed was.
Tibor trad te midden van zijn personeel
en liet hen de korven leegschudden, in de
groote zaal, waar de portretten zijner voor
ouders aan den wand hingen.
Daar werd het doodenbedje gespreid:
de graaf droeg zelf het lijkje van den armen
knaap en leerde het ontzielde lichaam op
het blóemenbed neder.
Jozo wilde kaarsen ontsteken.
„Neen, neen", zei de graaf met een
dwalenden blik, „zijn doodsfakkel is al ge
reed. Vereenig 0 hier allen om mij heen en
bidt voor hem.
Hij begon zelf te bidden en toen zijn
gebed ten einde was, wendde hij zich om
en vroeg:
„Zijt gij nu allen hier? Ontbreekt er
niemand?"
„Niemand".
Met fonkelende oogen schoot Sujo
nnen en aarzelde een oogenblik, terwijl
hij grimmig derf staart in de hoogte stak.
Dan huilde hij verschrikkelijk.
De lieden weken een paar stappen
achteruit.
Het dier stond stil voor een der aanwe
zigen, dook den kop op de voorpooten.
en de man werd door een verlammenden
schirk als aan den grond genageld.
Eensklaps sprong de hond grimmig op
hem toe en wierp den ongelukkige met ge
weld op den grond neer.
De lijfjager lag daar, in zijn eigen bloed
spartelend.
Reeds had Tibor den hond zijn offer
ontrukt
De lijfjager lag op de knieën en bad
om genade.
Graaf Alilovich streelde het dier en
sprak dan ïc&der toorn en zonder eenlgl"
ontsteltenis:
„Gaat allen heen, mijn vrienden en laaf'
mij alleen met den schurk!"
De bedienden verlieten het vertrek.
Tibor bracht den hond weg en bond deifc
moordenaar aan handen en voeten.
„Spreek, kerel", zeide hij, „waarom hebtf
gij dat gedaan?"
„Genade, heer graaf, genadel Het hor*1
loge
„Dus wildet gij mijn zoon zijn borlogef
en zijn geld ontrooven?"
„Ja".
Een uur later. De sterren glinsteren hel
der aan het firmanent. Tibor verlaat het'
kasteel en betreedt het voorplein. Hij draagt
de galakleeding der Magnaten, dezelfde diö.
hij droeg bij de kroning des konings; detf'
roodfluweelen met pels gezoomden mantel,
den van snoeren voorzienen dolman, defl
sabel, waarmede Luka Alilovich eens del'
turken uit Ruzsica verdreef. Aan den wit-'
ten vederbos van zijn kolbak glinsterde ectf'
robijn uit den schat van den laatsten sul-r1'
tan van Slavonië. Zijn gouden sporen kletV
terden op den stpenen vloer.
„Zadelt Gidran!" riep hij de menigtst
tce, die bij het zien des graven diep ont
steld haar gesprek had onderbroken.
Geen enkele bewoog zich.
Slechts Jozo, die zijn heer van kindsbeeif
af gekend had, zuchtte zacht:
„Hij is waanzinnig geworden"....
„Hoort gij mij niet?" hernam de graaf*'
Gidran werd voorgebracht.
Alilovich sprong in het zadel.
Dan joeg hij allen weg.
Het oor vernam een onheilspellend knet-*
teren. Wat mocht dat zijn?
Met de blanke sabel in de vuist feed
do waanzinnige graaf Tibor Alilovich o]ï
den steigerenden hengst om zijn kasteel
heen.
Schuw vloden de bedienden weg, ter-»
wijl het knetteren steeds heviger werd
waargenomen.
De schimmel joeg een stofwolk naaf;
hoven en snoof geweldig. Zijn manprf1
fladderden om Tibors hoofd heen en huk;
den hem als in een wit kleed, terwijl bet£
edele dier met zijn langen zijden staarfc';
zijn flanken sloeg.
Plotseling hoort men een hevig gekraak.
Als een raket schiet een hevige vuurstraal
uit het dak van het kasteel, door een som-t
here rookkolom omgeven.
Een verschrikkelijk geschreeuw!
De aanwezigen springen vooruit.
„Terug! Terug!...." beveelt de waan«*r
zinnige ruiter. „Voor wien zoudt gif bier
iets blusschen?.Er is geen Alilovich'-
meer!"
De vlammen stijgen ten hemel en als
een fakkel gaat het eeuwenoude gebouw
In de vlammen op.
Daar binnen ligt hulpeloos een gebon
den roover en een lijkje op ziin geurend
doodsbed.
Op zijn razend met schuim bedekt paard
rijdt Tibor steeds rond, in hreedo kringen.
Niemand durft hem naderen.
Honderden menschen zijn toegestroomd.
Toen de laatste overblijfselen van het'
oude kasteel krakend in elkander neder
gezonken was, was het heldere morgen.
De waanzinnige stuurde zijn paard
dwars door de menigte heen en ver-»
dween. Drie dagen la.ter vischte men zijn
lijk in de rivier op.
DE WEEGSCHAAL.
7onge moeders dreven de straat over
van heel hef dorp door. Met een kind on
der een witten sjaal op den arm: met een
wagentje waar een rozig gezïchtpe onder
het deksel uit kwam; met één kind tegen'
den schouder en één aan haren rok.
„Och, Ja! 't is de dag van 't „Kinder-»,
heil!" zeiden de mensehen die door do
venstergordijntjes loerden.
In ronde zaten ze, in de school van do
Zusters, met de kleintjes op haar knieën,
en snaterden fel.
Nelleken was binnen in 't zaaltje daar-»'
nevens, waar de muren blonken van pro
perheid en witten lak, en de glazen kas-»
ten vol stonden met potten, flesschen,
buiskens, tangen en rollekens in papier.
De verpleegster met haren blauwen
doek over het hoofd en haar witte mom
wen had het kleintje boven op de weeg--
schaal gelegd, in een rozig nestje; naar1
do naald gekeken die over en weer sloeg,
en dan iets opgeschreven in Nolleken'a
boeksken.
De Doktoor knikte voldaan.
„Nelleken. hij groeit goed. Ge zorgt
er goed voor. Zes honderd grammen bij-»
gewonnen op veertien dagen!Voort-'
doen.... Maar als hij grooter wordt, ookv
't voornaamste niet vergeten. Ge ver
staat mij?"
„Watte? Mijnheer Dokter?" vroeg
„Ge moet er een kloeke jongen ulÉ
doen groeien, 't akkoord. Maar daar zit
nog wat anders in dien kleine. Een ziel,
Nelleken. En die wordt ook gewogen Op
een andere weegschaal en door andrm volk.
Die heeft nu wel haar gewicht, van als
het ventie gedoopt is; maar die zal later,
moeten bijwinnen, alle dagen heel het le-»
ven door. En daar oók staat gij voor in,
Nelleken. Niet vergeten!"'
Heel rustig en vredig is het over de
wereld, in den zachten avond. Vriendelük
schijnt de maan over de huizen, en van,
verre blaft er een hond,, en dichtbij kriept'
er een krekel, vlug, op maat In alle hui-»,
zen liggen de mensehen rustig te slapen,
en hijgen van de veiligheid van den slaap,
en weten van niets meer.
Maar in alle huizen gaan Engelen over
en weer, druk en haastig, op hun teenen,
om niemand wakker te maken.
En wegen, wegen: en schrijven in op de
boekskons van al de menschen die daan*
liggen. En die weten dat niet.
Zij wegen den dag die voorbij is. j
Loom blijft de naald hangen zonder té/
verroeren, heel zelden. En dan verroerend'
ook de Engelen niet, en kijken bedrukÜ
dat er niet gewonnen werd. jj
En als de schaal omlaag slaat, naar
zolder toe, dan springen zij achteruit vai<|