perde Blad Zaterdag 26 September 1925 FRANS WEER AAN HET WOORD. Frans heeft woord gehouden en is te ruggekomen op ons gesprek, dat is weer gegeven in het nr. van 22 Augustus over le Verrijzenis van Christus. Ons onderhoud ging geregeld voort, of schoon ik er geen relaas van deed nog, daar we enkele weken besteedden aan eeni- je uiteenzettingen over het H. Vormsel. We hebben intusschen echter heel ge wichtige gesprekken gehad over de Verrij zenis van Christus, en soms was Frans met erge zware tegenwerpingen aangeko men. Ik ben overtuigd, dat hij het niet i uit ongeloof, maar om de zaken die per te doen behandelen. Hij schijnt maar bang, dat ik hem nooit genoeg vertel. Dat i trouwens zal een beetje de kwaal van meerderen tegenwoordig, die, ofschoon wel katholiek en ook katholiseerend, toch een klein beetje behept zijn met de moderne twijfelzucht, die hen doet meenen, dat de Kerk in sommige punten niet oprechte nl- i zegt, maar het is toch ook zoo moei lijk om iedereen alles te laten begrijpen. Ik wil nu trachten u duidelijk te maken, wat ik aan Frans heb uiteengezet. Ik ben begonnen met eerst eens goed op te zetten wat nu feitelijk ons geloof leert, jn hoe het te bewijzen is. Ziet eens hier: de verrijzenis van Chris- ius is geen ding van zuiver bovennatuur- lijken aard, maar het is een geschied kundig feit, dat ons betuigd wordt door Paulus en door. de Evangeliën. Je neemt die bronnen toch als ware en geloofwaardige bronnen aan? Ja, ja. Welnu: Tusschen het jaar 52 en 57 6cbreef Paulus een brief aan de inwoners van Corinthe. Paulus had bij hen eenige jaren te voren gepreekt en hen bekeert; maar nu hadden ze kwestie over de verrij zenis der dooden. Natuurlijk onderbrak Frans mijn pas begonnen redeneering door op te merken, dat het gaan moest over de verrijzenis van Christus, en niet die der doo den. Nadat ik hem tot geduld had aange maand ging ik verder: Juist daarom heb ben we hier zoo'n sterk argument voor onze stelling. De verrijzenis van Christus was feitelijk heelemaal niet in het geding. Maar Paulus brengt ze er in, door een vergelijking te maken tusschen Christus' verrijzenis en die der menschen; door aan le toonen dat er verband moet zijn tus schen die twee en dat juist Christus' ver rijzenis het voorbeeld en de verzekering is van onze verrijzenis: n.l. ieder geloo- vlg lidmaat der Kerk kan er verzekerd van zijn, dat hij eenmaal glorievol verrijzen zal, omdat Christus, het hoofd, verre zen is. Wat zegt Paulus dan? In den eersten brief aan de Corinthiers, hfdstk 15 4 vlg. schrijft hij: „Ik heb u n.l. onder de eer ste leerstukken overgeleverd, wat ik ook ontvangen heb, dat Christus voor onze zonden gestorven is, volgens de Schriften, en dat Hij b e g r a v e n en ten derden dage verrezen is, volgens de Schriften; en dat Hij verschenen is aan Cephas en hier na aan de elf. Daarna is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tege lijk, van welke vele tot nu toe leven, som migen echter ontslapen zijn. Daarna is Hij verschenen aan Jacobus, daarna aan al de Apostelen; en het laatst vair allen is Hij, als aan den misgeborene, ook aan mij verschenen." Wat Paulus hier zegt heeft hij dus ver nomen van de Apostelen. Het blijkt dus dat deze geloofden in de Verrijzenis van Christus, want van hen had Paulus de bijzonderheden omtrent dood en begrafe nis en onstanding vernomen, evenals de verschijningen. In zijn geest van oppositie wilde Frans nu beweren, dat Paulus hier toch niets zegt van het leege fraf en van het bezoek der vrouwen en van de verschijning der Engelen, en van de leerlingen van Emmaus en meer'dergelijke bijzonderheden. Maar nu zag mijn lieve vriend over het hoofd de omstandigheden waarin Paulus schreef. Hij deed het immers niet om do verrijzenis van Christus te bewijzen, maar bij haalde alleen Christus' opstanding aan sis een bewijs voor de verrijzenis der doo den in het algemeen; Paulus behoefde dus daar niet uitvoerig over te spreken. De kracht van het bewijs ligt juist hier in, dat uit Paulus' woorden blijkt, dat hij, en de Apostelen geloofden in de Verrijze- ms van Christus, en we daarom moeten saunemen, dat het ook feit is, dat Chris tus verrees. 'j we* 014111 Het gezicht van Frans, dat hij toch nog niet erg voldaan was en 8>ng daarom over tot nog meer positieve bewijzen. En daartoe nam ik mijn toe- »ucht tot de Evangeliën, die toch altijd n°£ gezag hebben, ook voor Frans. Als hij dat ook niet had, zou ik er uit scheiden nog langer te praten met hem. i .^et is wel treffend hoe enkele klei nigheden uitgezonderd de vier Evange- j ten overeenstemmen ln twee groote pun- cn, die de Verrijzenis bewijzen n.l.: het "^gevonden graf en de verschijningen. Het graf n.l. werd ledig gevonden door 9 vrouwen en door de leerlingen: de ieen vvaa afgewenteld en de linnen doe- een 0n er no2- ■'■n Hij het graf was engel, die de verrijzenis verkondigde, hm k vHanHelijke soldaten brachten bericht, dat het graf ledig was, over aan de opperpriesters; en dezen gaven hun toen geld, opdat se het praatje zouden uitstrooien, dat de Apostelen hot lichaam van Christus hadden weggehaald in stilte, terwijl de wachters sliepen. (Alsof sla>- pende wachters nog recht hadden iets te getuigen). En zouden de opperpriesters en de Hoo- ge Raad der Joden, die tegen de prediking der Apostelen zijn opgetreden, niet heel sterk hebben gestaan in hun argumenten tegen de Apostelen, als ze hen hadden kun nen beschuldigen van zulk een reusachtig bedrog? Nergens lezen we hier iets over. Maar nu komt er nog bij, dat ook de Verrezen Christus zich heeft vertoond, en wel, behalve aan Paulus, elf malen. Ach tereenvolgens verscheen Christus aan Ma ria Magdalena bij het graf; aan de vrou wen, die van het graf terugkeerden; aan Simon Petrus; aan de twee leerlingen van Emmaus; aan al de Apostelen in het Coe- naculum, één keer zonder Thomas en de volgende keer mét Thomas, die toen ge loofde; aan vijf Apostelen en twee leer lingen op het meer van^Jiberias; aan elf Apostelen op een berg in Galilea; aan meer dan vijf honderd broeders tegelijk; aan Ja cobus, en eindelijk aan de elf Apostelen te Jerusalem. Door die opsomming was Frans een beetje overbluft: maar U moet niet denken voor goed, want hij had nog heusch ver schillende bemerkingen en we hebben er nog heel wat over gepraat. Maar dat ver tel ik u een andere week. J. C. C. GROOT, Kapelaan. HERMAN GORTER. n Na onze algemeene karakteristiek van Gorter, willen we nog een, en ander over en uit zijn verzen mededeélen. Na het schitterend natuurgedicht „Mei" is Gorter in zijn „Verzen" gekomen tot een hypernerveuze vergoding van het Ik. Dit egocentrisch stemmingsleven, dat zooals we zagen, wilde komen tot een negatie van olie invloeden van buiten, moest leiden tot een noodlottig einde of tot een keerpunt. Gorter was ten slotte te levenskrachtig na- tuurmensch om in de razernij van den hoogmoed of in bleeke decadentie onder te gaan. Hij wette zijn denken aan dat van -Spinoza en vond voorloopig bevrediging in diens pantheisrae. Als eerste vrucht daarvan vinden we de vertaling van Spinoza's „Ethica"; als twee de in 1897 „De School der Poëzie". Deze lange gedichten cyclus is aldus ge noemd, omdat de Poëzie met een hoofd letter Gorter zou leeren „hoe (hij) mis schien tot beter inzicht en tot geluk zou komen." Wij veroorloven ons uit de Inleiding het volgende citaat: „De Nederlandsche poëzie van na 1880, welke kiemen voor een hoogere zij ook in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie. Zij sprak gedachten en gevoelens der heer— schende, maar ondergaande klasse uit Zij nam haar voorbeeld in de Engelsche poëzie van het begin dezer eeuw, die de verheer lijking was van de overwinning der burge rij door de Fransche Revolutie en van de jeugdige hoop op nieuwe ontwikkeling de zer klasse. Zij was, als alle burgerlijke poëzie, voor een deel valsch, pseudo- klassiek pseudo-renaissance, ja pseudo- wat niet? Zij ging alleen in zelfverheerlij king en zelfverblinding, in het alles op bet spel zetten ter wille van impressie, ont roering of hartstocht, en in het niet kennen dan deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit ge gaan was. De Nederlandsche poëzie ken de dus haar eigen tiid niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een korten bloei, vroeg sterven." In dit citaat dus een krachtige critiek op de Tachtigers, waar we verder niet op in gaan, en we kunnen er uit afleiden een vaag vooruitwijzen naar een sociale, niet meer burgerlijke levensorde, die haar eigen poëtische uitdruking zal vinden. Evenwel is in „De School der Poëzie" geen spoor van sociale lyriek te vinden, ondanks de bewering van Dr. Proost in zijn boekje „Socialistische Kunst", -wat mij tusschen twee haakjes vermoeden doet, dat Dr. Proost de „School der Poë zie" dan ook niet gelezen heeft. Zooals de voorrede een critisch karakter draagt, zoo zien we dat de verzen naar den vorm van alle bestaande voorheelden afwij ken. Zielsmuziek wilde Gorter geven, en deze stoorde zich volgens zijn nieuwe op vattingen aan rhythme, rijm noch maat. Kwam het toevallig zoo uit, dat de vloeien de stroom der gevoelens zich even matig voortbewoog, bracht dit toevallig tevens een berijming mede, dan moch men het aanvaarden als occasioneel-ornamentiek; maar tot den dichterlijken vorm behoorde het niet onmiddellijk. Zoo komt het dan ook voor, dat deze verzen zich meermalen typografisch alleen van het proza onder scheiden. Zoo bemerken we verder, dat we in „De School der Poëzie" hier en daar zeer schoone verzen vinden, waardoor Iets bruist van de tintelende weelde en den pa relenden goudglans van bet Meigedicht. Dan is Gorter de lyricus van een moussee rend levensgevoel: bijv. blz. 24: De zon. De wereld is goud en geel, en alle zonnestralen komen heel, de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmonden blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes kletteren op dit marmer, ik zit er en warm m' er. Onverdeeld mooi kan ik het niet vin den, maar er zit tenminste de uitbundigheid der verbeelding in. Maar tegenover deze en dergelijke verzen vinden we uitingen zoo kinderachtig onbeholpen, dat ze doen den ken aan do stupiditeiten, die we soms ïn de allermodernste „vrije verzen" aantreffen. Ik citeer blx. 54: Het strand was stil en bleek, ik zat doodstil en keek naar de blauwe rimpeling, er was ook windgezing. Ik wist wie naast me zat, witrokkig en ze had roosrood het glad gezicht er was ook veel zonlicht. en even verder: In de stilte van de stad kwam ze, haar rok ruischte de witte handen had ze stil, ik luisterde. In het derde deel van het werk vinden we, geen socialistische verzen, zooals Dr. Proost beweert, waar bespiegelingen van Spinoza's drooge abstracties. Ik kan niet palaten, een paar voorbeelden van Gorter's Spinoza-paraphraze weer te geven. Een typisch staal daarvan heeft naar den vorm iets van een sonnet. Men zij evenwel zoo vriendelijk, de herinnering van wat men in 't algemeen onder een Sonnet verstaat, wat op den achtergrond te houden. Men denke bijvoorbeeld niet aan den bronzen goncSlag van Vondel's statig klinkgedicht: „Trekt om 't raadsheerlijk lijk geen droe ve torenklok"; niet aan wat Perk verstond onder „gebeeldhouwde sonnetten, gij kin- d'rcn van de rustige gedachte"; niet aan het zware orgeldreunen van Kloos: „De zee, de zee kiotst voort in elndelooze dei ning", niet aan de overschoone klinkdich ten in Van Eedens „Ellen". Ziehier een van Gorter's „sonnetten". „God kent niet slechts het menschelijke lijf. maar ook zijn geest; immers hij kent alles. Maar geest en lijf zijn één, dus 't weten des geesfes en lijf is één. Daarom ook blijv' de kennis van den geest of van de vijf zinnen des menschen immer onze les zei dat de geest de zinnen was in des geestes gebied, die dus zich zelf beklijfl Dus ook de geest kent zich zeiven niet anders dan voor de ideeën van de aandoeningen des lichaams, dat hij ook slechts daardoor kende, Zoo zien wij dus, dat wie waarheid ontkende te kunnen vinden over geest en dingen, het werktuig brak, dan welk hij heeft geen ander. Deze en soortgelijke naargeestige taal, die meteen een uitzicht opent op Gorter's pantheïsme, is Indertijd door overspannen jongens beschouwd als het summum van alle wijsheid. Maar met poëzie heeft ze evenmin te maken als het orgelgejammer van den kermisman met een Fuga van Bach. Naar aanleiding van dergelijke wangedrochten merkt Adama van Schelte- ma scherp-spottend -op: „Als wij hooren, hoe sommige barbaarsche stammen zich een ring door den neus boren en daarmee trotsch rondloopen moeten we maar niet lachen, maar trachten te begrijpen, hoe ze er toe kwamen. Toul savoir o'est tout pardcmnèr". En zoo is ook de aberratie van Gorter jvellicht te verklaren uit een eigenaardige zielsgesteldheid: een gloeiende natuurver beelding, die afwisselt met kille verstande lijkheid, en daarbij de dwaling, dat dorre redeneerlust poëzie kan zijn. En dit alles alleen te verklaren door de omstandigheid, dat de individualist zijn individualistisch gevoel het zwijgen op wil leggen en met zijn verstand Spinoza heeft aanvaard, met zijn verstand en niet met zijn hart Marx zal aanvaarden. Individualisme dat zich theoretisch en naar de dichterlijke zijde ver loochenen wil en zichzelf practlsch steeds weer in den weg loopt. Een mengeling van menschelijke hoogmoed en zelfgenoeezaam- Keid en een diep besef van afhankelijkheid; een bandelooze vrijheidszucht, die zich toch aan alle zijden gebonden gevoelt. In iets beteren vorm uit Gorter zich, als hij schrijft: blz. 189: Als een moeder die alles in zich sluit, is God. Hij is de stille en groote Natuur; in elk ding waarin hij zich uit, is zijne kracht. Telkens doet hij weer stooten iets nieuws uit zich. Maar hij bedenkt zich zeiven, alleen en hoog van eenzaamheid omvloten, want niets dan hij zelf gaat rondom hem welven. Maar binnen zich is hij van al de voeder, dat hij door zijn kracht binnen zich doet delvap; Hij is als een zachte en rijke moede!® Toch is mij dit zoo helder als koffie dik. God Is de natuur, die overal is, en God zit hoog in eenzaamheid. Bij dit pantheïstisch fragment moet ik niet denken aan het schoonste wat door Christendichters geschreven is en we den ken aan hem, die in de hoogste extase, maar ook met volkomen beheersching in de letterkunde zijn marmeren ode beitelde: „Wie is het? Oneindig, eeuwig wezen, Van alle ding dat wezen heeft; Vergeef het ons, o, nooit volprezen Van al wat leeft en niet en leeft.* Nooit uitgesproken noch te spreken. Vergeef het ons en schel ons kwijt Dat geen verbeelding, tong noch teeken te noemen kan." Tegenover de onvergankelijke schoon heid van Vondel's heilige hymne is Gor ter's pantheistische poëzie een armoedig flikkerende nachtkaars. Want Gorter in zijn Spinozistische wijsheid ontbreekt, wat den kinderkens wordt geopenbaard en te gen den rots van Christendom loopen zijn Dreadnoughts reddeloos te pletter. S. De Leid8che Kerken. De voltooiing van pastoor Leusens St.- Jozefskerk geeft mij aanleiding, eenigszins uitvoeriger dan in het verslag der inwij ding gebeurde, de geschiedenis der Leid- sche R.-K. kerken nog eens na te gaan. Vanzelf zal daarbij ter sprake komen de Lodewijkskerk, naar wier historie gevraagd werd. Ten tijde van het ontzet onzer veste in 1574 waren er, volgens haar historie schrijver Orlers, nauwelijks 10.000 inwo ners overgebleven. Hoeveel Katholieken zich daaronder bevonden valt niet ge makkelijk te ramen. Volgens den schrijver der „Batavia Sacra", Hugo Francois van Heusden, die de eerste pastoor was der statie aan de Hooigracht, moet het getal der na de Hervorming overgebleven Leid- sche Katholieken meer dan 6000 hebben bedragen. Zij zouden dan in dien tijd de meerderheid hebben uitgemaakt, hetgeen wel bewijst, hoe fel zij door de minderheid, die het nieuwe gezag op haar hand had, werden bestookt. Hoe het zij, onder hen bevond zich Pau lus Nicolaas de Goede, een Leidenaar, de laatste vicaris van het St -Maartensaltaar in de O. L. Vrouwekerk aan de Haarlem merstraat. Hij heette eigenlijk Van den Velden, maar werd De Goede bijgenaamd wegens zijn eenvoudig, oprecht en goedaar dig karakter. Hij is de stichter van het St.- Salvatorhofje aan de Steenstraat en over leed in 1634 in het Jerusalemshofje aan de Cellebroersgracht, thans Kaiserstraat geheeten.^ Paulus de Goede wist zijn volgelingen wel rond zich te verzamelen; hij was bij allen bekend en bovendien van onver schrokken karakter, zoodat hij zich b.v. steeds in zijn priesterlijk gewaad bleef vertoonen. Men Het hem ongemoeid, wat ook wel te danken zal zijn geweest aan zijn bovenomschreven gemoedsaard, welke hem algemeen bemind zal hebben ge maakt. Zijn opvolgers konden zich minder ge makkelijk bewegen en zochten dientenge volge een vaste plaats, waar de geloovigen hen konden vinden. Zij verzamelden hun gemeente in een huis aan de Hoogewoerd, omtrent de St.-Jorissteeg, vanwaar toen de naam St.-Joriskerk. In 1675 werd deze statie door pastoor Cornelis Duk overge bracht naar de Appelmarkt aan den Nieu wen Rijn, dicht bij de Middelste Gracht, waar deze sinds de Hervorming de oudste parochie van Leiden, om haar zoo eens te noemen, gevestigd bleef tot 1809. Twee japr te voren was haar door de stedelijke over heid goedgunstig geschonken de aloude Saaihal aan het Steenschuur, voorheen ka pel van het St.-Jacobsgasthuis. Deze verandering van een kapel in een huis van koopmanschap was nu eens geen gevolg der Hervorming, doch sproot voort uit andere omstandigheden. Het St.-Ja cobsgasthuis werd in 1477 gesticht door de vereeniging van bedevaartgangers naar St. Jacob van Compostella (Spanje), maar schijnt (Leiden had no? drie andere gast huizen) geen levensvatbaarheid gehad te hebben. Hierdoor is het in 1547 overge gaan aan de huiszittenmeesters (armen verzorgers) van St.-Pieter als bestemd tot hun „residencie". Zij vestigden zich daar evenwel niet, maar verkochten na 20 jaar het gebouw aan de stad, die er aanvanke lijk een opslagplaats van haar koren van maakte. Later werd het, bij den weder opbloei der nering, bestemd tot Saaihal. De schenking van deze hal aan de Ka tholieken was geen bijzonder rijke gift, want door de bekende kruitschip-ontplof fing verkeerde het gebouw in een alles be halve goeden staat, inet uitzondering van den toren, welke de stad dan ook behield. Dank zij de goedgunstigheid van Koning Lodewijk, waarvan een bord achter in de kerk alsnog getuigt, werd het gerestau reerd en in 1809 als kerk in gebruik geno men. In de toenmalige „Leydse Courant" werd van dit feit als volgt melding ge- LEYDEN den 26 October. Alhier ls op Dinsdag den 17 dezer de nieuw ge bouwde Roomsche Kerk plegtig inge- wyd, zynde ter nagedachtenis van den Heiligen Lodewyk, den negenden van dien naam, Koning van Frankryk, en in den Jaare 1270, op den 25 Augus tus, terwyl hy Tunis in Africa bele gerde, overleden, naar denzelven ge noemd. Dit Gebouw, voor eenige Eeuwen gesticht, en ingericht tot een Gasthuis voor Reizigers, ging tot wae- reldlyk gebruik over in den Jaare 1567, en diende tot in den Jaare 1807 tot eene Saai-Halle, wanneer hetzelve door den onvergeetlyken ramp van den 12 January, zo deerlyk wierd ver nield, dat daar van niets overig blee- ven dan deszelfs cierlyken Tooren en de Zyd-Muuren; dan het behaagde Zyne Koningl. Majesteit by een be sluit van den 15 October des JaarB 1807, te vergunnen dat hetzelve zoude worden opgebouwd, en geschikt tot eene Roomsche Kerk, ter vervanging eener andere mede zeer geteisterde Kerk van die Gemeente alhier op de Appelmarkt, bediend wordende door den zeer eerwaarden Heere Pastoor Bernardus Ocke, Aerts-Priester van Rhynland, en Curator van het Roomsch Theologisch Seminarium te Warmond; zynde wyders by besluit van Burgemeester en Wethouders de zer Stad, in dato 18 Febr. 1808, de voor gemelde Saayhalle, zonder eenige betaaling van Stadswege gecedeerd tot eene Kerk voor de Roomsch-Cotholyke Gemeente, op den Appelmarkt paro- chieerende. By de eerste Openbaare Godsdienst verrichting in deze nieuwe Kerk, die, ingevolge de Ordonnantie van den kundigen Bouwmeester Giuclici, op eene bevallige wyze is ingericht, had de Gemeente het genoegen de tegen woordigheid te genieten van den Heort, Landdrost van Maeeland den Heef Burgemeester dezer Stad, het Collegia van heeren Wethouderen, met der* zeiver Secretaris, den Heer Hoofd-Ofc ficier, met het Collegia van Heerea Schepenen ep derzolver Secretaris, be nevens een aantal haarer aanzienlyks Stadgenoten. De Misse geschiedde staatiglyk, ot* der allerkeurigst en Godsdienstwek- kend Musiek, in tegenwoordigheid van de Hoog-Eerw. Heeren Abbé Bertrand» Aalmoessenier des Konings, Hubert Nicou, Prediker van het Hof, en vaa Haare, alle in Costume van de Ko ningl. Kapelle, wordende bediend doof den Hoog-Eerw. Heere H. F. ten Hul* scher, Aarts-Priester over de voor* maalige Departementen Holland en Zeeland, geassisteerd door den Hoog- Eerw. Heer J. M. Chedeville! Profes sor in het voorgemeld RnomschTheolo* gisch Seminarium te Warmond, be nevens eenige Heeren Studenten uit hetzelve: en wierd voorts door den zeer Eenv. Heer B. Driessen. Pastoor te Voorschoten, eene op bet Feest pas sende Redevoering gedaan over Psalm 25 cs. 8. (naar de Vulgata). De plegtigheid eindigde met het grootsch Te Deum van den kundigen Componist Krocht: de Stichting waa algemeen, en kennelyk uit de buiten gewone stilte, welke by die langduu- rende plegtigheid onafgebroken plaats had. De „Leer-reden", door Voorschoten's Pastoor bij deze gelegenheid gehouden, Is toen ook in druk verschenen en ligt voor mij. De tekst was: „Heer, ik heb den luister van uw Huis en de woonplaats Uwer heerlijkheid bemind", naar aanlei ding van welke woorden in herinnering werd gebracht, wat de Psalmist als koning van Israël had gedaan ter voorbereiding van den tempelbouw door Salomon, waar op de redenaar voortging: „Erken uw geluk, o Holland! erken uw geluk met dankbaarheid aan het albesturend Opperwezen, Dat in Zijne oneindige goedheid u eenen anderen David tot Koning gegeven heeft! eenen Man, die, van den eersten voetstap af, welken hij op onzen vaderlandschen grond 'gedrukt heeft, niet heeft opge houden, doorslaande blijken te geevon niet alleen van zijn menschlievend, maar ook Godsdienstminnend hart. Warsch van laffe vleitaal, mag ik mij echter aan geen koude onverschillig heid, aan geen gevoellooze ondank baarheid schuldig maaken: de Gods dienst zelf zou mij verwijten, dat ik zijne heilige voorschriften niet eerbie digde; als ik bij deze plechtige gele genheid den koning de eer niet gaf, die hem met zooveel recht toekomt." De gewijde redenaar herinnerde nu aan hetgeen koning Lodewijk Napoleon had go- daan om te Leiden den nood te lenigen, door de ontploffing van het kruitschip geslagen, om vervolgens aldus voort te gaan: „Dan, niet minder luisterrijk toont hij de vriend te zijn van den Gods dienst; hoe veele kerken zegenen reeis Hoogstdeszelfs Koninklijke edelmoe digheid! hoe veele gemeen tens zonden reeds bij aanhoudendheid vuurige ge beden hemelwaart voor hunnen door* tuchtigen weldoener; hoe luid inzon derheid weergalmen wanden en ge welven van deze deftige kerk, die gij, geëerde gemeente, tot dezelve behoren de, heden uit zijne Koninklijke han den ten geschenke ontvangt, daarbij nog ter instandhouding begiftigd met een jaarlijksch inkomen van 600 gul dens; hoe luid, herzeg ik, weergalmt deze bevallige kerk van dit dankbaar en erkentelijk gejuich!" Daar kon koning Lodewijk het waarlijk wel mee doen! Nu is de opgetogenheid der toonmalig9 geloovigen best te verklaren. Zij waren slechts gewoon aan onaanzienlijke huis kerkjes en toen opeens zoo'n „deftig" en „bevallig" gebouwl Dat was voor dien tijd een ongekende weelde. Trouwens, de stemmige Lodewijkskerk met haar mooi altaar, haar sierlijk gesne den communiebank en haar goed gevorm- den preekstoel waarvan de toegang is in de gang der pastorie, thans 't gebouw der K. S. A. mag er nu nog wel wezen! Deze kerk bleef volledig voor de gods dienstoefeningen van Leidens oudste parov chie in gebruik totdat deze onder het be stuur van haar 17en en laatsten herder, pastoor Henricus Tomas, in 1857 bij be sluit van den Bisschop van Haarlem werd opgeheven en haar bedehuis als succursaal aan de parochiekerk van den H. Petrus werd toegevoegd. Volgende maal zullen we Leiden's overi ge kerken in vogelvlucht bezien. AJO. EEN JUBILEERENDE MISSIE CONGREGATIE. (Gezelschap van 't Goddelijk Woord, Stelt-Uden). (Slot.) Een groote stuwkracht voor de Missio was de apostolische prefect zeelf, Mgr. U. Noijen. Deze Helmondenaar van geboorte was na zijn priesterwijding 15 jaren werk* zaam in de oudste Missie van de Congre gatie: Zuid-Sjangtoeng. Toen op het gene rale kapittel, waaraan hij met Pater Vil* sterman uit Zwolle als afgevaardigde van die Ghineesche Missie deelnam, tot de op* richting van een Hollandsch Missiehuis werd besloten, werd Pater P. Noijen met de uitvoering van dit plan belast. Niet lang echter heeft hij dit ambt waargeno* men; want toen in 1912 de Missie van Timor Flores volgde eerst een paal»,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 11