.H. KALENDER DER WEEK ____J1 N.B. Als niet anders wordt aangege ven, heeft in deze week iedere H. Mis Glo ria en Credo en de gewone Prefatie. ZONDAG 27 Sept. Zeventiend Zondag na Pink st eren. Mis Justus es, 2e gebed v. d. H.H. Cosmas en Damianus, Martelaren, 3e A. Cunc- lis. Prefatie v.d. Allerheiligste Drieëen- beid. Kleur: Groen. Tweevoudig is de verplichting van ons christelijk leven: Onderhouden Gods H. Wet, welke zich laat samenvatten in de twee hoofdgebeden van de liefde tot God en de liefde tot den naaste (Epistel en Evangelie) en de zonde vermijden (Ge bed) en uitboeten (Stilgebed). Dat vraagt van onze bedorven natuur offers. God echter, zal ons Zijn hulp zenden, als wij offervaardig en vertrouwvol tot Hem bidden (Offertorium, Alleluja-vers). Ver- cterkt door Zijne hulp zullen wij in staat zijn Hem te geven onze liefde (Commu- nio) en hebben wij ons tijdens ons leven door de liefde met Hem verbonden, dan behoeven wij Zijne rechtvaardige oordee- len niet te vreezen, want degenen, die den weg van Gods geboden bewandelen, zullen den Heer eenmaal als hun erfdeel bezit ten. (Introitus, Graduale)." MAANDAG 28 Sept. Mis v. d. H. Wen- iceslaus, Koning van Bohè me n, Martelaar. In virtute, 2e gebed A Cunctis, 8e naar keuze v. d. priester, geen Credo. Kleur: Rood. Geboren uit een christenvader en een heidensche moeder, opgevoed door de god vreezende Ludmilla, onderscheidde Wen- ceslaus zich als koning door zijne liefde voor de armen, weduwen en weezen. Hij was ook gewoon eigenhandig het brood en den wijn te bereiden, noodig voor het Misoffer. Op aanstoken zijner heidensche moeder werd hij verraderlijk door zijn broeder Boleslaus op een feestmaal ver moord. (10e eeuw). DINSDAG 29 Sept. Jaar fe e s t van de Wij ding eenerkerk te Rome aan den Hr Mi chael toegewijd. Mis: Be ne d i c i t e. Kleur: W i t. WOENSDAG 80 Sept. Mis v. d. H. Hieronymus, Belijder en Kerk leeraar: Mis: In medio. Kleur: Wit. De christen-ouders van den H. Hiero nymus zorgden voor de godsdienstige, maar ook voor de wetenschappelijke op voeding hunner kinderen. Als jongeling werd daarom Hieronymus naar Rome ge zonden, om zich daar verder in de we tenschappen te bekwamen. Hij ondervond echter al spoedig de kracht van het ver keerde voorbeeld en ging den verkeerden weg op. De godsdienstige gevoelens zijner jeugd kregen in hem weldra weer de over hand; hij verachtte de slechte voorbeel den, betreurde zijne afdwaling en begon een leven van boetvaardigheid, hetwelk bestond in het vermijden van hetgeen hem vroeger tot val gebracht had, een stren ge levenswijze, reine godsvrucht en voort durende studie, en wel de studie van de gewijde Boeken. Men roemt hem als den grootste kenner en uitlegger der H. Schrift. DONDERDAG. Feestdag v. d. H. B a v o, Titelheilig.e van de Kathedrale kerk te Haarlem en eerste pa troon der Bisschopsstad. Mis: Gaudeamu8. (Zie in het Eigen der Heiligen v. h. Bisdom Haarlem). Kleur Wit. Bavo leidde eerst een werel'dsch en los bandig leven, doch, bekeerd door het deugdzaam leven zijner dochter, begon hij een kluizenaarsleven, belevend in held- haftigen graad de christelijke leer, waar- In hij was onderricht door den H. Aman- dus. In de 7e eeuw stierf Bavo te Gent. In Haarlem wordt hij als Schutspatroon vereerd, omdat, volgens de overlevering, de inwoners van Haarlem door St.-Bavo aan te roepen gered zijn uit een zeer groot gevaar. VRIJDAG. 2 Oct. F e e s t da g v. d. H. H. Engelbewaarders. Mis: Benedicite, 2e gebed v. h. Octaaf v. d. H. Bavo. Kleur:Wit. Gezegend zij God, die ons zijnen H. En gel zond om ons te bewaren en vóór te gaan op den weg en ons te leiden naar de plaats, ons bereid. Slaan wij acht op hem en luisteren wij naar zijne inspra ken. (Kerk. Get.) ZATERDAG 3 Oct. Mia v. d. H.H. E walden, Gebroeder s-M a r- t e 1 a r e n. Intret, 2e gebed v. h. Oc taaf, 3e voor den Paus. Kleur: Rood. Be beide broeders dragend denzelfden naam, en, ter onderscheiding naar de kleur hunner haren genoemd: de Zwarte «ii de Blonde, waren Angel-Saksische priesters, en zijn gemarteld om hun predi king van het geloof in onze streken. ALB. M. KOK. lisse, pr. *an de meesten een dankbaar en god vruchtig gebruik maakten. Daarna wachtte ons het eenvoudig ont- «Jt bestaande uit eigen gebakken brood en 'elf bereide kaas met koffie of thee naar Verkiezing! Terwijl de mpnniken hun koorgebed ver volgen en mediteeren en zich met harden arbeid of studie bezig houden, hebben de Basten vrijen tijd die door eenigen onzer oenut wordt om de prachtige ontginningen midden der heerlijk bloeiende heide, *aar tusschen dennenbosschen vennen ver scholen liggen, te bezichtigen. De kloosterklok roept ons om 10 uur Weer huiswaarts voor de Hoogmis die om u 30 uur wordt opgedragen. Op de tribune, boven het Koorgedeelte er broeders, wonen wij het H. Sacrificie v Het kerkboek bleef bij ons gesloten, &nt terwijl het oog onafgebroken getrok- *"1 werd door de Hoogheilige handeling 1 met zoovee! plechtigheid aan het Hoog altaar verricht, werd ons gehoor bij voort during gestreeld door het zoetvloeiend Gre- goriaansch dat hier met zooveel wijding vertolkt wordt. Hier bidt onze ziel met onuitsprekelijke verzuchtingen tot God, hier voelen wij ons één met de biddend- zingende monniken en de celebreerende priesters, die de hoogheilige handeling verrichten: Christus ter nagedachtenis on der het onbloedige sacrificie der Mis. 't Zijn wel kostbare uren die men hier mag doorbrengen, zoover van het aardsch gewoel binnen stille kloostermuren en wij voelen het aan in onze zielen, dat God hier reeds een voorsmaak heeft weggelegd van Zijn bemelgeneuchten voor die zielen, die alles verlaten hebben om Hem in verster ving en onthechting aan al het aardsche te dienen. In den namiddag heeft een pater ons rondgeleid door kerk en klooster, langs boerderij en werkplaatsen, over velden en weilanden vol veel-belovenden oogst. De kerk, waarin het leven van den Trap pist voor een groot- gedeelte wordt doorge bracht in gebed en meditatie, moet tot ziin ziel spreken door lijnenspel en symboliek, De bouwmeester Cuypers his name speaks volumes heeft dit kunststuk hier gewrocht. Geen kathedraalbouw, maar in zuivere gothiek een kloosterkerk uitsluitend voor eigen gebruik. Slechts een tribuun boven het broederkoor, vanuit het gasten kwartier te bereiken, en een kleine zij-tri bune bieden aan een beperkt aantal vreem delingen gelegenheid de godsdienstplech tigheden der monniken te voleen. Het Is een kruisbouw. Het hooger gel<> gen presbyterium bevat niets dan het hoofd altaar met aan de evangeliezijde het troon gestoelte voor den bij hooge plechtigheden officieeren den abt, en aan de euistelzijde een koorbank voor de celebreerende pries ters. Geheel het groofe middenschip bevat koorbanken, het voorgedeelte voor de priesters, het daarop aansluitend gedeelte voor de,broeders, meer dan honderd plaat sen te zamen, met een afzonderlijk ge stoelte voor den abt. Het presbyterium wordt door straalka pellen omgeven en ook de kruisarmen zijn verdeeld in verschillende kapellen. Alles is in strengen eenvoud gehouden, zonder polvchromie, maar te meer sprekend door edele lijnen en spitsbogen, die in onderlin ge harmonie de gothieke symboliek uitvie ren in een gewelfbouw die omhoog trekt en alles samenbrengt om het ééne middel punt. het hoogaltaar, de plaats hier van bet dagelijksch olechtig Sacrificie. Een omwandeling door het klooster leer de ons nader het leven der Trappisten ken nen. Wij zagen hun refter, waar een broe der de toebereidselen maakte voor het een voudig maal: wij mochten een blik wernen in het dormitorium; de eenvoudige cellen waar de kloostelingen enkele uren van dén nacht de leden ter ruste strekken. Wij betraden do kapittelzaal en door wandelden de kloostergangen, wij bezoch ten de werkplaatsen, timmerwinkel, sme derij, bakkerij, kaasmakerij, de stallen, de schuren waar de oogst werd binnenge bracht. Wij wandelden door tuinen en langs velden en bezochten de kerkhoven. Kortom alles lag voor ons open als een boek, waarin wij het kloosterleven dezer monniken konden leeren van den morgen tot de nacht, een leven van gebed en boete, van comtemplatie en arbeid; een leven dat zich uitspreekt van de gelaatstrekken de zer mannen, die geroepen door God tot dit leven van opoffering en versterving, daar in een vreugde en zielvoldoening vinden, die Hij heeft weggelegd voor hen, die allen en alles vrijwillig verlaten om Hem te vol gen en vol zelfverloochening Hem alleen te dienen. Wij hebben nog eenige uren in den tuin van het gastenkwartier onder der schaduw van lommerrijke kastanjes in stil gepeins over dit bewonderenswaardig kloosterle ven doorgebracht en zijn toen heengegaan, tot aan de poort uitgeleid door den vrien- deliikén pater-gastmeester, die ons bij het afscheid een tot wederziens toeriep. Ik zou hier mijn onstel kunnen eindigen als het laatste gedeelte van onze reis nog niet stof tot een paar opmerkingen gege ven had. Het klooster van Achel ligt voor een ge deelte op Hollandsc.h en voor een ander gedeelte op- Belgisch grondgebied. Wij wandelen na ons vertrek uit het klooster naar den spoorweg, die ons huis toe moest brengen en stapten in den. trein te Bor- kel en Schaft, de eerste of laatste (naar het gevalt) stopplaats op Nederlandsch grondgebied. De trein, bestaande uit sme rige Belgische wagens, bracht ons te Val- kenswaard. Hier moesten wij de douane passeeren en werd ons naar onzen pas gevraagd. Een vreemde gewaarwording, als men van het eene Holïandsche station naar het andere reist en gevisiteerd wordt bij aan komst. Voor ons leverde het geen moeilijk heden, maar is het niet vreemd, dat bet zoo geschiedt. Ach neen, zeide men te Valkens- waard, want Borkel en Schaft is geen sta tion, p-een halte zelfs, er is zelfs een ge vaarlijke overweg waar ge opstapt zonder afsluiting: de trein van en naar België stopt er, nu ja, voilé, tout, en ge stapt er in of uit, naar verkiezing; aan het vol gend station komt de afrekening en ver antwoording. Als ge dus eens naar Achel wilt gaan riendelijke lezer, ga dan tot Borkel en Schaft en na 20 minuten loopens zijt ere aan het gastvrije klooster, dat ge rechts van den spoorweg ziet liggen, zijn toren uitstekend boven de bosschen. „Hsgz." TH. GELOOF EN GELUK. In een Vlaamsch blad lezen wij het vol- mde: 't Was in den zomer, 't was in den oogst. Achter Vroenhei was de zon aan 't zinken als 'n rooden kaasbol, in rekkende lakens van violet en goud. Boven op Vroenhei stond Pekes huisje; 'n ingezakte deur, twee 1 kleïngeruite raampjes In *n muurken van afgeronde zandsteenen, en 'n ingedeukt dakje van bemoste pannen. De vallende avond hing als 'n zegen van vredige stilte er om. Daar was Peke gebo ren, daar had Peke gewroet en rondorame den grond gelabeurd, daar zou Peke eens lachend sterven. Dien avond zat Peke, onder de groeiende stilte van het paarslicht, in z'n hofken naast 't perkje beeten, waar de zon als afscheid 'n laatste blik van vette gulle weel- do, op de kruivige bladeren schoof. Een kortsteertte eerden pijpke vunsde in z'n mond en onder 't grijze streuvelhaar lach ten twee ingoeie oogen de oranjeglanzende zonne tegen. De paster kwam terug van een zieke toen hij Peke zoo zitten zag, als een zon verbrand ventje, rijkweeldlg van geluk met over z'n guitig-ronde aangezicht een blije goudveeg van de zon. 'n Goeien avond, Peke", klonk bet al met- eens over Vroenhei en de paster klom op naar Pekes toe. „Perjenneke. Wie we daar hebben M'nheer do paster". In Pekes oogen blonk 'n glimlach van herkennen. „Kom binnen. We rooken saam 'n pijpje van eigen ge win en praten van land en zand." ,,'n Pijpje mij goed Peke. Maar blijf toch zitten, 't is hier lekker in de beten' en de paster plofte zich neer naast Peke. Deze keek alaan wat verwonderd toe, plots lachte hij als verkneuterd, ,,'k Voel de kriebeling van den avond als 'n feest- lijkheid in mijn ow bloed, m'nheer de pas ster, en nu komt gij als 'n geluk op den koop toe". „Peke, Peke toch, 'k wedde dat na je dood, ge noch lacht in uw graf ,,'t Kan wel, Heja. Ik geloof dat het zoo r.iet zal zijn; na dit leven komt immers de eeuwige zaligheid, m'nheer de paster", en Peke gumde twee keers. ,,'k Ben wel geen philosoof, maar toch zeg ik dat zon der geloof aan een betere wereld hierna- maal de vreugde met hoot en poot uit ons hart zou getrokken zijn. Wéja ik kan 't omdat m'n ziele is als 'n spiegelei met een groot oog er in, die naar boven kijkt," boertte Poke. Boven 't gebosch, achter 't dik gordijn van purpere wolken dook koperrood te zonne onder. Op Pekes dak roekedekoeden twee kroppers tegen elkaar op en in het donkere gras zongen lustig de krekels hun houterige vespers. „Zie je, m'nheer de paster, 'k heb ook in 't leven mijn pere gevonden en de meeste dagen hadden eenzelfde triestig uitzicht; maar 'k hebben Goddank 'n moe der gehad van 'n groot geloof in 't leven hiernamaals, die, toen ze sterven ging, me aankeek, met heilig lichtende oogen zeg gend: „Je mot nu niet meer bleten jongen, 'k ga naar den hemel, daar wacht ik je op." En als 't me dan later pijn deed in 't harte of hard werk op me wachtte, dan dacht ik aan den hemel, waar moeder me verbeidt; ik floot er lustig op los als een merel in 'nen kriekelaar, 't werk ruischte er door en 'k bleef 'n brave jongen met 'n zuiver hart en twee vlijtig-sterke vuisten. Toch zijn er ook zware dagen over mijn huisje gekomen; vrouw en kinders zijn me een voor een afgestorven. De paster hoorde stil in Pekes stem 'n hik en 'n snik. „En toch, toch m'nheer de paster, het geloof overwon en wierd mijn huisje en mijn land 'n brokje hemel op aarde, be schenen door het licht van den hemel hier boven. Zonder dat levend geloof hadde ik ongelukken gedaan en kwaad op kwaad gestapeld. Maar nu ben ik tevree en ge lukkig en wacht op hetgeen komen gaat." De Paster was ontroerd en hield Pekes hand in de zijne gekneld. De zonne was weg, maar achter Pekes huis stond helder en fijn 'n sikkeltje maan, dat zich spiegel de in het beekje aan (ien hoschkant, als in 'n kristallen schrijn. Boven aan dep licht- blauwen hemel twinkelden en wenkten de sterren. DE W0LVENK0NING VAN ALILOVAC. Om '8 hemelswil hierheen, makkers Er is een ongeluk gebeurd, riep Jozo, de kamerdienaar, en de drie vrienden, die met hem waren uitgegaan, om den jongen heer te zoeken, spoedden zuchtend nader. De jonge heer, graaf Alador, lag in het gras uitgestrekt, de beide handjes op de borst drukkend en een diepe zucht slakend. Sujo, de wolfshond, zijn speelka meraad, hield de wacht bij den knaap en liet de tanden zien, zoo vaak Jozo aanstal ten maakte den gewonde te naderen. Moed, jongens, den hond aangepakt. De beide tuinlieden wilde Sujo bij den halsband grijpen, doch de wolfshond was op zijn hoede en boezemde onwillekeurig een groot respect in. Eindelijk kreeg de lijfjager hem echter bij de ooren te pakken en dan werd het weerspannige dier met een gordel aan een jongen beuk vastgebonden. - Goddank! zuchtte Jozo, nu vrijer ademhalend. Hij, leeft, doch de jonge heer heeft een wonde in de borst. Maar wat mag er toch wel gebeurd zijn? Wie heeft hem gekwetst? Wie? Ach, men heeft op hem geschoten. Sujo's woedend geblaf overstemde de weeklachten van den ouden Jozo. De die naar had het bleeke hoofdje van het ster vend kind opgericht en vroeg dan weer: O, hoe is hij toch hier gekomen? Wie heeft 'm durven mishandelen? God zij ons genadig! Hoor graaf, wie hepft er op u geschoten? Groote God! Wanneer uw va der dat hoort, laat hij het ons allen met den dood bekoopen. De kleine graaf liet een droog gerochel hooren. Zwart bloed stroomde nog uit do gevaarlijke wonde. Laten wij hem naar het kasteel bren gen, sprak de lijfjager. En dat infussehen iemand de oude Bara roepe, om hem te verbinden. Men lichtte den kleine voorzichtig op en droeg hem op de handen voort. Het heele personeel kwam hun tegemoet geloopen en brak in een luid weeklagen uit. De kok liet de potten en pannen in den steek, de koetsier de paarden, de keldermeester de I vaten en fless'chen, van alle zijden kwam men toegesneld. Wat is er toch gebeurd? kreet men. Wat heeft men den jongen heer gedaan? Wie heeft hem mishandeld? Wanneer de graaf dat verneemt, slaat hij ons onbarm hartig dood. Ze hadden geen ongelijk vrees te koeste ren voor den graaf, den wolvenkoning van Alilovac. Toen dit geschiedde, wandelde hij zon der eenigen argwaan, met het geweer in de hand, naar Ruzsica, een oude Turksche ruine, waarvan hij een gedeelte tot een ja- gersherberg had laten inrichten. Daar bracht hij een ruim gedeelte zijner dagen door, uitsluitend levend voor zijn harts tocht, de jacht op vossen, wilde katten, arenden en gieren. Des winters wanneer de wateren der Save bevroren waren, kwamen er ook wolven, nu en dan zelfs een beer en een losch. Wolven schieten is geen kunst, dat kan iedereen, doch de wijze, waarop graaf Ti- hor Alilovich te werk ging was iets heel bizonders. Steeds gjng hij alleen. Beren zocht hij te midden der rotsen om hen daar op hun weg te volgen: het gehuil der wolven, te midden van den nacht, op het uitgestrekte sneeuwveld, klonk hem als aangename muziek in de ooren en zelden keerde hij zonder buit naar huis. En steeds alleen. Hij was een vriend der eenzaamheid. Toen de zon over het dorpskerkje van Pistyan in het westen wegzonk, zat hij in de weelderig met klimop begroeide veranda van Ruzsica en staarde over de uitgestrekte vlakte, die zich aan zijn voeten uitstrekte. Ginds, verre aan den gezichts einder de scherp gekantelde top van den Harsanny, de eenzame berg, even eenzaam als Tibor Alilovich. Daarboven zweefden Tibors wilde droomen. Daar had hij tien lange jaren geleden Margit leeren kennen, beminnen en liefhebben. In Alilovac had hij haar begraven. Niets is hem overgebleven dan Aladar, de laatste Alilovich. O, wanneer die eenmaal groot is, dan zal hij met zijn vader op jacht gaan en den wolf mede weten te speuren. En Tibor weende tranen van vreugde hij de gedachte aan zijn kleinen knaap. En de jongen lag dood in het slot Ali lovac. Toen hij aan het kleine bedje kwam, bleven zijn oogen droog, zijn lippen stom. Zijn hart was te klein om de overmaat zijner smart te bevatten, Jozo, de kamer dienaar, wiens knieën knikten, staarde met een onzekeren blik tot hem op. „Mijn God", dacht hij, „wat zal er nu gebeuren?" Zijn arm hart was vol angst. Doch graaf Alilovich stond daar, aan de voeten van zijn jongen, zonder een be weging te maken, als ware hij door den bliksem getroffen. Men zou gezegd hebben, dat alle leven uit dit lichaam was geweken. Aan een marmeren standbeeld was hij gelijk. Hij verkeerde in diepe gedachten, doch waarover hij nadacht, wist niemand te zeg gen. De oogen schoten uit hun diepe holten Eindelijk sprak hij, doch zonder eenige toorn, zonder ontsteltenis. „Wie?.... Zeg, wie heeft eht gedaan?" „Heer graaf, dat weet niemand! De jon geheer is naar den tuin gewandeld, en dandan Jazo zuchtte diep en wierp zich aan des graven voeten neer „Dan hoorden wij eensklaps een schot. Dit maakte ons echter niet ongerust. Do jongeheer had vaak veel pleizier in het kraaien schietenDoch, helaas nu weet ik maar al te goed. dat het mijn schuld is, de mijne alleen. Ik had er on middellijk hoon moeten gaan.... O, mijn God!.... Wij vonden hem aan het bad huis temidden van het gras, en Sujo lag aan zijn zijde." „Suja aan zijne zijde", murmelde de arme man in gedachten. Graaf Tibor Alilovich had het heele per soneel naar het park gezonden om rozen te plukken. Alle deuren had hij afgesloten. Alleen was hij daar in het sombere kasteel, alleen met 't lijkje van zijn Aladar, zijn oogappel. Met lantaarns en fakkels doorkruiste men den tuin en plunderde de bloemper ken. Volle manden met rozen werden afge sneden. 't Sloeg middernacht, toen men daar mee gereed was. Tibor trad te midden van zijn personeel en liet hen de korven leegschudden, in de groote zaal, waar de portretten zijner voor ouders aan den wand hingen. Daar werd het doodenbedje gespreid: de graaf droeg zelf het lijkje van den armen knaap en leerde het ontzielde lichaam op het blóemenbed neder. Jozo wilde kaarsen ontsteken. „Neen, neen", zei de graaf met een dwalenden blik, „zijn doodsfakkel is al ge reed. Vereenig 0 hier allen om mij heen en bidt voor hem. Hij begon zelf te bidden en toen zijn gebed ten einde was, wendde hij zich om en vroeg: „Zijt gij nu allen hier? Ontbreekt er niemand?" „Niemand". Met fonkelende oogen schoot Sujo nnen en aarzelde een oogenblik, terwijl hij grimmig derf staart in de hoogte stak. Dan huilde hij verschrikkelijk. De lieden weken een paar stappen achteruit. Het dier stond stil voor een der aanwe zigen, dook den kop op de voorpooten. en de man werd door een verlammenden schirk als aan den grond genageld. Eensklaps sprong de hond grimmig op hem toe en wierp den ongelukkige met ge weld op den grond neer. De lijfjager lag daar, in zijn eigen bloed spartelend. Reeds had Tibor den hond zijn offer ontrukt De lijfjager lag op de knieën en bad om genade. Graaf Alilovich streelde het dier en sprak dan ïc&der toorn en zonder eenlgl" ontsteltenis: „Gaat allen heen, mijn vrienden en laaf' mij alleen met den schurk!" De bedienden verlieten het vertrek. Tibor bracht den hond weg en bond deifc moordenaar aan handen en voeten. „Spreek, kerel", zeide hij, „waarom hebtf gij dat gedaan?" „Genade, heer graaf, genadel Het hor*1 loge „Dus wildet gij mijn zoon zijn borlogef en zijn geld ontrooven?" „Ja". Een uur later. De sterren glinsteren hel der aan het firmanent. Tibor verlaat het' kasteel en betreedt het voorplein. Hij draagt de galakleeding der Magnaten, dezelfde diö. hij droeg bij de kroning des konings; detf' roodfluweelen met pels gezoomden mantel, den van snoeren voorzienen dolman, defl sabel, waarmede Luka Alilovich eens del' turken uit Ruzsica verdreef. Aan den wit-' ten vederbos van zijn kolbak glinsterde ectf' robijn uit den schat van den laatsten sul-r1' tan van Slavonië. Zijn gouden sporen kletV terden op den stpenen vloer. „Zadelt Gidran!" riep hij de menigtst tce, die bij het zien des graven diep ont steld haar gesprek had onderbroken. Geen enkele bewoog zich. Slechts Jozo, die zijn heer van kindsbeeif af gekend had, zuchtte zacht: „Hij is waanzinnig geworden".... „Hoort gij mij niet?" hernam de graaf*' Gidran werd voorgebracht. Alilovich sprong in het zadel. Dan joeg hij allen weg. Het oor vernam een onheilspellend knet-* teren. Wat mocht dat zijn? Met de blanke sabel in de vuist feed do waanzinnige graaf Tibor Alilovich o]ï den steigerenden hengst om zijn kasteel heen. Schuw vloden de bedienden weg, ter-» wijl het knetteren steeds heviger werd waargenomen. De schimmel joeg een stofwolk naaf; hoven en snoof geweldig. Zijn manprf1 fladderden om Tibors hoofd heen en huk; den hem als in een wit kleed, terwijl bet£ edele dier met zijn langen zijden staarfc'; zijn flanken sloeg. Plotseling hoort men een hevig gekraak. Als een raket schiet een hevige vuurstraal uit het dak van het kasteel, door een som-t here rookkolom omgeven. Een verschrikkelijk geschreeuw! De aanwezigen springen vooruit. „Terug! Terug!...." beveelt de waan«*r zinnige ruiter. „Voor wien zoudt gif bier iets blusschen?.Er is geen Alilovich'- meer!" De vlammen stijgen ten hemel en als een fakkel gaat het eeuwenoude gebouw In de vlammen op. Daar binnen ligt hulpeloos een gebon den roover en een lijkje op ziin geurend doodsbed. Op zijn razend met schuim bedekt paard rijdt Tibor steeds rond, in hreedo kringen. Niemand durft hem naderen. Honderden menschen zijn toegestroomd. Toen de laatste overblijfselen van het' oude kasteel krakend in elkander neder gezonken was, was het heldere morgen. De waanzinnige stuurde zijn paard dwars door de menigte heen en ver-» dween. Drie dagen la.ter vischte men zijn lijk in de rivier op. DE WEEGSCHAAL. 7onge moeders dreven de straat over van heel hef dorp door. Met een kind on der een witten sjaal op den arm: met een wagentje waar een rozig gezïchtpe onder het deksel uit kwam; met één kind tegen' den schouder en één aan haren rok. „Och, Ja! 't is de dag van 't „Kinder-», heil!" zeiden de mensehen die door do venstergordijntjes loerden. In ronde zaten ze, in de school van do Zusters, met de kleintjes op haar knieën, en snaterden fel. Nelleken was binnen in 't zaaltje daar-»' nevens, waar de muren blonken van pro perheid en witten lak, en de glazen kas-» ten vol stonden met potten, flesschen, buiskens, tangen en rollekens in papier. De verpleegster met haren blauwen doek over het hoofd en haar witte mom wen had het kleintje boven op de weeg-- schaal gelegd, in een rozig nestje; naar1 do naald gekeken die over en weer sloeg, en dan iets opgeschreven in Nolleken'a boeksken. De Doktoor knikte voldaan. „Nelleken. hij groeit goed. Ge zorgt er goed voor. Zes honderd grammen bij-» gewonnen op veertien dagen!Voort-' doen.... Maar als hij grooter wordt, ookv 't voornaamste niet vergeten. Ge ver staat mij?" „Watte? Mijnheer Dokter?" vroeg „Ge moet er een kloeke jongen ulÉ doen groeien, 't akkoord. Maar daar zit nog wat anders in dien kleine. Een ziel, Nelleken. En die wordt ook gewogen Op een andere weegschaal en door andrm volk. Die heeft nu wel haar gewicht, van als het ventie gedoopt is; maar die zal later, moeten bijwinnen, alle dagen heel het le-» ven door. En daar oók staat gij voor in, Nelleken. Niet vergeten!"' Heel rustig en vredig is het over de wereld, in den zachten avond. Vriendelük schijnt de maan over de huizen, en van, verre blaft er een hond,, en dichtbij kriept' er een krekel, vlug, op maat In alle hui-», zen liggen de mensehen rustig te slapen, en hijgen van de veiligheid van den slaap, en weten van niets meer. Maar in alle huizen gaan Engelen over en weer, druk en haastig, op hun teenen, om niemand wakker te maken. En wegen, wegen: en schrijven in op de boekskons van al de menschen die daan* liggen. En die weten dat niet. Zij wegen den dag die voorbij is. j Loom blijft de naald hangen zonder té/ verroeren, heel zelden. En dan verroerend' ook de Engelen niet, en kijken bedrukÜ dat er niet gewonnen werd. jj En als de schaal omlaag slaat, naar zolder toe, dan springen zij achteruit vai<|

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 13