perde Blad
Zaterdag 26 September 1925
FRANS WEER AAN HET WOORD.
Frans heeft woord gehouden en is te
ruggekomen op ons gesprek, dat is weer
gegeven in het nr. van 22 Augustus over
le Verrijzenis van Christus.
Ons onderhoud ging geregeld voort, of
schoon ik er geen relaas van deed nog,
daar we enkele weken besteedden aan eeni-
je uiteenzettingen over het H. Vormsel.
We hebben intusschen echter heel ge
wichtige gesprekken gehad over de Verrij
zenis van Christus, en soms was Frans
met erge zware tegenwerpingen aangeko
men. Ik ben overtuigd, dat hij het niet
i uit ongeloof, maar om de zaken die
per te doen behandelen. Hij schijnt maar
bang, dat ik hem nooit genoeg vertel. Dat
i trouwens zal een beetje de kwaal van
meerderen tegenwoordig, die, ofschoon
wel katholiek en ook katholiseerend, toch
een klein beetje behept zijn met de moderne
twijfelzucht, die hen doet meenen, dat de
Kerk in sommige punten niet oprechte nl-
i zegt, maar het is toch ook zoo moei
lijk om iedereen alles te laten begrijpen.
Ik wil nu trachten u duidelijk te maken,
wat ik aan Frans heb uiteengezet.
Ik ben begonnen met eerst eens goed
op te zetten wat nu feitelijk ons geloof leert,
jn hoe het te bewijzen is.
Ziet eens hier: de verrijzenis van Chris-
ius is geen ding van zuiver bovennatuur-
lijken aard, maar het is een geschied
kundig feit, dat ons betuigd wordt door
Paulus en door. de Evangeliën.
Je neemt die bronnen toch als ware en
geloofwaardige bronnen aan?
Ja, ja.
Welnu: Tusschen het jaar 52 en 57
6cbreef Paulus een brief aan de inwoners
van Corinthe. Paulus had bij hen eenige
jaren te voren gepreekt en hen bekeert;
maar nu hadden ze kwestie over de verrij
zenis der dooden.
Natuurlijk onderbrak Frans mijn pas
begonnen redeneering door op te merken,
dat het gaan moest over de verrijzenis
van Christus, en niet die der doo
den.
Nadat ik hem tot geduld had aange
maand ging ik verder: Juist daarom heb
ben we hier zoo'n sterk argument voor
onze stelling. De verrijzenis van Christus
was feitelijk heelemaal niet in het geding.
Maar Paulus brengt ze er in, door een
vergelijking te maken tusschen Christus'
verrijzenis en die der menschen; door aan
le toonen dat er verband moet zijn tus
schen die twee en dat juist Christus' ver
rijzenis het voorbeeld en de verzekering
is van onze verrijzenis: n.l. ieder geloo-
vlg lidmaat der Kerk kan er verzekerd van
zijn, dat hij eenmaal glorievol verrijzen
zal, omdat Christus, het hoofd, verre
zen is.
Wat zegt Paulus dan? In den eersten
brief aan de Corinthiers, hfdstk 15 4 vlg.
schrijft hij: „Ik heb u n.l. onder de eer
ste leerstukken overgeleverd, wat ik ook
ontvangen heb, dat Christus voor onze
zonden gestorven is, volgens de Schriften,
en dat Hij b e g r a v e n en ten derden
dage verrezen is, volgens de Schriften; en
dat Hij verschenen is aan Cephas en hier
na aan de elf. Daarna is Hij verschenen
aan meer dan vijfhonderd broeders tege
lijk, van welke vele tot nu toe leven, som
migen echter ontslapen zijn. Daarna is Hij
verschenen aan Jacobus, daarna aan al
de Apostelen; en het laatst vair allen is
Hij, als aan den misgeborene, ook aan mij
verschenen."
Wat Paulus hier zegt heeft hij dus ver
nomen van de Apostelen. Het blijkt dus
dat deze geloofden in de Verrijzenis van
Christus, want van hen had Paulus de
bijzonderheden omtrent dood en begrafe
nis en onstanding vernomen, evenals de
verschijningen.
In zijn geest van oppositie wilde Frans
nu beweren, dat Paulus hier toch niets
zegt van het leege fraf en van het bezoek
der vrouwen en van de verschijning der
Engelen, en van de leerlingen van Emmaus
en meer'dergelijke bijzonderheden.
Maar nu zag mijn lieve vriend over het
hoofd de omstandigheden waarin Paulus
schreef. Hij deed het immers niet om do
verrijzenis van Christus te bewijzen, maar
bij haalde alleen Christus' opstanding aan
sis een bewijs voor de verrijzenis der doo
den in het algemeen; Paulus behoefde dus
daar niet uitvoerig over te spreken.
De kracht van het bewijs ligt juist hier
in, dat uit Paulus' woorden blijkt, dat hij,
en de Apostelen geloofden in de Verrijze-
ms van Christus, en we daarom moeten
saunemen, dat het ook feit is, dat Chris
tus verrees.
'j we* 014111 Het gezicht van Frans,
dat hij toch nog niet erg voldaan was en
8>ng daarom over tot nog meer positieve
bewijzen. En daartoe nam ik mijn toe-
»ucht tot de Evangeliën, die toch altijd
n°£ gezag hebben, ook voor Frans.
Als hij dat ook niet had, zou ik er uit
scheiden nog langer te praten met hem.
i .^et is wel treffend hoe enkele klei
nigheden uitgezonderd de vier Evange-
j ten overeenstemmen ln twee groote pun-
cn, die de Verrijzenis bewijzen n.l.: het
"^gevonden graf en de verschijningen.
Het graf n.l. werd ledig gevonden door
9 vrouwen en door de leerlingen: de
ieen vvaa afgewenteld en de linnen doe-
een 0n er no2- ■'■n Hij het graf was
engel, die de verrijzenis verkondigde,
hm k vHanHelijke soldaten brachten
bericht, dat het graf ledig was, over
aan de opperpriesters; en dezen gaven
hun toen geld, opdat se het praatje zouden
uitstrooien, dat de Apostelen hot lichaam
van Christus hadden weggehaald in stilte,
terwijl de wachters sliepen. (Alsof sla>-
pende wachters nog recht hadden iets te
getuigen).
En zouden de opperpriesters en de Hoo-
ge Raad der Joden, die tegen de prediking
der Apostelen zijn opgetreden, niet heel
sterk hebben gestaan in hun argumenten
tegen de Apostelen, als ze hen hadden kun
nen beschuldigen van zulk een reusachtig
bedrog? Nergens lezen we hier iets over.
Maar nu komt er nog bij, dat ook de
Verrezen Christus zich heeft vertoond, en
wel, behalve aan Paulus, elf malen. Ach
tereenvolgens verscheen Christus aan Ma
ria Magdalena bij het graf; aan de vrou
wen, die van het graf terugkeerden; aan
Simon Petrus; aan de twee leerlingen van
Emmaus; aan al de Apostelen in het Coe-
naculum, één keer zonder Thomas en de
volgende keer mét Thomas, die toen ge
loofde; aan vijf Apostelen en twee leer
lingen op het meer van^Jiberias; aan elf
Apostelen op een berg in Galilea; aan meer
dan vijf honderd broeders tegelijk; aan Ja
cobus, en eindelijk aan de elf Apostelen
te Jerusalem.
Door die opsomming was Frans een
beetje overbluft: maar U moet niet denken
voor goed, want hij had nog heusch ver
schillende bemerkingen en we hebben er
nog heel wat over gepraat. Maar dat ver
tel ik u een andere week.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
HERMAN GORTER.
n
Na onze algemeene karakteristiek van
Gorter, willen we nog een, en ander over
en uit zijn verzen mededeélen.
Na het schitterend natuurgedicht „Mei"
is Gorter in zijn „Verzen" gekomen tot een
hypernerveuze vergoding van het Ik. Dit
egocentrisch stemmingsleven, dat zooals
we zagen, wilde komen tot een negatie van
olie invloeden van buiten, moest leiden tot
een noodlottig einde of tot een keerpunt.
Gorter was ten slotte te levenskrachtig na-
tuurmensch om in de razernij van den
hoogmoed of in bleeke decadentie onder te
gaan. Hij wette zijn denken aan dat van
-Spinoza en vond voorloopig bevrediging in
diens pantheisrae.
Als eerste vrucht daarvan vinden we de
vertaling van Spinoza's „Ethica"; als twee
de in 1897 „De School der Poëzie".
Deze lange gedichten cyclus is aldus ge
noemd, omdat de Poëzie met een hoofd
letter Gorter zou leeren „hoe (hij) mis
schien tot beter inzicht en tot geluk zou
komen."
Wij veroorloven ons uit de Inleiding het
volgende citaat:
„De Nederlandsche poëzie van na 1880,
welke kiemen voor een hoogere zij ook in
zich moge dragen, was burgerlijke poëzie.
Zij sprak gedachten en gevoelens der heer—
schende, maar ondergaande klasse uit Zij
nam haar voorbeeld in de Engelsche poëzie
van het begin dezer eeuw, die de verheer
lijking was van de overwinning der burge
rij door de Fransche Revolutie en van de
jeugdige hoop op nieuwe ontwikkeling de
zer klasse. Zij was, als alle burgerlijke
poëzie, voor een deel valsch, pseudo-
klassiek pseudo-renaissance, ja pseudo-
wat niet? Zij ging alleen in zelfverheerlij
king en zelfverblinding, in het alles op bet
spel zetten ter wille van impressie, ont
roering of hartstocht, en in het niet kennen
dan deze alleen, in vereenzaming, verder
dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit ge
gaan was. De Nederlandsche poëzie ken
de dus haar eigen tiid niet, wiens idealen
niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na
een korten bloei, vroeg sterven."
In dit citaat dus een krachtige critiek op
de Tachtigers, waar we verder niet op in
gaan, en we kunnen er uit afleiden een
vaag vooruitwijzen naar een sociale, niet
meer burgerlijke levensorde, die haar eigen
poëtische uitdruking zal vinden.
Evenwel is in „De School der Poëzie"
geen spoor van sociale lyriek te vinden,
ondanks de bewering van Dr. Proost in zijn
boekje „Socialistische Kunst", -wat mij
tusschen twee haakjes vermoeden
doet, dat Dr. Proost de „School der Poë
zie" dan ook niet gelezen heeft.
Zooals de voorrede een critisch karakter
draagt, zoo zien we dat de verzen naar den
vorm van alle bestaande voorheelden afwij
ken. Zielsmuziek wilde Gorter geven, en
deze stoorde zich volgens zijn nieuwe op
vattingen aan rhythme, rijm noch maat.
Kwam het toevallig zoo uit, dat de vloeien
de stroom der gevoelens zich even matig
voortbewoog, bracht dit toevallig tevens
een berijming mede, dan moch men het
aanvaarden als occasioneel-ornamentiek;
maar tot den dichterlijken vorm behoorde
het niet onmiddellijk. Zoo komt het dan
ook voor, dat deze verzen zich meermalen
typografisch alleen van het proza onder
scheiden. Zoo bemerken we verder, dat we
in „De School der Poëzie" hier en daar
zeer schoone verzen vinden, waardoor Iets
bruist van de tintelende weelde en den pa
relenden goudglans van bet Meigedicht.
Dan is Gorter de lyricus van een moussee
rend levensgevoel: bijv. blz. 24:
De zon. De wereld is goud en geel,
en alle zonnestralen komen heel,
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen,
meisjesmonden blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletteren op dit marmer,
ik zit er en warm m' er.
Onverdeeld mooi kan ik het niet vin
den, maar er zit tenminste de uitbundigheid
der verbeelding in. Maar tegenover deze en
dergelijke verzen vinden we uitingen zoo
kinderachtig onbeholpen, dat ze doen den
ken aan do stupiditeiten, die we soms ïn de
allermodernste „vrije verzen" aantreffen.
Ik citeer blx. 54:
Het strand was stil en bleek,
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling,
er was ook windgezing.
Ik wist wie naast me zat,
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht
er was ook veel zonlicht.
en even verder:
In de stilte van de stad
kwam ze, haar rok ruischte
de witte handen had
ze stil, ik luisterde.
In het derde deel van het werk vinden
we, geen socialistische verzen, zooals Dr.
Proost beweert, waar bespiegelingen van
Spinoza's drooge abstracties. Ik kan niet
palaten, een paar voorbeelden van Gorter's
Spinoza-paraphraze weer te geven. Een
typisch staal daarvan heeft naar den vorm
iets van een sonnet. Men zij evenwel zoo
vriendelijk, de herinnering van wat men
in 't algemeen onder een Sonnet verstaat,
wat op den achtergrond te houden. Men
denke bijvoorbeeld niet aan den bronzen
goncSlag van Vondel's statig klinkgedicht:
„Trekt om 't raadsheerlijk lijk geen droe
ve torenklok"; niet aan wat Perk verstond
onder „gebeeldhouwde sonnetten, gij kin-
d'rcn van de rustige gedachte"; niet aan
het zware orgeldreunen van Kloos: „De
zee, de zee kiotst voort in elndelooze dei
ning", niet aan de overschoone klinkdich
ten in Van Eedens „Ellen".
Ziehier een van Gorter's „sonnetten".
„God kent niet slechts het menschelijke
lijf.
maar ook zijn geest; immers hij kent
alles.
Maar geest en lijf zijn één, dus 't weten
des
geesfes en lijf is één. Daarom ook blijv'
de kennis van den geest of van de vijf
zinnen des menschen immer onze les
zei dat de geest de zinnen was in des
geestes gebied, die dus zich zelf beklijfl
Dus ook de geest kent zich zeiven niet
anders
dan voor de ideeën van de aandoeningen
des lichaams, dat hij ook slechts
daardoor kende,
Zoo zien wij dus, dat wie waarheid
ontkende
te kunnen vinden over geest en dingen,
het werktuig brak, dan welk hij heeft
geen ander.
Deze en soortgelijke naargeestige taal,
die meteen een uitzicht opent op Gorter's
pantheïsme, is Indertijd door overspannen
jongens beschouwd als het summum van
alle wijsheid. Maar met poëzie heeft ze
evenmin te maken als het orgelgejammer
van den kermisman met een Fuga van
Bach. Naar aanleiding van dergelijke
wangedrochten merkt Adama van Schelte-
ma scherp-spottend -op: „Als wij hooren,
hoe sommige barbaarsche stammen zich
een ring door den neus boren en daarmee
trotsch rondloopen moeten we maar niet
lachen, maar trachten te begrijpen, hoe ze
er toe kwamen. Toul savoir o'est tout
pardcmnèr".
En zoo is ook de aberratie van Gorter
jvellicht te verklaren uit een eigenaardige
zielsgesteldheid: een gloeiende natuurver
beelding, die afwisselt met kille verstande
lijkheid, en daarbij de dwaling, dat dorre
redeneerlust poëzie kan zijn. En dit alles
alleen te verklaren door de omstandigheid,
dat de individualist zijn individualistisch
gevoel het zwijgen op wil leggen en met
zijn verstand Spinoza heeft aanvaard, met
zijn verstand en niet met zijn hart Marx
zal aanvaarden. Individualisme dat zich
theoretisch en naar de dichterlijke zijde ver
loochenen wil en zichzelf practlsch steeds
weer in den weg loopt. Een mengeling van
menschelijke hoogmoed en zelfgenoeezaam-
Keid en een diep besef van afhankelijkheid;
een bandelooze vrijheidszucht, die zich toch
aan alle zijden gebonden gevoelt.
In iets beteren vorm uit Gorter zich, als
hij schrijft: blz. 189:
Als een moeder die alles in zich sluit,
is God. Hij is de stille en groote
Natuur; in elk ding waarin hij zich uit,
is zijne kracht. Telkens doet hij weer
stooten
iets nieuws uit zich. Maar hij bedenkt
zich zeiven,
alleen en hoog van eenzaamheid
omvloten,
want niets dan hij zelf gaat rondom
hem welven.
Maar binnen zich is hij van al de voeder,
dat hij door zijn kracht binnen zich
doet delvap;
Hij is als een zachte en rijke moede!®
Toch is mij dit zoo helder als koffie
dik. God Is de natuur, die overal is, en
God zit hoog in eenzaamheid.
Bij dit pantheïstisch fragment moet ik
niet denken aan het schoonste wat door
Christendichters geschreven is en we den
ken aan hem, die in de hoogste extase,
maar ook met volkomen beheersching in
de letterkunde zijn marmeren ode beitelde:
„Wie is het?
Oneindig, eeuwig wezen,
Van alle ding dat wezen heeft;
Vergeef het ons, o, nooit volprezen
Van al wat leeft en niet en leeft.*
Nooit uitgesproken noch te spreken.
Vergeef het ons en schel ons kwijt
Dat geen verbeelding, tong noch teeken
te noemen kan."
Tegenover de onvergankelijke schoon
heid van Vondel's heilige hymne is Gor
ter's pantheistische poëzie een armoedig
flikkerende nachtkaars. Want Gorter in
zijn Spinozistische wijsheid ontbreekt, wat
den kinderkens wordt geopenbaard en te
gen den rots van Christendom loopen zijn
Dreadnoughts reddeloos te pletter.
S.
De Leid8che Kerken.
De voltooiing van pastoor Leusens St.-
Jozefskerk geeft mij aanleiding, eenigszins
uitvoeriger dan in het verslag der inwij
ding gebeurde, de geschiedenis der Leid-
sche R.-K. kerken nog eens na te gaan.
Vanzelf zal daarbij ter sprake komen de
Lodewijkskerk, naar wier historie gevraagd
werd.
Ten tijde van het ontzet onzer veste in
1574 waren er, volgens haar historie
schrijver Orlers, nauwelijks 10.000 inwo
ners overgebleven. Hoeveel Katholieken
zich daaronder bevonden valt niet ge
makkelijk te ramen. Volgens den schrijver
der „Batavia Sacra", Hugo Francois van
Heusden, die de eerste pastoor was der
statie aan de Hooigracht, moet het getal
der na de Hervorming overgebleven Leid-
sche Katholieken meer dan 6000 hebben
bedragen. Zij zouden dan in dien tijd de
meerderheid hebben uitgemaakt, hetgeen
wel bewijst, hoe fel zij door de minderheid,
die het nieuwe gezag op haar hand had,
werden bestookt.
Hoe het zij, onder hen bevond zich Pau
lus Nicolaas de Goede, een Leidenaar, de
laatste vicaris van het St -Maartensaltaar
in de O. L. Vrouwekerk aan de Haarlem
merstraat. Hij heette eigenlijk Van den
Velden, maar werd De Goede bijgenaamd
wegens zijn eenvoudig, oprecht en goedaar
dig karakter. Hij is de stichter van het St.-
Salvatorhofje aan de Steenstraat en over
leed in 1634 in het Jerusalemshofje aan
de Cellebroersgracht, thans Kaiserstraat
geheeten.^
Paulus de Goede wist zijn volgelingen
wel rond zich te verzamelen; hij was bij
allen bekend en bovendien van onver
schrokken karakter, zoodat hij zich b.v.
steeds in zijn priesterlijk gewaad bleef
vertoonen. Men Het hem ongemoeid, wat
ook wel te danken zal zijn geweest aan
zijn bovenomschreven gemoedsaard, welke
hem algemeen bemind zal hebben ge
maakt.
Zijn opvolgers konden zich minder ge
makkelijk bewegen en zochten dientenge
volge een vaste plaats, waar de geloovigen
hen konden vinden. Zij verzamelden hun
gemeente in een huis aan de Hoogewoerd,
omtrent de St.-Jorissteeg, vanwaar toen de
naam St.-Joriskerk. In 1675 werd deze
statie door pastoor Cornelis Duk overge
bracht naar de Appelmarkt aan den Nieu
wen Rijn, dicht bij de Middelste Gracht,
waar deze sinds de Hervorming de oudste
parochie van Leiden, om haar zoo eens te
noemen, gevestigd bleef tot 1809. Twee japr
te voren was haar door de stedelijke over
heid goedgunstig geschonken de aloude
Saaihal aan het Steenschuur, voorheen ka
pel van het St.-Jacobsgasthuis.
Deze verandering van een kapel in een
huis van koopmanschap was nu eens geen
gevolg der Hervorming, doch sproot voort
uit andere omstandigheden. Het St.-Ja
cobsgasthuis werd in 1477 gesticht door
de vereeniging van bedevaartgangers naar
St. Jacob van Compostella (Spanje), maar
schijnt (Leiden had no? drie andere gast
huizen) geen levensvatbaarheid gehad te
hebben. Hierdoor is het in 1547 overge
gaan aan de huiszittenmeesters (armen
verzorgers) van St.-Pieter als bestemd tot
hun „residencie". Zij vestigden zich daar
evenwel niet, maar verkochten na 20 jaar
het gebouw aan de stad, die er aanvanke
lijk een opslagplaats van haar koren van
maakte. Later werd het, bij den weder
opbloei der nering, bestemd tot Saaihal.
De schenking van deze hal aan de Ka
tholieken was geen bijzonder rijke gift,
want door de bekende kruitschip-ontplof
fing verkeerde het gebouw in een alles be
halve goeden staat, inet uitzondering van
den toren, welke de stad dan ook behield.
Dank zij de goedgunstigheid van Koning
Lodewijk, waarvan een bord achter in de
kerk alsnog getuigt, werd het gerestau
reerd en in 1809 als kerk in gebruik geno
men. In de toenmalige „Leydse Courant"
werd van dit feit als volgt melding ge-
LEYDEN den 26 October. Alhier ls
op Dinsdag den 17 dezer de nieuw ge
bouwde Roomsche Kerk plegtig inge-
wyd, zynde ter nagedachtenis van den
Heiligen Lodewyk, den negenden van
dien naam, Koning van Frankryk, en
in den Jaare 1270, op den 25 Augus
tus, terwyl hy Tunis in Africa bele
gerde, overleden, naar denzelven ge
noemd. Dit Gebouw, voor eenige
Eeuwen gesticht, en ingericht tot een
Gasthuis voor Reizigers, ging tot wae-
reldlyk gebruik over in den Jaare
1567, en diende tot in den Jaare 1807
tot eene Saai-Halle, wanneer hetzelve
door den onvergeetlyken ramp van den
12 January, zo deerlyk wierd ver
nield, dat daar van niets overig blee-
ven dan deszelfs cierlyken Tooren en
de Zyd-Muuren; dan het behaagde
Zyne Koningl. Majesteit by een be
sluit van den 15 October des JaarB
1807, te vergunnen dat hetzelve zoude
worden opgebouwd, en geschikt tot
eene Roomsche Kerk, ter vervanging
eener andere mede zeer geteisterde
Kerk van die Gemeente alhier op de
Appelmarkt, bediend wordende door
den zeer eerwaarden Heere Pastoor
Bernardus Ocke, Aerts-Priester van
Rhynland, en Curator van het
Roomsch Theologisch Seminarium te
Warmond; zynde wyders by besluit
van Burgemeester en Wethouders de
zer Stad, in dato 18 Febr. 1808, de
voor gemelde Saayhalle, zonder eenige
betaaling van Stadswege gecedeerd tot
eene Kerk voor de Roomsch-Cotholyke
Gemeente, op den Appelmarkt paro-
chieerende.
By de eerste Openbaare Godsdienst
verrichting in deze nieuwe Kerk, die,
ingevolge de Ordonnantie van den
kundigen Bouwmeester Giuclici, op
eene bevallige wyze is ingericht, had
de Gemeente het genoegen de tegen
woordigheid te genieten van den Heort,
Landdrost van Maeeland den Heef
Burgemeester dezer Stad, het Collegia
van heeren Wethouderen, met der*
zeiver Secretaris, den Heer Hoofd-Ofc
ficier, met het Collegia van Heerea
Schepenen ep derzolver Secretaris, be
nevens een aantal haarer aanzienlyks
Stadgenoten.
De Misse geschiedde staatiglyk, ot*
der allerkeurigst en Godsdienstwek-
kend Musiek, in tegenwoordigheid van
de Hoog-Eerw. Heeren Abbé Bertrand»
Aalmoessenier des Konings, Hubert
Nicou, Prediker van het Hof, en vaa
Haare, alle in Costume van de Ko
ningl. Kapelle, wordende bediend doof
den Hoog-Eerw. Heere H. F. ten Hul*
scher, Aarts-Priester over de voor*
maalige Departementen Holland en
Zeeland, geassisteerd door den Hoog-
Eerw. Heer J. M. Chedeville! Profes
sor in het voorgemeld RnomschTheolo*
gisch Seminarium te Warmond, be
nevens eenige Heeren Studenten uit
hetzelve: en wierd voorts door den
zeer Eenv. Heer B. Driessen. Pastoor
te Voorschoten, eene op bet Feest pas
sende Redevoering gedaan over Psalm
25 cs. 8. (naar de Vulgata).
De plegtigheid eindigde met het
grootsch Te Deum van den kundigen
Componist Krocht: de Stichting waa
algemeen, en kennelyk uit de buiten
gewone stilte, welke by die langduu-
rende plegtigheid onafgebroken plaats
had.
De „Leer-reden", door Voorschoten's
Pastoor bij deze gelegenheid gehouden, Is
toen ook in druk verschenen en ligt voor
mij. De tekst was: „Heer, ik heb
den luister van uw Huis en de woonplaats
Uwer heerlijkheid bemind", naar aanlei
ding van welke woorden in herinnering
werd gebracht, wat de Psalmist als koning
van Israël had gedaan ter voorbereiding
van den tempelbouw door Salomon, waar
op de redenaar voortging:
„Erken uw geluk, o Holland! erken
uw geluk met dankbaarheid aan het
albesturend Opperwezen, Dat in Zijne
oneindige goedheid u eenen anderen
David tot Koning gegeven heeft! eenen
Man, die, van den eersten voetstap af,
welken hij op onzen vaderlandschen
grond 'gedrukt heeft, niet heeft opge
houden, doorslaande blijken te geevon
niet alleen van zijn menschlievend,
maar ook Godsdienstminnend hart.
Warsch van laffe vleitaal, mag ik mij
echter aan geen koude onverschillig
heid, aan geen gevoellooze ondank
baarheid schuldig maaken: de Gods
dienst zelf zou mij verwijten, dat ik
zijne heilige voorschriften niet eerbie
digde; als ik bij deze plechtige gele
genheid den koning de eer niet gaf,
die hem met zooveel recht toekomt."
De gewijde redenaar herinnerde nu aan
hetgeen koning Lodewijk Napoleon had go-
daan om te Leiden den nood te lenigen,
door de ontploffing van het kruitschip
geslagen, om vervolgens aldus voort te
gaan:
„Dan, niet minder luisterrijk toont
hij de vriend te zijn van den Gods
dienst; hoe veele kerken zegenen reeis
Hoogstdeszelfs Koninklijke edelmoe
digheid! hoe veele gemeen tens zonden
reeds bij aanhoudendheid vuurige ge
beden hemelwaart voor hunnen door*
tuchtigen weldoener; hoe luid inzon
derheid weergalmen wanden en ge
welven van deze deftige kerk, die gij,
geëerde gemeente, tot dezelve behoren
de, heden uit zijne Koninklijke han
den ten geschenke ontvangt, daarbij
nog ter instandhouding begiftigd met
een jaarlijksch inkomen van 600 gul
dens; hoe luid, herzeg ik, weergalmt
deze bevallige kerk van dit dankbaar
en erkentelijk gejuich!"
Daar kon koning Lodewijk het waarlijk
wel mee doen!
Nu is de opgetogenheid der toonmalig9
geloovigen best te verklaren. Zij waren
slechts gewoon aan onaanzienlijke huis
kerkjes en toen opeens zoo'n „deftig" en
„bevallig" gebouwl Dat was voor dien tijd
een ongekende weelde.
Trouwens, de stemmige Lodewijkskerk
met haar mooi altaar, haar sierlijk gesne
den communiebank en haar goed gevorm-
den preekstoel waarvan de toegang is in
de gang der pastorie, thans 't gebouw der
K. S. A. mag er nu nog wel wezen!
Deze kerk bleef volledig voor de gods
dienstoefeningen van Leidens oudste parov
chie in gebruik totdat deze onder het be
stuur van haar 17en en laatsten herder,
pastoor Henricus Tomas, in 1857 bij be
sluit van den Bisschop van Haarlem werd
opgeheven en haar bedehuis als succursaal
aan de parochiekerk van den H. Petrus
werd toegevoegd.
Volgende maal zullen we Leiden's overi
ge kerken in vogelvlucht bezien.
AJO.
EEN JUBILEERENDE MISSIE
CONGREGATIE.
(Gezelschap van 't Goddelijk Woord,
Stelt-Uden).
(Slot.)
Een groote stuwkracht voor de Missio
was de apostolische prefect zeelf, Mgr. U.
Noijen. Deze Helmondenaar van geboorte
was na zijn priesterwijding 15 jaren werk*
zaam in de oudste Missie van de Congre
gatie: Zuid-Sjangtoeng. Toen op het gene
rale kapittel, waaraan hij met Pater Vil*
sterman uit Zwolle als afgevaardigde van
die Ghineesche Missie deelnam, tot de op*
richting van een Hollandsch Missiehuis
werd besloten, werd Pater P. Noijen met
de uitvoering van dit plan belast. Niet
lang echter heeft hij dit ambt waargeno*
men; want toen in 1912 de Missie van
Timor Flores volgde eerst een paal»,