Je Latah Cnuranl"
ijiEiiir
Derde Blad
'toder het Godsoordeel.
Zaterdag I Augustus 1925
EEN ERNSTIGE GEDACHTE.
Wanneer we spreken over: „de Verlos
sing", dan weet ieder katholiek, dat daar
mede bedoeld is het geheim van den dood
van Jesus Christus op het kruis om alle
mensehen te verlossen uit do slavernij des
duivels, die macht had gekregen over het
menschdom tengevolge van Adams val.
Alvorens er verder op in te gaan, stelen
tre eerst even vast de beteekenis van het
woord: verlossing.
Verlossing omvat een drievoudig begrip:
en wel ten eerste: het verlies van een of
ander goed; ten tweede: het terugkrijgen
vnn het verlorene, en ten dorde: datgene,
wat betaald is om het verlorene terug te
krijgen.
Welnu deze drie begrippen vinden we
terug in het werk, door Jesus Christus vol
bracht ten voordeele van het menschdom.
En wel met name, daar is vooreerst: het
verlies van de genade door het bedrijven
van de erfzonde; ten tweede: het herstel
van den mensch in Gods vriendschap, dus
bet terugkrijgen der genade, enten derde:
om de verloren genade terug te krijgen
heeft Jesus Christus zijn leven gegeven, de
hoogste prijs, welke kan worden betaald.
Laten we wel bedenken, dat de Verlos-
jing door Jesus Christus een geheim is, en
dal ons verstand zoolang het gebonden <s
aan dit stoffelijke lichaam, nooit in staat
zal zijn te begrijpen, dat een God wordt,
geslagen aan een kruis, aldus lijdend en
stervend, wel niet met zijn goddelijke,
maar met ziijn menschelijke natuur; maar
toch oen God, want al de handelingen van
de menschelijke natuur worden toegeschre
ven aan den goddeüjken persoon.
Dit zijn aldus de feiten, en zoo staat
vast. dat we spreken kunnen van een ver
lossing en een Verlosser van het mensche-
lijk geslacht.
Maar wel rijst de vraag of dan die Ver
lossing n o o d z a k e.I ij k was of m a.w.
was liet noodzakelijk, dat Christus
aldus handelde ten opzichte van den
mensch
Hier moet ge onderscheid maken.
Cod was absoluut vrij om den zondigen
mensch te straffen ofwel, om hem weer
in zijn vriendschap aan te né
men.
Als God nu gekozen had het menschdom
Ie straffen, dan had Hij het menschdom
kunnen vernietigen, ofwel terug brengen
tol de 11 a t u u r 1 ij k e orde Dan was de
mensch buiten den hemel gebleven.
Maar blijkbaar heeft God het .andere ge
wild: n.l. den mensch weer aannemen in
Z'jn vriendschap en dus den hemel weer
venr hem openstellen.
In dit geval kan God de beleedigiug ver
geven, zonder meer, en zonder eenige ge-
no" doening tevragen.
Wij .die nu reeds eiken dag de gelegen-
li id hebben Gods goed he'd te bewonde
ren. en te verheerlijken, zouden Hem, zoo
mogelijk, nog meer geprezen hebben om
Zin goedheid, a'3 Hij aldus gehandeld
bad met ons.
Maar al kwam alzoo Gods go e d h e i d
meer dan buitengewoon schMerend uit, dan
was er toch niet voldaan aan Gods recht
vaardigheid
Om aan beiden te voldoen, èo aan do
Roodheid én aan de rechtvaardigheid, is
«Pt noodig, dat de beleediger genoegdoe-
■:pg betaalt voor zijn belcediging. En dan
rist onmiddelli'k dé vraag, of de mensch
•fis kon doen, waardoor én aan Gods
foedheid én aan Zijn rechtvaardigheid vol
doening werd geschonken.
Dit zou alleen gekund hebben, als God
afstand had gedaan van zijn e'sch tot al-
foheele genoegdoening, want omdat de be
lediging een oneindige was, omwille
van de one:ndigheid van den Beleedigde,
moest de genoegdoening ook zijn van on
eindige waarde. Dit nu kon de mensch, die
slechts eindig is, en slechts eindige dingen
tan doen, niet geven. Had God toch hier-
toeen genoegen willen nemen, dan was de
genoegdoening niet gelijkwaardig geweest
aan de beleediging.
Om dus deze genoegdoening voldoende te
doen zijn en gelijkwaardig aan de beleo-
'p'n?, was noodig de persoonlijke tus-
Hienkomst van God zelf.
FEUILLETON.
V ij naar het Duitsch vergald.
••De profundis clamaji", hoorde zij in-
^'"en, dat was TaginoAls door een
ta er zog zij hem ver weg en klein
Hendrik op zijn troon zittend een
"venen beeld gelijk en oo?en. een on
afzienbare menigte oogen, die op haar ge-
'•cht waren. O zij brandden, heeter dan
a heete ijzers branden konden en het
paamrood ateeg den keizerin naar 't ge
bat.
Zij stond voor 't volk voor 't gerecht
maar slechts een oogeniblik en alles ver-
ff®0n om haar de bisschop de kei-
|'r het aangapende volk alles slechts
de verte hoorde zij een geliefde stem:
Kunigunde".
.0yer haar luidden de klokken z j
•orde het niet, slechts dat eene woord.
Maar hoe zou een God kunnen vervullen
de vereischten van vernedering en onder
werping, die toch noodig waren om de be
leediging te herstellen?
Niet anders kon dat, dan door het aan
nemen van de menschelijke natuur.
Uit deze redeneering volgt dus, dat de
Zoon Gods mensoh moest worden, a!s Hij
Z:ch vereenigde met het plan der Godheid
om een gelijkwaardige voldoening te vra
gen en te geven.
Tiaar moest dan de Zoon Gods zich
zóó vernederen als Hij nu deed? moest
Hij gaan tot dat uiterste, tot dien schandc-
l jken kruisdood?
Zeker niet, een enkele traan, of gebed,
een weinig vergoten bloed, zelfs de verne
dering der Menschwording alleen, had ge
noeg kunnen zijn om aan God als losprijs
aari te bieden, gelijkwaardig aan de belee
diging. Immers elke daad van Christus had
een 'oneindige waarde, als zijnde ges'eld
door een goddel ijken persoon.
Dat Christus echter toch zoo ontstellend
veel heeft willen lijden is niet anders ge
weest, dan om ons menschen, die op men
schelijke wijze moeien leeren, te doen be
grijpen hoe onmetelijk groot de zonde is;
maar tevens om ons te doen inzien, dat de
liefde Christi gaat tot het u terste en dus
ware liefde is. want nooit is de liefde groo-
ter, dan bij hem, die zijn leven geeft voor
zijne vrienden.
Deze gedachten aan het lijden van Chris
tus moet ons zinnebjke menschen voortdu
rend herinneren aan het afschuwelijke der
zonde, enons steeds aansporen tol 'over
winning van ons zelf: beoefening der zelf
verloochening. Honderd malen op een dag
heeft de mensch daartoe de gelegenheid.
Iedere kleinigheid, die ons hinderen zou,
ieder eenigszins hard tecen ons gesproken
woord, elke geringe moeite, clie van ons on
verplicht gevraagd wordt, elke onthouding,
die ons wordt opgelegd door de omstand'g-
heden. het zijn a'lemaal zoove'e zaken, die
ons helpen ons zelf te versterven, en zoo
onze menschelijke zinnelijkheid te leeren
beheerschen en den verkeerden drang te
overwinnen.
Uit ons zelf missen we daartoe de kracht;
maar wij vinden die kracht daar, waar we
Jesus zelf kunnen vinden, voor het taber
nakel neergeknield en in de H. M;s als we
daaraan deelnemen door de H. Comjnunie
en ons vereenigen met den zich zelf opof-
ferenden Christus.
De gedachte aan de Ver'ossing zj ons
een sterke steun.
J. C. C GROOT,
Kapelaan.
DE FRIESCHE POËET.
I.
"YVij leunden over de verschansing van
de „Friesland1' liet prachtige nieuwe
stoomschip van de HollandFriesland-
lijn. dat juist de haven van de Lemmer
verlaten had, om naar Amsterdam le
koersen.
Een prachtige morgen! De zon plaste
stroomen van zinderend .goud over 't le
vend en bevend watervlak. Het silhouet
van de Lemmer rustte in een grijzen goud
mist. Ter linkerzijde vertoonde zich brok
kelig en gebroken de Friesche lustlijn:
eerst het zware blok van het stoomgemaal
bij Tacozijl met den hoogen schoorsteen;
verder op vaag het Oude Mirdumer en Mi-
ruser Klif. Daarachter heel flauw de bos-
schcn van Gaasterland en eindelijk nog
juist even opkarlelend aan den wazigen
horizon het Roode Klif.
De zee zong haar magisch lied, een
geruisch en geklater, een getokkel van
luit en xilophoon en uit de verte het diepe
brommen van bet, golvengegons als een
donker vibreerpnd orgelregister.
De zee wekte droomen en we dachten er
aan, hoe juist de uiterste Zuid-Westpunt
van Friesland het Friesche sagengebied is.
Daar hoort men in den stillen nacht
soms staande op de kliffen de heldere
klokken van het oude in zee verzonken
Stavoren nog luiden, diep van den bo
dem der zee.
Daar waren soms nog de schimmen der
Hollandsche en Henegouwsche ridders,
die in 1345 door de dorschvlegels der
Friesche boeren of het zwaard der strijd
bare monniken van St -Odulfs-klooster
onbarmhartig werden doodgeslagen of in
Zee gedreven. Daar leeft, de sage van Rad-
bouds Eila, die op het Roode Klif dezelfde
rol vervulde als Loreley op haar wilde
rotsen aan don Rijn en door haar sirene-
zang de bedwelmde schepelingen in het
verderf stortte.
,.Fen Starum, how rjeuntsje en rinne
Aid sizkes me a! yn 't ear."
dal hel geluk van haar leveu geweest was:
„O. Kunigunde".
Het nam haar op en droeg haar over al
het aardsche heen. Niet meer terug, niet
meer naar de aarde opwaarts!
„Geen wonder, Heer nee ui mij slechts
op in uw eeuwige rust."
Toen verdween de stem, die haar hart op
de aarde wilde houden zij «loot de oogen
en vloog over. In den nacht! Het werd
nacht.
Kunigunde dacht dat zij gestorven was.
Geen smart, pijn en denken meer en haar
hart zoo stil dat was de eeuwige rust
De klokken luidden nog en 't jubelde uit
duizend keclen zij hoorde het en
hoorde het niet meer.
En toen, een klank, zacht en zoet, als er
slechts op aarde is-en dan alleen van een
geliefde en Kunigunde voelde haar hart
van vreugde slaan zij leefde nog. Lang
zaam opende zij haar oogen voor haar
lag de sterke keizer Hendrik en "kuste
hare voeten.
,.0, Kunigunde", fluisterde hij zacht.
Om haar heen juichte het volk en zong
„Te Deum".
Uit de richting van Starum, het oude
Stavoren, komen geheimzinnig en donker
fluisterend die oude „sizkes", de oude
overleveringen, voortgedragen door den
wind over 't tintelend spel der golven.
En natuurlijk doet Stavoren denken aan
het bekende legendarische vrouwtje, dat
de ondergang van de overmoedige Ko-
ningstad voor haar rekening kreeg.
Wij leunen over de verschansing en
denken aan Frieslands oude koningsglorie
en fieren vrijheidszin.
Friesland is een deel van Nederland ge
worden en zijn Oranjevorsten even trouw
en aanhankelijk als Holland. Met trots
wijst het op zijn standbeeld van Uws Heit,
onze vader, Willem Lodewijk en op her
inneringen verbonden aan het vorstelijk
lustverblijf van Maria Louise te Oranje
woud.
Maar de vrijheidszucht en de onafhan
kelijkheidszin zit nog in 't bloed; do le
vensvormen zijn veranderd, do maat
schappelijke en staatkundige toestanden
hebben zich gewijzigd maar de aard is da-
zelfde gebleven.
Altijd vatbaar voor gemoedelijke en
verstandige overreding, maar zoodra men
dwang bespeurt, dit beantwoorden met
halsstarrig verzet .en een koppig: „Neen!"
En toch krijgt men soms oppervlakkig
den indruk als of zeer veel veranderd is,
alsof de Friesche aard verbasterd is.
Onder den invloed van het verkeer zijn
oude zeden en gewoonten afgesleten: do
oude Friesche kleederdrachten bewon
dert men slechts in het Frieschmiiseum te
Leeuwarden en.... op prentbriefkaarten.
De Friesche kap heeft bij' de vrouwen en
meisjes voor een zeer groot deel plaats
gemaakt voor „los haar"
Maar de aard is gebleven, want de taal
is gebleven. Als elke andere taal is zij
aan groei en verandering onderhevig; le
vende taal is de levende volksziel. Uit de
levende taal spreekt het volkskarakter en
de Friesche taal is gaaf eu krachtig, stoer
en forsch.
Toen de Friesche edelman Gemma van
Burmania voor koning Filips den eed o^in
trouw moest afleggen, was hij niet onge
negen dit te doen. Maar hij weigerde om
naar Spaansehe zede te knielen voor den
koning „De Friezen knielje allinne fot
God!" was het fierre antwoord en staande
legde hij den eed af. Nog nimmer had
een Friesch edelman voor een wereldlijk
heerschar de knieën gebogen. En denk
niet dat de stugge en stoere geslachten der
Haringsma's, der Eijsinga's. Sminia's Juc-
kama van Burmania of wie dan ook
zich zouden verlagen tot onwaardige vor-
stenvlcierij.
Dit neemt niet weg, dat er in de litte
ratuur wel eens een loopje is genomen
met de Friezen, hun vrijheidszin en hun
zich noodgedwongen aanpassen bij meer
Hollandsche zeden. Ten slotte doet de
strijd om 't bestaan ook wat en is het een
feit, dat het rijk bevolkte Friesland niet
aan al. zijn zonpn een voldoend levenson
derhoud kan verschaffen. Ten slotte blijft
't waar, dat de krachtcentra der Neder-
landsche cultuur in Holland liggen en ook
de Fries vandaar voor een groot deel zijn
cultureele ontwikkeling ontvangt.
Leunend over de verschansnig overdacht
ik deze dingen en plotseling herinnerde ik
mij „De Friesche Poëet" van Piet Paal-
tjens.
En meteen was ik gered voor mijn eerst
volgende bijdragen in „De Leidsche Cou
rant", te meer omdat we ons opnieuw op
't gebied van den humor bewegen.
Hiervolgt alvast een gedeelte van de
romance.
De Harlinger stoomboot schommelt
Over de Zuiderzee
Van Stavoren naar Enkhuizen
Een dichter schommelt mee.
Kwijnend rust op de verschansing
De zangrige elleboog,
Glazig staart naar Friesland
Het bleekblauwe poëten oog.
Soms ook is 't of een klaaglied
De schampre lippen outstijgt.
De hofmeester denkt, dal mijnheer dan
Een aanval van zeeziekte krijgt.
Och, die hofmeester is niet onmogelijk
Een mensch met een edel hart,
Maar, al meent hij het goed, hij heeft geen
Verstand van dichtersmart.
En ik denk, dat is maar goed ook,
Want kende de man die pijn,
Ifoe zou hij nog voor de betrekking
Aran Hofmeester bruikbaar zijn?
„Vaarwell" ruischt het van de
verschansing
Naar het langzaam weg-blauwend
strand.
„Vaarwel mijn diep verbasterd
En toch m ij n vaderland 1"
Hendrik en Kunigunde hoorden het uiet.
„Vergeef mij", sprak hij,-'„ik heb u on
recht aangedaan."
„Mijn heer en gemaal, ik kan u niet zien
knielen, sta op!"
„Ik wil knielen'', antwoordde hij. „Ik
deed het alleen voor God; zelfs voor den
Paus niet laat mij echter... voor u!"
Zij keek hem lang en stil aan. „0 Hea-
drik, gij hebt mij zeer gekweld."
Een traan kwam in zijn oogen. „Zoete
vrouw, weet gij wat ik leed?"
„Ja", antwoordde zij, „ja ik weet het",
en 'egde haar hand op zijn hoofd.
„G!j weet het?" mompelde hij verwon
derd.
No? eens smeekte zij: „Kniel niet voor
mii, mijn gemaal'' en h'j stond op.
Toen hij haar zoo voor zich zag op b'oo-
te voeten, in liet boetekleed, met een door
nenkroon in heur haren, haar, zijn vrouw,
de meesteres van zijn volk, werd hij vuur
rood trok den zwaren koningsmantel
van zijn schouders en sloeg haar om haar
boelekleed.
„Heil", Jirchte h°t volk, „heil keizer
Hendrik! heil de keizerin."
„Wal al wateren rolden grimmig
üw vernederde terpen voorbij,
Sinds in eigen taal uw kindren
Konden zeggen: „Wij, Friezen zijn
vrij!"
„Naar ploeg en koestal vluchtte
Uw taal, eenmaal Hollands schrik.
Om uw steden te zien verminken
In allerlei vreemde kwik."
„Uw adel ligt op sterven;
Dat prachtige koppige ras.
Dat, om voor een koning te buigen,
Te stijf eens van knieën was."
„En begraven zijn op een paar na
Uw dochters van edelbloed
Met een oorijzer om den schedel
En schaatsen onder den voet."
„Friesche jonkers solliciteeren
Om een postje als ambtenaar
En nemen zich tot vrouwen
Friezinnen met los haar."
Een ontzaglijk hoonende tandknars
Bezegelt het slot-accoord,
En „help!" gilt de man aan het
stuurrad,
„Een passagier overboord."
Te laat! De poëet is verdwenen
In de diepte van 't dansende meer,
Slechts zijn pet vindt men acht dagen
later
Op de kust van Wieringen weer.
H. J. N. S.
Van 't Binnenhof.
't Is toch maar waar, dat op het Haag-
sclie Binnenhof het hart des lands klopt.
Alles, wat het wel en wee dos vaderlands
betreft, wordt daar zoowel voorbereid als
per slot van rekening gereed gemaakt. De
ministers zitten wel ook op andere punten
der stad te peinzen en te werken, maar de
Raad van State, die de vruchten van hun
denken en arbe den ter voorlichting der
Kroon het eerst to zien en te overwegen
krijgt, zetelt op het Binnenhof, waar ver
volgens de beide Kamers der Staten-Gc-
neraal alles nog eens bekijken, bepraten en
bedisselen.
Wie dan ook op de hoogte wil blijven
met 's lands aangelegenhoden, 't zij uit
ambitie, zooals iedere burger behoort te
liebben, 't zij uit hoofde van hun ambt, ge-
l;jk de journalisten, moet het Binnenhof in
de gaten houden.
En 't is in gewone omstandigheden toch
zoo'n rustig plein, vooral nu de electri-
sche tram ervan verwijderd is van wege
het historisch karakter der omgeving,
waarmode die draden en rails eenvoudig
vloekten. Ook het r jve k» er komt er niet
druk meer s'nds do Residentie zooveel
breede wegep rond den eerbiedwaardigen
wieg van haar bestaan aanlegde. Een en
ander heeft ten gevolge, dat de wandelaar
zich te midden dier ernstige gebouwen een
paar eeuwen terug kan wanen. De
Roomsch-koning Graaf Willem II staat in
z'jn gouden jas gestadig te peinzen bo
ven op zijn zelden spuitende fontein en de
boomen in het voormalige „heiletje", thans
een deftig pleintjo, ruischen zoo stil, alsof
er in hun omgeving nooit iets bijzonders
te doen ware. Voor wie er nooit kwam
moet het B nnenhof op die manier wel een
wondere bekoring hebben, terwijl vreem
delingen de plek natuurlijk niet gaarne
zouden overslaan.
Maar ook voor wie bet Binnenhof beter
kennen ia het vol aantrekkingskracht. Zij
weten toch precies wat daar allemaal ge
schiedt. In het midden rijst de aloude Rid
derzaal, welke na velerlei onwaardige lot
gevallen is zij niet „loterijzaal" geweest
en boekenmarkt en speelplaats voor de
Haagsche jeugd, terwijl haar innerlijk eu
uiterlijk bar verwaarloosd werd! einde
lijk de iilustre bestemming heeft gekregen
om te dienen voor de openingszitting der
Stalen-Generaal, als het Hoofd van Staat
daarbij zelf verschijnt. Kalme rust spreekt
uit dien forschen voorgevel met dat sier
lijke roosvenster, geflankeerd door twee
aardige torentjes.
Van rust spreken ook de gebouwen rechts
(do Tweede Kamer) en links (de Eerste),
maar d?ar kan ho.t toch dikwijls zoo
broeien, vooral reohls, hoewel ook ter lin
kerzijde de atmosfeer wel eens geladen
kan wezen. Als regel heerscht daar, al
kwam in de samenstelling van het Hoo-
gerhuis de laatste jaren wel eenige w jzi-
ging, de ka'me stemming, welke dat deel
der Volks vertegenwoordiging e:gen be
hoort te zijn, maar als er dan ook span-
Dreunend klonken de feestklanken der
klokken. Kunigundes krachten bezwe
ken, „Ik kan niet meer", fluisterde z', met
bieek gelaat.
„Kom, sprak Hendrik en legde zijn arin
om haar been om haar te ondersteunen.
„O gij", lachte zij, „houdt mij nu in de
armen."
„Ja, ik houd u en nooif laat ik u meer
gaan. Veryeef mij dat ik eens aan u getwij
feld hebt."
Tnnnig keek z:j hem aan. „Hebt gij aan
mij getwijfeld? Zie, ik geloof het n et, gij
hebt alleen niet geweten of gij mij bemin
nen mocht en als 't zoo was, dan kon
het wel niet anders. Dat was m'jn schuld."
Hij trok haar naar zich toe en kuste
haar, zij s'oot de oogen
„Gij arme," fluisterde zij en hij vijoeg:
„Arm, waarom?"
„Gij hebt zooveel geleden."
Hij omvatte haar steviger: „En gij."
„O God, k ook.'*
„Door mijn schuld."
Z j legde haar hand om zijn hals en
haar hoofd aan zijn borst.
ning merkbaar is, gewaagt het ganscha
land ervan.
Betreden we eens de vergaderzaal der
Eers te'Kamer. Ze ziet er veel mooier uit
dan die van het Lagerhuis. Ze werd zuo
ingericht met uitzondering dan van do
tribunes, welke de mooie schilderijen hal
verwege aan het gezicht onttrekken in
de zeventiende eeuw toen de Staten van
Holland er zetelden. Die machtige Staten,
van wier gevoel van eigenwaarde het pla
fond nog spreekt. Deze zolder ug is beschil
derd alsof men vanaf het dak in de zaal
kan zien. En over de balustrade kijken
daar de volken der wereld naar ouilaag oiu
spoedig to welen wat die machtige Hol
lar dsche vergadering beslissen zal. t Is uu
wel een beetje anders geworden, maar hot
plafond is er des te merkwaardiger oin.
't Blijft een welsprekend getuigenis vau
een roemrijk verleden.
De ramen zien uit op den Hofv jver,
waar de eendjes en de zwanen rustig rond
zwemmen en de boomen vau den Vijver
berg een heerlijk uitzicht binden voor hot
oog als dit even wat anders wil zfen dau
de stil beraadslagende senatoren.
Inderdaad stil. In vergelijking met de
leden van het Lagerhuis z:ju die van hot
Hoogerhuis merkwaardig bankvast, nier
geen rusteloos heen en weer Joopen, doch
beleefde ernst bij het aanhooren van
eikaars redevoeringen, al is hierin in de
laatste jaren wellicht eenigo wijziging po
komen. Nog altijd echter beseffen de Se
natoren, dat z j uilmaken naar ik de
oude Samuel van Houten eens heb hooien
verklaren „een hooge vergadering" en
zij gedragen zich dienovereenkomstig.
Een luidruchtige slem, zooals voor enkelo
jaren die van den oud-minister Staal en
die van den heethool iigen Van Kol, voor
wien 'hans andere loudspeakers in do
plaats traden, doet er nog altijd vreemd
soortig aan en pleegt dan ook onder den
invloed der omgeving onwillekeurig getem
perd te worden.
De voorzitter der Eerste Kamer heeft
hierdoor nog altijd oen makkelijker taak
dan die van de Tweedeen zulks niet alleen
vanwege den korleren duur der zittingen,
uiaar ook door hot lichter ontvlambare
temperament vin het Lagerhuis.
Eu hiermede zijn we vanzelf aan do
overzijde van het Binnenhof, waar de ver
gaderzaal een heel wal eenvoudiger karak
ter draagt. Behoudens het tapijt cp Jen
grond :s er al'es vaal, wal nog te meer uil-
komt door liet koude stut adoorwerk van
wanden en plafond, terwijl eenig aange
naam uitzicht naar buiten ten eenenmale
gemist wordt. Ook hier ztjn de tribunes
later aangebracht, maar zo kondon er min
der bederven, zoodat ze don bezoeker ook
minder vreemd aandoen.
De perstribune, die onder de publieke
een eindje vooruitsteekt, is eigenlijk niet
meer dan 'n houten stellage, waarachter 'u
gangetje, door do bekende klapdeurtjes af
gesloten. Een steil trapy voert over dat
gangetje heen naar de jourualisten-afdeo-
liug, bestaande uit een wachtkamer voor
do copy-loopcrs en een wachlverlrek voor
de persmannen. Over dn leuning van Hat
trapje heen is het makkelijk praten mot
Kamerleden, die daartoe in liet gangetje
komen. In vroeger jaren was daar natuur
lijk geen denken aan. le afstand tusschoa
de pers en de polilioi was toen root.
Hierin is evenwel de laatste jaren aardig
wijziging gekomen, zij het dan dal dp jour
nalisten begrijpelijkerwijze besi weien tot
hoever zij gaan mogen: overschreden zij
zekere grens, de verhouding zou zich van
zelf in minder toeschietelijken zin^w'jzi-
gen, waar dan de Kamerleden groot go'ijk
in zouden hebben. ÏPder zijn domein, niet
waar?
De perstribune is or pas in 1859 geko
men. Vóórdien zaten de verslaggevers, toen
nog slechts weinigen in getal, deels in do
zaal zelf ter weerszijden van den sinds
dien ook al weer verdwenen troon, deels in
een afgeschoten hoekje van de gereserveer
de tribune. Die toestand was bij de uit
breiding van het aantal persmannon niet
meer te handhaven en roo weiden zij in
genoemd jaar verzameld op de tegenwoor
dige perstribune, welke evenwel ook al
weer lang te kloin is. Niet al'een zijn er
met kunst- en vliegwerk een paar achter^
plaatsjes bijgemaakt, maar de gereser
veerde tribune heeft haar persvertegen
woordigers sinds jaren weer terug. Hoe
lang die bekrompen toestand nog kan
voortduren zal natuurlijk afhangen van do
vraag, wannoer het Tweede-Kamergebouw
eindelijk zijn sinds het midden van de vo
rige eeuw hangende uitbreiding zal onder
gaan. nl de inrichting der spreekkamers,
koffiekamer en andere bijzalen is sinds
eenige jaren wel verbetering aangebracht,
maar afdoend zal alles pas wezen, als de
verbouwing zal hebben plaats gehad, waar
voor de terreinen allang zijn aangewezen,
doch voorloopig ingenomen door een be
tonnen rijksgebouw, in dea oorlogstijd
door en voor Oorlog gebouwd, en een pavil-
„Neen, niet door uw schuld, maar door
dien van den H. Alexius."
„Weet gij dat?" vroeg hij en ziju wangen;
kleurden.
„Ja", antwoordde zij.
„En gij bchoefdel mij niet te vluchten?"
„Ontvluchten... en heeft Gods stem mij
niet bevolen?"
„Meent gij, dat de arme Beatrice den TL
Alexius niet verstaan hoeft?"
Hij boog zich, want haar woorden waren
zoo zacht geworden, dat hij haar nauwe*
lijks kon verstaan.
„Gij 0. Kun:gunde
„Ik ook Het was slechts een zucht
maar zijn oor versfond toch den sidde
renden klank en zijn hart beerreep. ITotj
was een heilig geheim. En Hendrik kuste
zijn weenende gemalin op den mond.
„Gij kunt het nog niet", lachte zij ondeï
tranen.
En toen kuste zij hem.
EINDE