wmmwMmm perde Blad Onder het Godsoordeel- Zaterdag 13 Juni 1925 iijn; SPIJTIG. Het zal miju lezers wel spijten als ik B((IC[ beginnen met te vertellen, dat mijn rriend Frans een buitenlandsche reis is raan maken. ïs iet, dat ik hem dat niet In, O neen, wie zou er zoo dwaas kunnen juJ Jt zou dan toch zeker getuigen van nkeerde jaulouzie en van egoisme. Ja, ik nis zijn geregeld bezoek, en mijn lezers uIIoq missen zijn aan- en opmerkingen, iclke ik altijd getrouw heb weergegeven. I'c wenschen echter Frans een pleizïerige fis toe, en ik wil hopen, dat hij met veel liouwe energie terugkomt, opgefrischt en sroolijk. Als hij 't niet zoo warm treft als j) dan komt hij in ieder geval veel ma- -erder terug. jü dien tusschentijd kunnen we ons bezig jouden met het verhaal van het leven van Jezus. Hier moet mij, om le beginnen, de tiaebfe van het hart, dat er zooveel zijn, die dat leven maar al te weinig kennen. Er zijn er en nu spreek ik de goeden niet te na .die wel het hoofd vol hebben allerlei roman-literatuur, maar die t maar zelden of nooit een blik hebben geslagen in het leven van Hem, die ons aller toonbeeld is. Toch was het niet zoo moeilijk, eens het leven van Jesus ter liand te nemen, aan- cr literatuur genoeg over is. Maar iel is net, alsof men er een afkeer van heeft. IJc zeg „het is net, alsof", want in werkelijkheid is dat niet zoo, maar ik dat het hierin ligt, dat men denkt er genoeg van te weten, om Christelijk lor het loven te gaan. Toch maakt men een poorer figuur als katholiek, als men het leven van den Stickler van onzen godsdienst, dien men oh zoo liefheeft, niet terdege kent. Misschien hoeft men te eeniger tijd nog ?l eens cadeau gekregen van dezen of [genen pastoor hij een prijsuitdeeling op do leering, of van een of andere school als jlelooning voor betoonden vlijt en goed gedrag, een levensgeschiednis van Jesus ran Nazareth. Het boek zag er schitterend |nil, en als kind was men er erg blij mee, vader en moeder prezen het kind om lid verdiende boek. maar of men het ook Idem aal heeft gelezen, herlezen en lee- ptf kennen, is een vraag, waarop het ant woord wel twijfelachtig kan worden ge noemd. Het staat, om zijn mooien band, keurig opgesteld naast andere stichtelijke kluur in de kleine huisbibliotheek, doch Uomt er maar al te weinig uit; misschien weinig als de aiutëro stichtelijke boe ien, die alleen met de groote schoonmaak d hun plaats komen. Als men don Zondag godsdienstig wil idoorbrengen, zooals toch .passend is, zou liet heusch geen overdaad zijn, zich een 'iiirtje of half- uurtje onledig te houden roei het lezen van de Geschiedenis van feistus. Men zou er vrij wat meer nut nierlo.doen dan met het altijd lezen van romans en detective verhalen.- Niet dat 'li romans etc. nooit lezen mag, vooral als ze letterkundige waarde hebben, kun nen-zo zelfs zeer goed werken, maar daar naast moet. de geest bok gevoed met gods dienstige lectuur, en daarvoor is het. „Le ven van Jesus" ten zeerste geschikt. 0, u is het heeleniaal met mij eens, daar 1)011 ik van overtuigd, doch menigmaal mist men den moed, zich er toe te dwingen zulk een boek ter hand te nemen Het is do natuurlijke afgeke.or.cthcid van den ma- terialistisclion mensclx van hetgeen „gees- ielijk", „spiritueel" is. Ook komt er .bij bet njonsclielijk opzicht, de vrees, van voor al ie vroom le worden gehouden, en daarom i.o worden uitgelachen door anderen, die .dat oogenhük voelen, dat. de mensch. die t fPOsfaUike moor 7.0Ad. dan het sloffe- lijke, hooger slaat dan zij, en die daarom door spotierij een ander naar hetzelfde lage standpunt trachten le trekken, waarop zij staan. Het is alweer een van de halfheden van vele katholieken, waardoor zooveel goeds söhade lijclt, en de ziel feitelijk 'toch bena deeld wordt. En liet is een halfheid van beide kan ton, zoowel van hem, die spot, als van hem die bespot wordt. Hel lijkt wel soms of het minderwaardig is voor zijn eerlijke, naar hooger strevende overtuiging uit te komen; of het iets minderwaardigs is, zich zooveel mogelijk gelijkvormig te maken aan Chris tus en Zijn leer degelijk te beleven, en als of het getuigen zou van een ruimen blik, als men zich met „dergelijke vroomheden" niet inlaat. De waarheid is, dat zij, die aldus den ken en spreken, op een leelijken dwaalweg zijn. Dat ze dat niet inzien, ligt waarschijn lijk aan hun verblinding, veroorzaakt door het scbitterlicht van al het wereldsche, dat' ons omringt en meesleept door het zinne lijk prettige, wat er mee gepaard gaat. Laten we niet gaan denken, dat deze kwaal alleen maar schuilt onder hen, die tengevolge van een heel geringe ontwikke ling, spoediger door het verblindend schijnschoon van het matcrieele en zinne lijke worden aangelokt. Hun is het meer te vergeven dan aan hen, (lie zelfs groot gaan op zoogenaamd „hoogere" ontwikke ling. We weten maar al te goed, dat die zoogenaamd „hoogere" ontwikkeling veel te veel berust op allerlei n a t u n r 1 ij k e kennis, waarmee een werctdmensch mis schien kan pronken, maar die in een Christenmensch misstaat, als daar niet bijkomt, in veel grootore mate, een hoogere ontwikkeling ook in de bovennatuur- 1 ij k 0 kennis, kien vergeet dan menigmaal te veel dat de waarheid alleen is daar, waar God ons voorlicht, en dat alle ware kennis en geleerdheid alleen om de goddelijke wijsheid uitgaat, en dus alleen van de goddelijke wijsheid uitgaat, en dus alleen op goddelijken grondslag kan rusten Daarom juist hebben we onze Roomsche scholen, daarom ook onze Roomsche hoo-» geschoöï: om wille van de waarheid. Zoo werd deze inleiding feitelijk langer dan ik gedacht had, maar al schrijvende dringen aan alle kanten dergelijke ge dachten zich op, en dan is het maar al te moeilijk, om aan de bekoring te weer staan, en ze niet op 't papier te zetten. We gaan dan een volgende maal begin nen met het leven van Jesus van Nazareth Echter Iaat een krantenartikeltje natuur lijk niet toe erg uitvoerig te zijn. We ho pen alleen de voornaamste punten aan te stippen, met de kans daardoor weer eens meer belangstelling te wekken. Mochten er zijn, die graag een of ander boek 0vei' Jesus® leven zich willen aan schaffen, dan wil ik hen gaarne van dienst zijn door den titel en schrijver te noemen, terwijl toch ook elke Katholieke boekhan del 11 ter wille zal zijn,, om uw keus hierin te maken. Dus mei moed aan den gang. U volgt mij? J. C. C. GROOT, Kapelaan. UEFDES-LYRIEK. IV. Met de Wachter- en Meiliederen waren wo niet meer op het zuiver gebied der lyriek. De romances, waarin nochtans de 'liefde het hoofdmotief is, zijn nog meer episch van karakter. Ondanks ons oor spronkelijk plan, zullen we deze laten rusten, in de eerste plaats om niet to uit voerig te worden en verder om de genres te scheiden en later liever een serie op stellen te geven over „Ballade en Ro mance". Uit hetgeen we over en uit de Middel- nederlandsche liefdeslyriek mededeelden kunnen we nog even twee gevolgtrekkin gen in herinnering brengen: Ten eerste, dat het hoofsche minne dicht, do ridderpoëzie meer bedacht-gekun- •stcld, meer cerebraal-ar1!istick is eb niet zoo de. klopping van het bloedwarme leven bezit. Daardoor mocht het in de Provence on later .in de sterk geromaniseerde rid- derkringen van Zuid-Duilschland bloeien, in ons land beleefde liet een zwakken na- bloei, en kon het niet algemeen worclen aangovoeld en gewaardeerd. ïn de tweede plaats kan worden opge merkt, dat de volkslyriek treft door haar spontane eerlijkheid. Zij mag haar voor deel hebben gedaan met. de artificiecle vormen der Erovengaaliscliè strophen, mot de weelde van rijm en rhytmo welke daar in leven, ze blijft naïef en oprecht in haar uiting. Soms is die uiting ietwat sentimen teel,, maar de cultuurgeschiedenis leert, dat het volk altijd graag sentimenteel is, of tot andore uitersten overslaat. In ieder ge val: sentimenteel komt van sentiment. En do Middeleeuwsche liefdesliederen zijn. voor een groot deel niet gedicht met opzet telijke IMleraluurbedoelingen. Zij geven oprecht en eenvoudig uiting aan de vreug de van liet bezit, aan het heimwee der scheiding, aan do smart van onbeantwoor de of versmade liefde,, aan de wanhoop om den dood, en'z. Hoe meer artisLick-Iet torkundige bedoe- .lingon zich van do liefdeslyriek meestee- maken, des te groot-er wordt hot gevaar, dat naar don vorm volmaakte en -wellui dende verzen worden gedicht, die toch eigenlijk niet meer zijn, dan een artistiek spel. En echte lyriek kan krachtens haar we zen, innerlijke openbaring te zijn van des dichters persoonlijkheid en zijn intieme zieleleven, nooit verlaagd worden tot ^oen rhytmen- en klankenspel, waaraan inner lijke gemoedsbewogenheid ontbreekt. Liefdeslyriek mag zoo min c-en spel zijn als liet leven zelf. En in dat loven zelf is de liefde, ondanks haar zonnig-uibhunclige mogelijkheden een zaak van ernst. Liefcle in haar lagere zoowel als in haar hoogere vormen, hetzij eenvoudig zich uitend als de natuurlijke aantrekkings kracht tusschen twee personen van ver schillend geslacht, hetzij in haar meest vergeestelijkte vormen, is, hoe zij zich moge openbare, levensmotor. Wie speelt met de liefde speelt met het hart, speelt met het beste van zijn inner lijke persoonlijkheid. Het aart is geen speelgoed, noch het eigen hart, noch dat. van een ander; en liet is een eigenaardige consequentie, dat steeds het hart van den «speler zelf op den duur liet sterkst ivordt. gedupeerd. Liefdespoëzie, die maar spel is, draagt in zich de vergankelijkheid van het spel, al maakt do dichter zich nog zooveel wijs. Er is geen waarheid in de arcadia, al leid de zij praolisch lot noodlottige uitkomsten. Maar zoodra door de allereenvoudigste^ verzen de harp van het menschelijk ge moed ïuïsc-ht, of wanneer een gebroken klacht of een snik zich kenbaar maakt, dan is er echtheid en natuur. Reeds meermalen roerden we even do Renaissance aan, die ons van uit Italië, op voetspoor der „Rastor fide" van Gua- ï'inï, Tasso's „Aminta" en Jacopo Sana- zaro's „L-bro Arendje?" een groote me nigte „Getrouwe herders" en „Getrouwe herderinnen" bracht. En naast deze idylli sche tooneelspelen bezong mén in sonnet*- vorm en allerlei andere strophenvormen Daplmïs, Ghloe, Amaryllis, Phyllis, Gala- tliea, etcetera. Onwaarheid en onnatuur, met dien veustaoide evenwel, dat de her ders- en herdermnespelen in liet practiscli leven. Wat al te realistisch werden nage bootst en do verheven ernst der liefde een onwaardig spel werd. Een enkel voorbeeld van een renaissance gedicht: Silvia godinne Siet hoe desperaat Coridon door minne Als cloor sneeuw vergaat. Sal u noeyt bcwegken mijn bedroefde clacht? Saldy altijt staen tegen mijn verlieft gedacht? Met een vicrig haken lief, verlaaigh' ik nu mij eens te vermaeken Silvia met u. La el uw schaepkens weiden hier slaen clavers dicht; ga-en wij ons vermeyden, Ph eb us bergt zijn licht. In een schoon groen pleyne, thier een hoeks kon stroomt, ■oft bij oen fonleijne onder dicht goboomt. Al mijn bitter lijden al mijn wroedc pijn, sou door dit verblijden haest vergelen sijn. Zie, dat is gejengel van deri liereman en heel wat anders, dan wat Danlo zegt in zijn Vita Nuova: „De liefde dicteert, ik ben haar schrijver". Hoe anders klinken do liederen van Bre dero, van Huygcns en Hooft, vooral als dezo laatste vergeet, dat hij arcadia's en herdersspelen bestudeerd lieeft. Bredero is de rijkste in zijn wilde uit bundigheid en dan weer diepe mijmerij. Luister naar dil: De minne die in mijn hartje leidt Die sal niet eynilen uoch sterven, Al schijntet dat ik door tegenheyt Mijn lief sal moeten derven. Al revs ik te. landt en over zee En swerf in vreemde slede, Mijn Liefs beeltenis draeg ik meo In mijn genegenthede. Al hen .ik daer my veel jonsl geschiedt, Het buygt. geen van mijn crachten Maar als 't hart op mijn Lief eens siet, Soo juiohen mijn gedachten. En nu dit overbekende van Hooft: Booseniont, hoordij spelen noch singeii? Siet den daegcraet op komen dringen. Dwlolo duiven en swanon en musschen Souden de vaak uit uw ooglien wol kussen; Soo 't u luste de doode le ruimen 1) Om de lust van' do lovende pluimen. 2) Allo weien en duinen en dalen Haren aem met verheugen ophalen. Tjcuchelijk jaer met sijn vroolijko tijen Is rechteroort op zijn quixte le vrijen. Kruien, hoornen en bloemen vorovren En haar pronken niet levende loovren. Tweelig vee op de gra-sige zoden, O mijn min, ons te bruilof Le nood en Al haer gericht, haar gebaar en haar spreken, Loopen op 't lest van de minlijko treken, Op, op, op, eer de zon in den dauw schijn' Laai ons al het gedierte tc gauw -zijn. Al heeft dit lied iels gekunstelds, al is liet geen volkspoëzie zooals de amoureuze liedekens van Bredero ten deelo wel zijn, het is toch wel cultuur poëzie op zijn bést. Een heel anderen toon slaat Hooft aqn in het volgende. Hooft is gepromoveerd en ten huize van Jan Pietersz. Sweelinck ontmoet hij diens leerlinge Ghristiina- van Erp. Het duurt n^et lang. slechte' enkele maanden, of hij voert haar als zijn gade mede naar hel Hoogc Huis te Muiden, in Mei 1610. I11 April daaraan voorafgaande zegt hij in een zevental schoone sonnetten Zijn geluk uit. En aan deze sonnetten gaan de vol gende prachtige verzen vooraf: Voochdesse van mijn ziel. uitmuntend hoog cieraat, Die op den top des lof-s in mijnen sinno slaat, Die s.wee ft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert, En mijn vervreemd gemoed met soeten- •dwang bestiert. Een trekje van uw heelt -noyt uit mijn hart verdween, Sint uwe glans aan mijn le keumch oog verscheen, 'I Welk trekt na 't oveysohoon en schoon. hij schoon versmijt; Dees aklige eonsaamheyl don bloem mijns levens slijt. Doch lioliaams schoonheid mij mijn ruste nie;t en rooft, Al flonkert 'i gouden haar soo swaddrig om uw liooft, Al flamt uw-hel aanschijn van blank en blosond licht, Al slraèldy Min en Eer, in 't schrikken van ®t gezicht. Al (roonl. iiw haul, gèleert,. niet, vioeeirs wis en sne!.- yieiendo wijstui uit liet so 11 grig 'snaren spel, Al lokt uw soelsto sting," mei strelend lief geluit De slelcn opgelicht tol haer 'lichncmen uit. Tal van zeer schoone liodóreti heeft Hooft op en voor Christina van Erp ge schreven, zoo b.v. hel alleraardigste: Klaarl-je, wal heeft er uw hartje verlept Dat het verdriet in vroolijkheid schept? Maar Christina sterft en na enkele jaren dicht Hooft do-schoonste, verzen op Leo-* nora Hellemans: Leonoor mijn-lieve licht Voor u oog do soune zwicht Met haar blonde stralen, Die gansch niet in mijn gesichl Bij sijn glorie halen. Maar Hooft, is libertijn, vriend van Deseartes on Leonora is streng Calvinis-* liLsch. Het gevolg is geweest, dat Hooft heel wat moeite heeft mooien doen om „het lieve licht van Leonoor" voor goed. op zijn levenspad te doen stralen. Maar loon het er eenmaal was, heeft, hel er niet wei-* nig toe ïrjgedragen den dichter zoet-4 vloeiende" amoureuze verzen te ontlokken. N. J. H. S. Opm. 1. doode pluimen =r hol bod, 2 t<* vehde pluimen do vogels. Do Loldsche n ij v.e r h e i d. Hot nijvere Leiden heeft twee bloeitijd-- perken gehad: een vóór 't beleg, het an dere daarna. De middeleeuwsche draperie lieeft min stens twee euewen lang de roem van Lol den uitgemaakt, ja, vormde zelfs den grond van liet gansclie stadsleven. Reeds vóór 1550 evenwel waren de drape- riers en in hun gevolg talrijke wevers en vollers (le stad beginnen te verlaten om elders, voornamelijk in Duitsche steden, hun toevlucht le zoeken. De uittocht hield aan ondanks de pogingen der Stadsregoo- ring om door bevordering van het vor="' vaardigen van voeringlaken, baai en an dere goedkoope en lichte stoffen een niou-* wen weg in le slaen len einde do vervallen industrie le steunen. Toen kwam daarbij in 1572 «i- or.dit toes land met als gevolg o.a. de belemme ring van don aanvoer van Engelsche wol, wat natuurlijk - wij kennen (lil uil den oorlogstoestand 10JA1018 tol belang rijke prijsstijging leidde. Een en ander deed roods in 1573 de hi keu productie dalen tot 1000 stuks, zoodat velen het lakenbe- drijf verlieten en zich wendden tot do leerlooierij, beoefend o.a. door burgemees ter Pieter Adriaansz. van dor Werf. Voeg hierbij de Duitsche concurrentie en het verval dor lakenindustrie is duidelijk. Tijdens het beleg nam een en ander nog scherper vormen aan: door gebrek aan grondslof stond de fabricage welhaast stil, wat na hel beleg piel meer op' te he len viel. Tn 1602 waven er hog slechts 7 weefgetouwen, in 1610 nog maar 3, waar voor zelfs liet garische jaar door geen werk te vinden was. Wel bleef „de oude draperie" haar bestaan voortsloepen tot ver in de 17e, eeuw, doch van beteekenis was dit natuurlijk niet. Leiden had- intussch'en nu eenmaal een Europeeschen naam verworven, wat gun stig werkte voor „de nieuwe draperie", zijnde de fabricatie van goedkoope slof fen. Was (leze aanvankelijk verboden om den goeden naam van hot Leidscho laken niet te schaden, toen dit toch in c/uanti- teit achteruit ging, werd „do nieuwe dra perie" door de overheid niet alleen toege laten, doch ook we zagen het boven reeds gesteund. Dit nieuwe bedrijf .werd in 1571 voor goed naar Leiden overgebracht door uit geweken Vlaamsche drapeniers, die ten gevolge (Ier staatkundige en godsdienstige) FEUILLETON. Vrij naar bet Duitsch vertaald. Dan scheurde hij zich los en terwijl de kameniers door haar gegil verschrikt toe snelden, trok hij zich terug. - ..De keizerin werd plotseling onwel", zei- <ie liij tot liet meisje, dat hem in zijn ver maning bij de deur bijna in de armen ïkp. Haar donkere, hartstochtelijke oogen «ai hij niet. Wat was 't ook voor hem ge west? Over zijn leven hadden andere sterren gestraald! Wel waren zij gedoofd reeds lang, maar naar dwaallichten Si'ig de gedachte van graaf Benno nog aid. Terwijl hij in treurige gedachten voort ong door de gangen, had de keizerin on- '!er de zorgen van haar kameniers do. fiogen eindelijk weder geopend. ..Is ie weg?" vroeg zij angstig, AVeg? Wie? De ridder?" iAT(?eh. neen, de muis!" AVas in dit vertrek was hier een Wilis'?" Gerberga heet zich op de lippen niet luid in lachen uil te barsten ovor •l0' dwaze gedoe van baar, meesteres - is nu hang voor een muis .■•Mogidein moet komen'', riep de keize- Iln-on „is de muis weg?" •Natuurlijk, al lang", verzekerden de ka- moniou, :<Zij ontsnapte daar, door die deur jlll!d (oen -de vreemde gezant het vertrek ll|el", loog Gerberga Met groote oogen, vol verbazing zag Kunigimde- rond. „O hij is weg dat mag hij niet! Zóó mag hij niet gaan! Vlug, snelt hem na, meisjes, roept hom terug ik moet hem spreken èn als hij niet wil, zegt hem dan: het is een bevel van zijn keizerin." Zoo sprak zij snel een roode kleur op voorhoofd en wangen en in haar horst smart. „Ook hij", sprak het in haar. „Mijn gemaal haat mij, mijn vriend moet mij verachten!" En haar hart weende om die dubbele smart? Maar nauwelijks hadden haar kame niers de" kamer verlaten om den ridder terug te roepen, of zij had berouw over liaar bevel. Niet alleen omdat daardoor -de slrengo zeden overtreden werden maar er was ïiog iels anders... Haar hart brandde en meende de last niet te kunnen ■dragen, dal er niemand was, die aan haar geloofde, niemand, (lie haar beminde op Gods groote wereld-, niemand; en dit arme, droeve hart gehoorzamend, liad zij in dit 0ogenblik gehandeld. Maar dat. was niet goed geweest en Kunigimde s ziel had berouw, over wat Kunigunde's hart gedaan had. Maar het was te laat. Het is immers altijd-te laat, als men berouw heeft. Het werd avond; ook de langste zonnedag ver andert in schemering. De laatste zonne stralen waren reeds gedoofd en tegen den violetlen lucht verhieven zich zwart de hooge Dom-lorens. Slechts om Kunigun de's hoofd nog een glausje van Zonnegoud; niet lang meer of de duisternis zou inval len. Met een braudenilon houtkrul kwam een dienstmaagd binnen om de lam oen in 't vertrek aan te steken maar de keizerin wenkte: „Geen licht 't ds nog liclit ge noegt" en de dienstmaagd ging terug, 'hoofdschuddend. „Het is nog -licht ge noeg", had de keizerin gezegclnu 't was haar goed maar licht neen, licht was 't niet meer. Toen trad deJ duisternis in en diepe schaduwen vulden het vertrek als een wit vlekje slak Mogidein alleen tegen den vloer af anders was alles- donker; de wandtapijten, de bonte kussens op de lan ge bank geen klein, vroolijk kleurenspel meer én ook do slanke gestalte der keizerin stond als een grauwe schaduw in 't mid den en slechts haar goud-blonde haren waren in 'l duister zichtbaar als straalde een heiligen-glans om haar wit gelaat: Graaf Benno stond voor den tweeden maal voor do oogen van zijn meesteres. „Vergeef mij", sprak hij, „ik heb u nic,t mijn woorden verschrikt''. Zij schudde het blonde hoofd. „Neen", sprak zij zacht en kalm, „neen, ik draag zelf de schuld. God heeft 't tot mijne vernedering zoo gewild en ik vat het op als een wenk. dat ik lot u spreken moet." „Vergeef mij", bad hij, „ik wil niets hooren, het grijpt u aan, gij zijt nog veel te zwak." „Ik ben niet zwnk ik wil." Zij hief haar hand op eu streek de zachte lokken van haar voorhoofd. Het was zeer slil ge worden, Mogidein snorde en slechts een maal riep zij klagend miAuw, toen grarflf Benno haar ongemerkt op de staart trapte. „Ik schaam mij het is zeer treurig wat ik u te verleken heb", en als hij 't weenen trok haar mond. Met- gevouwen handen tracl hij vooe haar. „Mevrouw", bezwoer hij haar en zijn toon was wecker dan hij wilde, „spreek niet ik wil niet hooren wat voor u zwaar is (e vertellen." Weemoedig glimlachte zij: Eens waart gij mijn vriend, ik hen zeer zwak en wil «iet dat gij slecht van mij deukt, hoort dus Een weinig was liet gordijn verschoven dat de zijkamer van het vertrek der kei zerin scheidde. Niet eerst nu, maar reeds lang geleden en het was ook niet d-e eerste keer dat Gerberga afluisterde. Maar van daag was liet toch wel anders als gewoon lijk, want zij balde hare kleine vuisten. Vol verachting vertrok zij haar mond. „Gij laat u kennen, heilige Kunigimde." En als had zij genoeg gehoord, liet zij het gordijn weer vallen. „O, Judilh", jubelde zij. „eindelijk, ein delijk! En ik ben uw zuster." De keizerin had zich in een lioogen zetel neergezet en haar moede hoofd ondersteu nend begon zij: „Het verlangen van mijn ziel en de be geerte van mijn hart was de stille, zalige vrede van het klooster. Het mocht zoo niet zijn. W-el had ik do geloften gedaan, maar God wijde ze niet aannemen.'' Zij zweeg zij kon niet meer, de dag was le zwaar ge weest. „En vroeg hij, daar de stille hem beangsligde. „En?" vroeg hij nogmaals. „Ach ja" zuchtte Knnigunde. ,,'t ging niet. Er erer waren zooveel muizen daar ca gij weef, Benno, ik ga zeker dood, als ik zoo'n heest zie." Eu zij begon zacht 1e weenen als een kind, dat zich schaamt. „Het kon niet," besloot zij terug, „zij brachten mij halfdood naar huis.en de Vader in Rome ontsloeg mij van mijn ge- loften.®*1 Langzaam antwoordde hij: „Ja, ja, zoo is het dus gebeurd en ik was toon ver weg Gods wil was het, dat ik ver weg^ was. Hij bedoelde het anders: was ik niet ver weg geweest, dan waart gij mijn gelukkige vrouw geworden zóó verstond zij hem ook. „Nooit, Benno", sprak zij kalm en reikle hem haar hand. Hij valle haar en zag haar bedroefd aan. „Ik zal nu gaan", zoidc hij gedwongen, „maar ik dank u, Kumgunde, want nu kan ik weer voor u knielen." %ij stond op en legde haar hand op zijn gebogen hoofd: „Vaarwel, ga in vrede, Benno, hier zien wij elkaar niet meer." „Vaarwel, God bcschermo u," mompeldo hij en ging. Het was duister geworden. Rmugunclo had hel niet bemerkt. Zij niet; anderen wol! En zij lachten en kletsten en schudden de hoofden. Den volgenden morgen wist hot de geheelc burcht, 's avonds fluisterde men hel in de stad in elkanders ooren: „Onze schoone keizerin heofi een gelief-* de." En Gcrborga\s oogen en mond laelw ten. „Wat hebt gij?" vroeg Evert verwmw derd. (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9