Je Latah Cnuranl" ijiEiiir Derde Blad 'toder het Godsoordeel. Zaterdag I Augustus 1925 EEN ERNSTIGE GEDACHTE. Wanneer we spreken over: „de Verlos sing", dan weet ieder katholiek, dat daar mede bedoeld is het geheim van den dood van Jesus Christus op het kruis om alle mensehen te verlossen uit do slavernij des duivels, die macht had gekregen over het menschdom tengevolge van Adams val. Alvorens er verder op in te gaan, stelen tre eerst even vast de beteekenis van het woord: verlossing. Verlossing omvat een drievoudig begrip: en wel ten eerste: het verlies van een of ander goed; ten tweede: het terugkrijgen vnn het verlorene, en ten dorde: datgene, wat betaald is om het verlorene terug te krijgen. Welnu deze drie begrippen vinden we terug in het werk, door Jesus Christus vol bracht ten voordeele van het menschdom. En wel met name, daar is vooreerst: het verlies van de genade door het bedrijven van de erfzonde; ten tweede: het herstel van den mensch in Gods vriendschap, dus bet terugkrijgen der genade, enten derde: om de verloren genade terug te krijgen heeft Jesus Christus zijn leven gegeven, de hoogste prijs, welke kan worden betaald. Laten we wel bedenken, dat de Verlos- jing door Jesus Christus een geheim is, en dal ons verstand zoolang het gebonden <s aan dit stoffelijke lichaam, nooit in staat zal zijn te begrijpen, dat een God wordt, geslagen aan een kruis, aldus lijdend en stervend, wel niet met zijn goddelijke, maar met ziijn menschelijke natuur; maar toch oen God, want al de handelingen van de menschelijke natuur worden toegeschre ven aan den goddeüjken persoon. Dit zijn aldus de feiten, en zoo staat vast. dat we spreken kunnen van een ver lossing en een Verlosser van het mensche- lijk geslacht. Maar wel rijst de vraag of dan die Ver lossing n o o d z a k e.I ij k was of m a.w. was liet noodzakelijk, dat Christus aldus handelde ten opzichte van den mensch Hier moet ge onderscheid maken. Cod was absoluut vrij om den zondigen mensch te straffen ofwel, om hem weer in zijn vriendschap aan te né men. Als God nu gekozen had het menschdom Ie straffen, dan had Hij het menschdom kunnen vernietigen, ofwel terug brengen tol de 11 a t u u r 1 ij k e orde Dan was de mensch buiten den hemel gebleven. Maar blijkbaar heeft God het .andere ge wild: n.l. den mensch weer aannemen in Z'jn vriendschap en dus den hemel weer venr hem openstellen. In dit geval kan God de beleedigiug ver geven, zonder meer, en zonder eenige ge- no" doening tevragen. Wij .die nu reeds eiken dag de gelegen- li id hebben Gods goed he'd te bewonde ren. en te verheerlijken, zouden Hem, zoo mogelijk, nog meer geprezen hebben om Zin goedheid, a'3 Hij aldus gehandeld bad met ons. Maar al kwam alzoo Gods go e d h e i d meer dan buitengewoon schMerend uit, dan was er toch niet voldaan aan Gods recht vaardigheid Om aan beiden te voldoen, èo aan do Roodheid én aan de rechtvaardigheid, is «Pt noodig, dat de beleediger genoegdoe- ■:pg betaalt voor zijn belcediging. En dan rist onmiddelli'k dé vraag, of de mensch •fis kon doen, waardoor én aan Gods foedheid én aan Zijn rechtvaardigheid vol doening werd geschonken. Dit zou alleen gekund hebben, als God afstand had gedaan van zijn e'sch tot al- foheele genoegdoening, want omdat de be lediging een oneindige was, omwille van de one:ndigheid van den Beleedigde, moest de genoegdoening ook zijn van on eindige waarde. Dit nu kon de mensch, die slechts eindig is, en slechts eindige dingen tan doen, niet geven. Had God toch hier- toeen genoegen willen nemen, dan was de genoegdoening niet gelijkwaardig geweest aan de beleediging. Om dus deze genoegdoening voldoende te doen zijn en gelijkwaardig aan de beleo- 'p'n?, was noodig de persoonlijke tus- Hienkomst van God zelf. FEUILLETON. V ij naar het Duitsch vergald. ••De profundis clamaji", hoorde zij in- ^'"en, dat was TaginoAls door een ta er zog zij hem ver weg en klein Hendrik op zijn troon zittend een "venen beeld gelijk en oo?en. een on afzienbare menigte oogen, die op haar ge- '•cht waren. O zij brandden, heeter dan a heete ijzers branden konden en het paamrood ateeg den keizerin naar 't ge bat. Zij stond voor 't volk voor 't gerecht maar slechts een oogeniblik en alles ver- ff®0n om haar de bisschop de kei- |'r het aangapende volk alles slechts de verte hoorde zij een geliefde stem: Kunigunde". .0yer haar luidden de klokken z j •orde het niet, slechts dat eene woord. Maar hoe zou een God kunnen vervullen de vereischten van vernedering en onder werping, die toch noodig waren om de be leediging te herstellen? Niet anders kon dat, dan door het aan nemen van de menschelijke natuur. Uit deze redeneering volgt dus, dat de Zoon Gods mensoh moest worden, a!s Hij Z:ch vereenigde met het plan der Godheid om een gelijkwaardige voldoening te vra gen en te geven. Tiaar moest dan de Zoon Gods zich zóó vernederen als Hij nu deed? moest Hij gaan tot dat uiterste, tot dien schandc- l jken kruisdood? Zeker niet, een enkele traan, of gebed, een weinig vergoten bloed, zelfs de verne dering der Menschwording alleen, had ge noeg kunnen zijn om aan God als losprijs aari te bieden, gelijkwaardig aan de belee diging. Immers elke daad van Christus had een 'oneindige waarde, als zijnde ges'eld door een goddel ijken persoon. Dat Christus echter toch zoo ontstellend veel heeft willen lijden is niet anders ge weest, dan om ons menschen, die op men schelijke wijze moeien leeren, te doen be grijpen hoe onmetelijk groot de zonde is; maar tevens om ons te doen inzien, dat de liefde Christi gaat tot het u terste en dus ware liefde is. want nooit is de liefde groo- ter, dan bij hem, die zijn leven geeft voor zijne vrienden. Deze gedachten aan het lijden van Chris tus moet ons zinnebjke menschen voortdu rend herinneren aan het afschuwelijke der zonde, enons steeds aansporen tol 'over winning van ons zelf: beoefening der zelf verloochening. Honderd malen op een dag heeft de mensch daartoe de gelegenheid. Iedere kleinigheid, die ons hinderen zou, ieder eenigszins hard tecen ons gesproken woord, elke geringe moeite, clie van ons on verplicht gevraagd wordt, elke onthouding, die ons wordt opgelegd door de omstand'g- heden. het zijn a'lemaal zoove'e zaken, die ons helpen ons zelf te versterven, en zoo onze menschelijke zinnelijkheid te leeren beheerschen en den verkeerden drang te overwinnen. Uit ons zelf missen we daartoe de kracht; maar wij vinden die kracht daar, waar we Jesus zelf kunnen vinden, voor het taber nakel neergeknield en in de H. M;s als we daaraan deelnemen door de H. Comjnunie en ons vereenigen met den zich zelf opof- ferenden Christus. De gedachte aan de Ver'ossing zj ons een sterke steun. J. C. C GROOT, Kapelaan. DE FRIESCHE POËET. I. "YVij leunden over de verschansing van de „Friesland1' liet prachtige nieuwe stoomschip van de HollandFriesland- lijn. dat juist de haven van de Lemmer verlaten had, om naar Amsterdam le koersen. Een prachtige morgen! De zon plaste stroomen van zinderend .goud over 't le vend en bevend watervlak. Het silhouet van de Lemmer rustte in een grijzen goud mist. Ter linkerzijde vertoonde zich brok kelig en gebroken de Friesche lustlijn: eerst het zware blok van het stoomgemaal bij Tacozijl met den hoogen schoorsteen; verder op vaag het Oude Mirdumer en Mi- ruser Klif. Daarachter heel flauw de bos- schcn van Gaasterland en eindelijk nog juist even opkarlelend aan den wazigen horizon het Roode Klif. De zee zong haar magisch lied, een geruisch en geklater, een getokkel van luit en xilophoon en uit de verte het diepe brommen van bet, golvengegons als een donker vibreerpnd orgelregister. De zee wekte droomen en we dachten er aan, hoe juist de uiterste Zuid-Westpunt van Friesland het Friesche sagengebied is. Daar hoort men in den stillen nacht soms staande op de kliffen de heldere klokken van het oude in zee verzonken Stavoren nog luiden, diep van den bo dem der zee. Daar waren soms nog de schimmen der Hollandsche en Henegouwsche ridders, die in 1345 door de dorschvlegels der Friesche boeren of het zwaard der strijd bare monniken van St -Odulfs-klooster onbarmhartig werden doodgeslagen of in Zee gedreven. Daar leeft, de sage van Rad- bouds Eila, die op het Roode Klif dezelfde rol vervulde als Loreley op haar wilde rotsen aan don Rijn en door haar sirene- zang de bedwelmde schepelingen in het verderf stortte. ,.Fen Starum, how rjeuntsje en rinne Aid sizkes me a! yn 't ear." dal hel geluk van haar leveu geweest was: „O. Kunigunde". Het nam haar op en droeg haar over al het aardsche heen. Niet meer terug, niet meer naar de aarde opwaarts! „Geen wonder, Heer nee ui mij slechts op in uw eeuwige rust." Toen verdween de stem, die haar hart op de aarde wilde houden zij «loot de oogen en vloog over. In den nacht! Het werd nacht. Kunigunde dacht dat zij gestorven was. Geen smart, pijn en denken meer en haar hart zoo stil dat was de eeuwige rust De klokken luidden nog en 't jubelde uit duizend keclen zij hoorde het en hoorde het niet meer. En toen, een klank, zacht en zoet, als er slechts op aarde is-en dan alleen van een geliefde en Kunigunde voelde haar hart van vreugde slaan zij leefde nog. Lang zaam opende zij haar oogen voor haar lag de sterke keizer Hendrik en "kuste hare voeten. ,.0, Kunigunde", fluisterde hij zacht. Om haar heen juichte het volk en zong „Te Deum". Uit de richting van Starum, het oude Stavoren, komen geheimzinnig en donker fluisterend die oude „sizkes", de oude overleveringen, voortgedragen door den wind over 't tintelend spel der golven. En natuurlijk doet Stavoren denken aan het bekende legendarische vrouwtje, dat de ondergang van de overmoedige Ko- ningstad voor haar rekening kreeg. Wij leunen over de verschansing en denken aan Frieslands oude koningsglorie en fieren vrijheidszin. Friesland is een deel van Nederland ge worden en zijn Oranjevorsten even trouw en aanhankelijk als Holland. Met trots wijst het op zijn standbeeld van Uws Heit, onze vader, Willem Lodewijk en op her inneringen verbonden aan het vorstelijk lustverblijf van Maria Louise te Oranje woud. Maar de vrijheidszucht en de onafhan kelijkheidszin zit nog in 't bloed; do le vensvormen zijn veranderd, do maat schappelijke en staatkundige toestanden hebben zich gewijzigd maar de aard is da- zelfde gebleven. Altijd vatbaar voor gemoedelijke en verstandige overreding, maar zoodra men dwang bespeurt, dit beantwoorden met halsstarrig verzet .en een koppig: „Neen!" En toch krijgt men soms oppervlakkig den indruk als of zeer veel veranderd is, alsof de Friesche aard verbasterd is. Onder den invloed van het verkeer zijn oude zeden en gewoonten afgesleten: do oude Friesche kleederdrachten bewon dert men slechts in het Frieschmiiseum te Leeuwarden en.... op prentbriefkaarten. De Friesche kap heeft bij' de vrouwen en meisjes voor een zeer groot deel plaats gemaakt voor „los haar" Maar de aard is gebleven, want de taal is gebleven. Als elke andere taal is zij aan groei en verandering onderhevig; le vende taal is de levende volksziel. Uit de levende taal spreekt het volkskarakter en de Friesche taal is gaaf eu krachtig, stoer en forsch. Toen de Friesche edelman Gemma van Burmania voor koning Filips den eed o^in trouw moest afleggen, was hij niet onge negen dit te doen. Maar hij weigerde om naar Spaansehe zede te knielen voor den koning „De Friezen knielje allinne fot God!" was het fierre antwoord en staande legde hij den eed af. Nog nimmer had een Friesch edelman voor een wereldlijk heerschar de knieën gebogen. En denk niet dat de stugge en stoere geslachten der Haringsma's, der Eijsinga's. Sminia's Juc- kama van Burmania of wie dan ook zich zouden verlagen tot onwaardige vor- stenvlcierij. Dit neemt niet weg, dat er in de litte ratuur wel eens een loopje is genomen met de Friezen, hun vrijheidszin en hun zich noodgedwongen aanpassen bij meer Hollandsche zeden. Ten slotte doet de strijd om 't bestaan ook wat en is het een feit, dat het rijk bevolkte Friesland niet aan al. zijn zonpn een voldoend levenson derhoud kan verschaffen. Ten slotte blijft 't waar, dat de krachtcentra der Neder- landsche cultuur in Holland liggen en ook de Fries vandaar voor een groot deel zijn cultureele ontwikkeling ontvangt. Leunend over de verschansnig overdacht ik deze dingen en plotseling herinnerde ik mij „De Friesche Poëet" van Piet Paal- tjens. En meteen was ik gered voor mijn eerst volgende bijdragen in „De Leidsche Cou rant", te meer omdat we ons opnieuw op 't gebied van den humor bewegen. Hiervolgt alvast een gedeelte van de romance. De Harlinger stoomboot schommelt Over de Zuiderzee Van Stavoren naar Enkhuizen Een dichter schommelt mee. Kwijnend rust op de verschansing De zangrige elleboog, Glazig staart naar Friesland Het bleekblauwe poëten oog. Soms ook is 't of een klaaglied De schampre lippen outstijgt. De hofmeester denkt, dal mijnheer dan Een aanval van zeeziekte krijgt. Och, die hofmeester is niet onmogelijk Een mensch met een edel hart, Maar, al meent hij het goed, hij heeft geen Verstand van dichtersmart. En ik denk, dat is maar goed ook, Want kende de man die pijn, Ifoe zou hij nog voor de betrekking Aran Hofmeester bruikbaar zijn? „Vaarwell" ruischt het van de verschansing Naar het langzaam weg-blauwend strand. „Vaarwel mijn diep verbasterd En toch m ij n vaderland 1" Hendrik en Kunigunde hoorden het uiet. „Vergeef mij", sprak hij,-'„ik heb u on recht aangedaan." „Mijn heer en gemaal, ik kan u niet zien knielen, sta op!" „Ik wil knielen'', antwoordde hij. „Ik deed het alleen voor God; zelfs voor den Paus niet laat mij echter... voor u!" Zij keek hem lang en stil aan. „0 Hea- drik, gij hebt mij zeer gekweld." Een traan kwam in zijn oogen. „Zoete vrouw, weet gij wat ik leed?" „Ja", antwoordde zij, „ja ik weet het", en 'egde haar hand op zijn hoofd. „G!j weet het?" mompelde hij verwon derd. No? eens smeekte zij: „Kniel niet voor mii, mijn gemaal'' en h'j stond op. Toen hij haar zoo voor zich zag op b'oo- te voeten, in liet boetekleed, met een door nenkroon in heur haren, haar, zijn vrouw, de meesteres van zijn volk, werd hij vuur rood trok den zwaren koningsmantel van zijn schouders en sloeg haar om haar boelekleed. „Heil", Jirchte h°t volk, „heil keizer Hendrik! heil de keizerin." „Wal al wateren rolden grimmig üw vernederde terpen voorbij, Sinds in eigen taal uw kindren Konden zeggen: „Wij, Friezen zijn vrij!" „Naar ploeg en koestal vluchtte Uw taal, eenmaal Hollands schrik. Om uw steden te zien verminken In allerlei vreemde kwik." „Uw adel ligt op sterven; Dat prachtige koppige ras. Dat, om voor een koning te buigen, Te stijf eens van knieën was." „En begraven zijn op een paar na Uw dochters van edelbloed Met een oorijzer om den schedel En schaatsen onder den voet." „Friesche jonkers solliciteeren Om een postje als ambtenaar En nemen zich tot vrouwen Friezinnen met los haar." Een ontzaglijk hoonende tandknars Bezegelt het slot-accoord, En „help!" gilt de man aan het stuurrad, „Een passagier overboord." Te laat! De poëet is verdwenen In de diepte van 't dansende meer, Slechts zijn pet vindt men acht dagen later Op de kust van Wieringen weer. H. J. N. S. Van 't Binnenhof. 't Is toch maar waar, dat op het Haag- sclie Binnenhof het hart des lands klopt. Alles, wat het wel en wee dos vaderlands betreft, wordt daar zoowel voorbereid als per slot van rekening gereed gemaakt. De ministers zitten wel ook op andere punten der stad te peinzen en te werken, maar de Raad van State, die de vruchten van hun denken en arbe den ter voorlichting der Kroon het eerst to zien en te overwegen krijgt, zetelt op het Binnenhof, waar ver volgens de beide Kamers der Staten-Gc- neraal alles nog eens bekijken, bepraten en bedisselen. Wie dan ook op de hoogte wil blijven met 's lands aangelegenhoden, 't zij uit ambitie, zooals iedere burger behoort te liebben, 't zij uit hoofde van hun ambt, ge- l;jk de journalisten, moet het Binnenhof in de gaten houden. En 't is in gewone omstandigheden toch zoo'n rustig plein, vooral nu de electri- sche tram ervan verwijderd is van wege het historisch karakter der omgeving, waarmode die draden en rails eenvoudig vloekten. Ook het r jve k» er komt er niet druk meer s'nds do Residentie zooveel breede wegep rond den eerbiedwaardigen wieg van haar bestaan aanlegde. Een en ander heeft ten gevolge, dat de wandelaar zich te midden dier ernstige gebouwen een paar eeuwen terug kan wanen. De Roomsch-koning Graaf Willem II staat in z'jn gouden jas gestadig te peinzen bo ven op zijn zelden spuitende fontein en de boomen in het voormalige „heiletje", thans een deftig pleintjo, ruischen zoo stil, alsof er in hun omgeving nooit iets bijzonders te doen ware. Voor wie er nooit kwam moet het B nnenhof op die manier wel een wondere bekoring hebben, terwijl vreem delingen de plek natuurlijk niet gaarne zouden overslaan. Maar ook voor wie bet Binnenhof beter kennen ia het vol aantrekkingskracht. Zij weten toch precies wat daar allemaal ge schiedt. In het midden rijst de aloude Rid derzaal, welke na velerlei onwaardige lot gevallen is zij niet „loterijzaal" geweest en boekenmarkt en speelplaats voor de Haagsche jeugd, terwijl haar innerlijk eu uiterlijk bar verwaarloosd werd! einde lijk de iilustre bestemming heeft gekregen om te dienen voor de openingszitting der Stalen-Generaal, als het Hoofd van Staat daarbij zelf verschijnt. Kalme rust spreekt uit dien forschen voorgevel met dat sier lijke roosvenster, geflankeerd door twee aardige torentjes. Van rust spreken ook de gebouwen rechts (do Tweede Kamer) en links (de Eerste), maar d?ar kan ho.t toch dikwijls zoo broeien, vooral reohls, hoewel ook ter lin kerzijde de atmosfeer wel eens geladen kan wezen. Als regel heerscht daar, al kwam in de samenstelling van het Hoo- gerhuis de laatste jaren wel eenige w jzi- ging, de ka'me stemming, welke dat deel der Volks vertegenwoordiging e:gen be hoort te zijn, maar als er dan ook span- Dreunend klonken de feestklanken der klokken. Kunigundes krachten bezwe ken, „Ik kan niet meer", fluisterde z', met bieek gelaat. „Kom, sprak Hendrik en legde zijn arin om haar been om haar te ondersteunen. „O gij", lachte zij, „houdt mij nu in de armen." „Ja, ik houd u en nooif laat ik u meer gaan. Veryeef mij dat ik eens aan u getwij feld hebt." Tnnnig keek z:j hem aan. „Hebt gij aan mij getwijfeld? Zie, ik geloof het n et, gij hebt alleen niet geweten of gij mij bemin nen mocht en als 't zoo was, dan kon het wel niet anders. Dat was m'jn schuld." Hij trok haar naar zich toe en kuste haar, zij s'oot de oogen „Gij arme," fluisterde zij en hij vijoeg: „Arm, waarom?" „Gij hebt zooveel geleden." Hij omvatte haar steviger: „En gij." „O God, k ook.'* „Door mijn schuld." Z j legde haar hand om zijn hals en haar hoofd aan zijn borst. ning merkbaar is, gewaagt het ganscha land ervan. Betreden we eens de vergaderzaal der Eers te'Kamer. Ze ziet er veel mooier uit dan die van het Lagerhuis. Ze werd zuo ingericht met uitzondering dan van do tribunes, welke de mooie schilderijen hal verwege aan het gezicht onttrekken in de zeventiende eeuw toen de Staten van Holland er zetelden. Die machtige Staten, van wier gevoel van eigenwaarde het pla fond nog spreekt. Deze zolder ug is beschil derd alsof men vanaf het dak in de zaal kan zien. En over de balustrade kijken daar de volken der wereld naar ouilaag oiu spoedig to welen wat die machtige Hol lar dsche vergadering beslissen zal. t Is uu wel een beetje anders geworden, maar hot plafond is er des te merkwaardiger oin. 't Blijft een welsprekend getuigenis vau een roemrijk verleden. De ramen zien uit op den Hofv jver, waar de eendjes en de zwanen rustig rond zwemmen en de boomen vau den Vijver berg een heerlijk uitzicht binden voor hot oog als dit even wat anders wil zfen dau de stil beraadslagende senatoren. Inderdaad stil. In vergelijking met de leden van het Lagerhuis z:ju die van hot Hoogerhuis merkwaardig bankvast, nier geen rusteloos heen en weer Joopen, doch beleefde ernst bij het aanhooren van eikaars redevoeringen, al is hierin in de laatste jaren wellicht eenigo wijziging po komen. Nog altijd echter beseffen de Se natoren, dat z j uilmaken naar ik de oude Samuel van Houten eens heb hooien verklaren „een hooge vergadering" en zij gedragen zich dienovereenkomstig. Een luidruchtige slem, zooals voor enkelo jaren die van den oud-minister Staal en die van den heethool iigen Van Kol, voor wien 'hans andere loudspeakers in do plaats traden, doet er nog altijd vreemd soortig aan en pleegt dan ook onder den invloed der omgeving onwillekeurig getem perd te worden. De voorzitter der Eerste Kamer heeft hierdoor nog altijd oen makkelijker taak dan die van de Tweedeen zulks niet alleen vanwege den korleren duur der zittingen, uiaar ook door hot lichter ontvlambare temperament vin het Lagerhuis. Eu hiermede zijn we vanzelf aan do overzijde van het Binnenhof, waar de ver gaderzaal een heel wal eenvoudiger karak ter draagt. Behoudens het tapijt cp Jen grond :s er al'es vaal, wal nog te meer uil- komt door liet koude stut adoorwerk van wanden en plafond, terwijl eenig aange naam uitzicht naar buiten ten eenenmale gemist wordt. Ook hier ztjn de tribunes later aangebracht, maar zo kondon er min der bederven, zoodat ze don bezoeker ook minder vreemd aandoen. De perstribune, die onder de publieke een eindje vooruitsteekt, is eigenlijk niet meer dan 'n houten stellage, waarachter 'u gangetje, door do bekende klapdeurtjes af gesloten. Een steil trapy voert over dat gangetje heen naar de jourualisten-afdeo- liug, bestaande uit een wachtkamer voor do copy-loopcrs en een wachlverlrek voor de persmannen. Over dn leuning van Hat trapje heen is het makkelijk praten mot Kamerleden, die daartoe in liet gangetje komen. In vroeger jaren was daar natuur lijk geen denken aan. le afstand tusschoa de pers en de polilioi was toen root. Hierin is evenwel de laatste jaren aardig wijziging gekomen, zij het dan dal dp jour nalisten begrijpelijkerwijze besi weien tot hoever zij gaan mogen: overschreden zij zekere grens, de verhouding zou zich van zelf in minder toeschietelijken zin^w'jzi- gen, waar dan de Kamerleden groot go'ijk in zouden hebben. ÏPder zijn domein, niet waar? De perstribune is or pas in 1859 geko men. Vóórdien zaten de verslaggevers, toen nog slechts weinigen in getal, deels in do zaal zelf ter weerszijden van den sinds dien ook al weer verdwenen troon, deels in een afgeschoten hoekje van de gereserveer de tribune. Die toestand was bij de uit breiding van het aantal persmannon niet meer te handhaven en roo weiden zij in genoemd jaar verzameld op de tegenwoor dige perstribune, welke evenwel ook al weer lang te kloin is. Niet al'een zijn er met kunst- en vliegwerk een paar achter^ plaatsjes bijgemaakt, maar de gereser veerde tribune heeft haar persvertegen woordigers sinds jaren weer terug. Hoe lang die bekrompen toestand nog kan voortduren zal natuurlijk afhangen van do vraag, wannoer het Tweede-Kamergebouw eindelijk zijn sinds het midden van de vo rige eeuw hangende uitbreiding zal onder gaan. nl de inrichting der spreekkamers, koffiekamer en andere bijzalen is sinds eenige jaren wel verbetering aangebracht, maar afdoend zal alles pas wezen, als de verbouwing zal hebben plaats gehad, waar voor de terreinen allang zijn aangewezen, doch voorloopig ingenomen door een be tonnen rijksgebouw, in dea oorlogstijd door en voor Oorlog gebouwd, en een pavil- „Neen, niet door uw schuld, maar door dien van den H. Alexius." „Weet gij dat?" vroeg hij en ziju wangen; kleurden. „Ja", antwoordde zij. „En gij bchoefdel mij niet te vluchten?" „Ontvluchten... en heeft Gods stem mij niet bevolen?" „Meent gij, dat de arme Beatrice den TL Alexius niet verstaan hoeft?" Hij boog zich, want haar woorden waren zoo zacht geworden, dat hij haar nauwe* lijks kon verstaan. „Gij 0. Kun:gunde „Ik ook Het was slechts een zucht maar zijn oor versfond toch den sidde renden klank en zijn hart beerreep. ITotj was een heilig geheim. En Hendrik kuste zijn weenende gemalin op den mond. „Gij kunt het nog niet", lachte zij ondeï tranen. En toen kuste zij hem. EINDE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7