r
Derde Blad
Zaterdag 6 Juni 1925
wmwmmm
miMmwmmm
WÊËMtÈMiMÊM
in
Onder het Godsoordeel.
NOG EENS OVER MARIA.
Z'czoo, daar is mijn vriend weer.
„Wel Frans, lioe gaat liet er mee? In
langen tijd niet gezien."
Ik kreeg niet heel veel antwoord; hij
scheen zich een beetje te schamen, dat hij
zoo lang was weggebleven; en ik. had niet
veèl zin om hem bard aan te pakken, uit
vrees voor een onaangename stemming.
Zoo begrepen we elkaar wel, zetten ons
heen over alles, en begonnen te babbelen
alsof er geen vuiltje aan de lucht was. In
feiten was het er ook niet, want vrienden
velen over een onaangenaamheidje wel
heen te stappen.
heeft 't verleden week gehad, zooals
ik las, over Mariavereering."
,,0m n te dienen, vriend."
„Heeft ak meen dat wel eens gehoord
fe'hebben de vereering,die we Maria
geven, niet een heel afzonderlijke naam?"
„Ja, Frans''
„Welnu, kapelaan?"
„Je vraagt meer dan je zelf wel denkt,
Frans."
„Hoezoo?"
„Wel, om zulk een naam goed te be
grijpen, moet ik je een lieeleboel woorden
on termen verklaren. En om dat in goede
Holland se he woorden ujt te drukken,
is niet zoo eenvoudig. Maar we zullen het
probeeren."
„Je moet onderscheid maken tusschen
aanbidden en veieeren."
„Aanbidden is de vertaling van het la-
tijnsche adorare .(van ad en orare, d.w.z.
zich tot iemand wenden, tot iemand bid
den). In wijden zin genomen is de a d o-
1 ra tie (aanbidding) een handeling, waar
door we de uitnemendheid van iemand er
kennen, en hem onze onderwerping uit
drukken. In dezen zin spreken we bijv.
ran de adoratie van den paus: n.l. do eer-
biedsbe tuiging en onderdanigheidsbetoo-
ning door de kardinalen tegenover een
nieuw gekozen paus."-
„Maar in den strikten zin duidt het
woord ,,a a n b i d d e n" aan de handeling
van vereering, waardoor we God erken
den als onzen Heer en Meesier.''
..Onder vereeren verstaan we de be
tuiging van hoogachting en eerbied jegens
iemand wegens zijn boedanigheden en ver
diensten. Ook zaken van heilig karakter
zijn het voorwerp van veneering."
„Verder noemen we de godsdiensti
ge h a n d o li n g e n, waardoor we -God,
do HeTigen en heilige zaken eeren onder
één woord: cultus, en dan onderschei
den wo een: ïatr-eutisehe cultus,
waarmede de aanbidding in strikten zin
wordt aangeduid ('t Grieksche woord „la
treia" beteekent. „aanbidden");
cl o e I e u t ii s c h e cultus, waarmede
de eer, gegeven aan heiligen en engelen
wordt aageduid; ('t Greksc-he woord: doe
lt1 ia" beteekent:- dienstbaarheid)
h v p e r do e 1 e u t is che c ti 1t us:
waarmede wordt be toeken d de eer, welke
die der engelen te boven gaat, maar die
blijft beneden de aanbidding."
„Welnu, Frans, deze hyperdulia is
do naam, welke gegeven wordt aan de Ma
riaverering."
„Maar nu heb ik een eenvoudiger vraag
aan jou, Frans. Neen, schrik maar niet.
Noem jij me eens op de verschillende voor
naamste feesten van Maria. Een waar Ma-
ï'iakincl kent die natuurlijk!"
„Laat eens zien: ak w»f 8 December,
Feestdag van Maria's Onbevlekte Ontvan
genis; en 25 Maart: Maria Boodschap, en
15 Augustus: Maria's Hemelvaart."
H'er stond de lezer stil.
Maar er zijn er meer boor; je hebt nog
prgeten: 2e Februari: Maria L'chtmis;
11 Februari: Maria's verschijning te Loiïr-
des; 2 Juli: Maria's bezoek bij Elisabeth;
8 September: Maria's geboorte; en 21 No
vember: Maria's Pracsenlalie: opdracht in
den tempel."
Vergeel ook niet de Me:maand en de Oc-
tobermaancl."
„En nu we toch aan 't opnoemen zijn,
herinner ik je tevens nog eens aau de
voornaamste devoties jegens Maria, welke
zijn: 't bezoeken van haar Bedevaarts
plaatsen, het bidden van den „Engel des
Heeren", de Litanie, het Rozenkransgebed,
en het dragen van het schapulier, en van
de miraculeuze medaille."
„Jij draagt toch 't schapulier of dc me
daille?"
„Natuurlijk, kapelaan, dat doet ieder
Mariakind."
„Ik behoef jou toch zeker niet meer uit
to leggen, dat de katholieke kerk te
re c h t Maria vereert? Die vereering is
zoo oud als de kerk zelf, en steunt op Ma
ria's hooge waardigheid en uitverkiezing,
als Moeder Gods."
„Jo weet, dat de Protestanten onze Ma-
riavereering wel eens afgodisch noe
men, maar dat is geheel ten onrechte. Wij
plegen geen afgoderij als we Maria ver
eeren, om de eenvoudige reden, dat we
Maria, heelemaal niet. dezelfde eer geven
als aan God, wij aanbidden haar
niet. We doen oolc God niet te kort door
Zijn Moeder te eeren. Of welk kind zal
boos zijn, als zijn moeder geëerd wordt?
En we eeren Maria juist omdat God zulke
groote dingen aan haar gedaan hoeft, en
laten dus altijd de e e r st e en h o o gs t o
plaats aan God; en Christus blijft onze
een!ge Middelaar.''
,,'t Is maar jammer, dat de Meimaand
weer .voorbij is. Wal was het heerlijk vol
eiken avond in het Marl al of! En wat zal
dat een zegen brengen!"
„Ga je mee naar 't Lof, ik geloof, dat,
het net tijd is."
„Goed, kapelaan, ja, tot ziens dan maar
weer."
„Dag Frans."
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
LIEFDES-LYRIEK.
Voor we verder gaan nog oen paar korte
liederen, die om inhoud en stemming het
overnemen wel waard zijn.
Eerst het volgende, dat waarschijnlijk al
uit de 15de eeuw dagleekent:
Vreucht en deucht myn hert verheucht,
Nochtans so moet ic treuren.
Troost mi, lief, als ghi wel ïneucht,
En laet mi troost gebeuren!
Soete lief! uw claer aenschyn
Dat verheucht het herte myn.
Liefde te dragen en is glieen pyn
Als liefde met 'liefde gheloont mach syn.
En ten slotte" nog dit aardige:
Te Mei haddic een bloemkon
In myn hert jen vercoren,
Dat is my desen couden winter
Afghevroren.
Dat Moemken liclil verborgen
Onder den kouden snee;
Sal ic van u scheiden goet lief
Dat doet mi wee.
Sal ic van u scheiden, goet lief,
Dat. valt mi swaer:
So settic al myn hopen en troost
Int nieuwe jaer.
Dat nieuwe jaer dat cornet
Met. vrouden an.
Ic hope dat si myn bod ken
Noch wel worden sal
Opgemerkt dient, hierbij te worden, dat
voor de- Hiddelecnwscho volksopvatting
bet „nieuwe jaar" dikwijls met Pascheu
begon; met de herleving der natuur en bet
voorjaarsfeest der vroegere heidenen. Ver
der zij even in hcv.?nering gebracht, dat
het woord, „boelken" in 'l Middelnedec-
landseh geen ongunstige biibsteekc-nis had.
Niet altijd was do stemming van teleur
gestelde of tevergeefs wachtende minnaars
zoo elegisch als we dat opmerkten aan
enkele verzen, die we den vorigen en de
zen keer citeerden. Er zijn er die de zaak
leuker opvallen en met de wijsheid van
den humor" behandelen
Een der dichters eindigt, nadat hij de
noódige klachten heeft geuit, als volgt:
Hi es sot, die hem over gheeft
Met herte, siele ende lyve,
Dat hi so lange in raserie leeft
Ter eeren van eenen wyve.
Al loope ick na liaer sot.
Met mi hout si liaer spot,
Niet achtende, al soude ick daerom
sterven;
Weck liefde, als men vreucht moet
derven.
En een ander, die blijkbaar ook al niet
bijster fortuinlijk is geweest, vat de zaak
nog wat luchtiger op.
Oorlof! royn creature,
Die eens was die liefslo myn!
Meyndy, dat ic sal Irueren,
Alst moet gescevden syn?
Neen ic, bloem verheven,
Van u neem ic den keer;
Al hebdy my begheven,
Schoon lief! men vinier meer!
Met deze en dergelijke verzen zijn we al
lang niet meer in de buurt van het hoof-
sche minnelied. Natuur en waarheid spra
ken zich uit in de volkspoëzie; soms wat
al te rauwe natuur, wat als te grove werke
lijkheid.
De boerden en Sotternieën, die ons een
beeld geven van do dorperlijke liefdesver
houdingen, de dikwijls schunnige produc
ten, welke landsknechten, vagebonden en
marktschippers in den mond worden ge
legd, laten wij natuurlijk onbesproken. In
de eerste plaats, omdat ze eigenlijk alleen
van belang zijn voor den litterator of his
toricus, die zich oen zoo volledig mogelijk
beeld wil vormen van 't Middeleeuwsche
leven; in de tweede plaats omdat ze mis
plaatst zouden zijn in een dagblad; in de
derde plaats, omdat het grofboörtige en
platte met faecalische en nog erger grap
pen moeilijk een plaats kan vinden onder
het signatuur „Schoonheid" onzer lette
ren.
Enkele opmerkingen .mogen nog gemaakt
worden over het Wachterlied of Daghelied
en liet Meilied.
Beide genres zijn geen zuivere lyriek
meer, aangezien er een dramatisch ele
ment in komt.
Tevens moet opgemerkt worden, dat het
Wachterlied, hoe realistisch liet er ook
uitziet, althans in do Diotsche landen
waarschijnlijk niet steunt op een oud
volksgebruik. Onze Wachterliederen schij
nen bijna uitsluitend product van dichter
lijke vinding en navolgingen uit het
Duitsch.
Onze oudste Wachterliederen dagtcekc-
nen uit de 15de eeuw, terwijl Wolfram von
Eschenbach, de bekende Thüringer Minne-
sanger reeds 1200 „Tagelieder" schreef
..in navolging van de Provencaalsche Trou
badours.
Do hoofdinhoud dezer liederen die soms
zeer mooi zijn komt gewoonlijk neer op-'het
volgende:
Er is in den nacht een geheime samen
komst van twee gelieven. Alleen de wach
ter op den toren is in 't geheim. Bij het
aanlichten van den dageraad steekt hij
zijn hoorn en kondigt het opgaan van de
zon. Deze boodschap van den wachter is
voor den minnaar tevens het feeken, dat
hij vertrekken moet. opdat hij zich en het
meisje niet in ongelegenheid brenge.
De tijd is aan het paartje veel te kort ge
vallen en zij zingen „het liedje van ver
langen".
Maar do wachter herhaalt net zoo lang
zijn waarschuwingen tot de minnaar zich
verwijdert.
Natuurlijk zijn er allerlei variaties. B.v.
de wachter is hoosaardig en hij bewerkt een
overval, waarbij een der gelieven het loven
laat, of hij laat den minnaar na het zoele
samenzijn een bad genieten in het kille
water van de slotgracht, enz.
Meer op de werkelijkheid berust het Mei
lied. En het Meilied is geheel iets uit do
Noordelijker streken. Veel heler dan de vol
keren uit liet Zuiden van Europa Vannen
wij de wisseling der jaargetijden. Dieper
worden wij getroffen, wanneer na den
langen winterslaap, na trieste, donkere da
gen met stormvlagen en sneeuwjacht ein
delijk de aarde weer ontwaakt en liet
bloeiend wonder van Mei zijn schoonheid
toovert over veld en bosch.
Reeds de oude Gerraaansclie heidenen
vierden dan hun lentefeest, waarbij men
zich sierde met groen en bloemen. Allerlei
overoude volksgebruiken samenhangend
met de komst van Bloeimaand wisten zich
lot het einde der Middeleeuwen te hand
haven en zooals men weet is er in 't Oosten
van ons land nog een en ander van over.
In de Middeleeuwen was voor menig
jonkman de Meimaand do aangewezen tijd
om het meisje zijner keuzo te vragen of
om haar nog eens een bewijs van zijn hul
de te brengen. Dat geschiedde dan veelal
door het planten van een bloeiende Meitak
voor haar venster. Daarbij zal een lied ge
zongen zijn; en natuurlijk hebben de dich
ters zich van liet genre meester gemaakt en
er kunstpoëzie van gemaakt.
Zeer schoon is de aanhef van een Mei
lied waarvan we dc eerste strophe afschrij
ven.
Och ligdy nu en slaept
Myn uutvercoren bloeme,
Och lidgy nu en slaept
In uwen eersten droome?
Ontweckt u, soete lief
Wil voor u venster comen!
Staet op lief, wilt ontfaen
Den niey met sinen bloemen!
Meermalen smolten Wachterlied en Mei
lied samen tot één geheel on daarvan zul
len we ten slotte een voorbeeld geven.
De winter is verganghen
Ic sie des rneyens schvn,
Ic sie die bloemkens lianghen
Des is myn hert verblyt.
So ver aan glienen dale
Daer ist glienocehlic syn,
Daer singhet die nachtegale
Ende menicli woutvogelkvn.
Ic wil den mey gaen houwen
Al in dat groene gras
Ende schenken myn lief die trouwe,
Die mi die liefste was,
Ende bidden dat si wil comen
Al voor liaer vensterkon slaen
Ende ontfanglien den mey met bloemen
Hi is so wale ghedaen.
Ende doe die suverliko
Sine reden liadde ghehoort,
Doe stont si trurentlike:
Met des sprac si een woort:
„Ic heb den mey ontfanglien
Met groter cerwaerdicheyt."
Hi oust si aen liaer wanghen,
Was dat niet eerhaerheyt?
Hi nam si sonder truren
Al in syu armkens blanc.
Die wachter op der muren
Dio hief op oen lied ende sanc:
„En is daer ieman inne,
Die mach wel thuiswaert gaen,
Ic sie den dach opdringen
Al door die wolken claer."
Och wachter op der muren,
IIoo qiielstu m iso hart?
Tc ligglie in swaren truren,
Myn liertc dal lidet smert.
Dat doet die alreliefstc,
Dat ic van liaer sceiden moet,
Dat clage ic God don here,
Dat ic sie laten moet.
Adieu myn olreliofste,
Adieu scoon bloemken fyn,
Adieu scoon rosebloeme,
Daer moet gesceyden syn;
Jout dat ic weder come,
Die liefste suit ghi syn.
Dat herte in minen live
Dat hoort ja aïtyt dyiv
Opmerking: Het is misschien geheel
overbodig, maar ik wou toch nog oven op
merken dat men in Middelnederlandsche
verzen woorden als fyn, syn, dyn, aen
schyn, enz. niet bij 't luidoplczen moet
uitspreken met onzen ij-klank. U moet do
ii uitspreken als ie in zien, maar wat lan
ger, wat gerekter. TT merkt dan meteen een
groolere welluidendheid. N. II. J. S.
De „smallo diensten".
We zagen de vorige maal, dat oudtijds
de schuttorkapiteius gerekend werden lot
de voornaamste dergenen, wier ambt tot do
„smalle diensten" geacht word to behoo-
ZieMer nog wat van die „smalle "dien
ders".
Tegen Nieuwjaar werden door liet ge
recht (zijnde schout en schepenen) geko
zen vier kerkmeesters of godshuixmeoslers,
meestal uit de leden der Vroedschap. Zij
waren belast met liet beheer der goederen
en inkomsten van de drie Hervormde ker
ken: Pieters-, Paifcras- en Marckcrk. Zoo
als men weet, waren er no«* hooi wat meer
bedehuizen, maar daar bemoeide de over
heid zich niet mede, tenzij dan.... om
zich te laten betalen voor een soepele toe
passing der plakkaten.
Insgelijks tegen Nieuwjaar verkoos het
gerecht gasthuismeesters of gast huisvaders,
vijf voor ieder der heide groote gast hui
zen, terzijde gestaan door vijf dito moeders.
De vaders hadden het beheer over de finan
ciën en do gebouwen, de moeders zorgden
voor Weeding en voeding -r- wat wel een
goed" vordfolincf was. vaders al
leen beslisten over liet. opnemen van per
sonen in dc gasthuizen en deden rekening
aan de roy eermees tors.
Verder had men vier heiligegeeslmces-
ters of weesvaders, die de zorg voor de ar
me weezen' en voor de inkomsten van het
weeshuis hadden en naast wie weder vier
weesmoeders voor dc kleeding en opvoe-*
ding der weesmeisjes hadden te zorgen.
Dan had men de huiszittenmeestors, ins--
gelijks tegen Nieuwjaar door liet. gerecht
aangewezen: aanvankelijk waren er vier,
later zes, na 1622 acht, welke vermeerde
ring verband hield met de uitbreiding der
bevolking. Zij vormden samen met de door
den kerkeraad aangewezen diakens liet col
lege der aalmoezeniers'.
Dit college bad (c zorgen voor de huis
zittende" armen, d.w.z. die, welke builen
gast- en godshuizen woonden. Het moest
volgens do keus van 1583 uit do daarvoor
bestemde goederen en inkomsten de „ware
armen" onderhouden: zieken, kraamvrou
wen, ouden van dagen, jonge ambachtsge
zellen -en dergelijke. Het liad ook te zor
gen voor do collecte tijdens de kerkdien
sten en voor dc gewone Zondagscollecte
langs dc huizen. Het college, dat insge
lijks rekenplichtig was aan de royeermecs-
tci's, werd (en behoeve der kraamvrouwen
terzijde gestaan door acht „goede moeders",
wier nobele bezigheid in onze dagen wordt
beoefend door liet „college van vrouwen-
kraammoeders", dat daarvoor nog altijd
uit oude fondsen put. Deze dames worden
thans door den gemeenteraad benoemd en
leggen ook aan dit college jaarlijks reke
ning en verantwoording af. Een bijzon
dorheid in deze rekening wordt gevormd
door de „meihollen", telken ja re verstrekt
aan do dan in verpleging zijnde personen,
voor welke vcrshannvï«« menschen-
hougenis volgens »"<u-,„.'-ni:tire beschik
king 30 moei worde»
Wegens de verschrik*-'r'"" nestepido-
mie. welke in 1635 de stad luisterde en mo
de in verband met de stichting van hot
groote „Pesthuis" vandaar Pesthuis
laan - thans RijkSppvo ed i n gs vos licht,
word de zorg voor de pestzieken, die aan
vankelijk tot de plichten der gast huismees
ters van St.-Kallirijne behoorde, opgedra
gen aan vier afzonderlijke „vaders", die
met de stadsgeneeslieeren samenwerkten.
Zij heetten ook wel „pest mees Iers", en wa
ren rekenplichtig jegens de royeermeeslers
en werden door „moeders" terzijde ge
slaan. evenals zij door het gerecht be
noemd.
Op de „groote pers" ten Raadhuizo hangt
naast de burgemeesterskamer een .schilde
rij, de „pestmeesters" voorstellend: zij zit
ten rond een tafel en ontvangen een blijk
baar genezen kind, dat niet al te friseh
schiint te rieken, want de naasthijzijndo
„vader" heeft oen bloempje in de hand tor
verkwikking van zijn reukorganen: moge
lijk heeft dat bloempje ook wol desinfoc-
teerende kracht, 't Is geen mooie schilde
rij, maar om de historische heleokenis
op den achtergrond ziel men den voorge
vel van het Pesthuis toch wel de moeite
waard.
Voor de „huwelycksche saecken" werden
na de Hervorming jaarlijks door het go-
recht twee, sedert 1626 drie „commissaris
sen" aangesteld, die iedeven Dinsdag en
Vrijdag zitting hielden voor do paartjes, die
wilden aanlcekenen; bel burgerlijk huwelijk
werd dan later ten stadhuize voor schepe
nen gesloten.
Verder waren er nog: vier „scholarchen"
of „opziendors" van de Latijusche school,
te benoemen door het gerecht, dat na
1036 ook twee leden van de vroedschap
aanwees voor liet toezicht op dc ,yünylsclic"
en ..I'Vansche" scholen;
FEUILLETON.
ij
Vrij naar het Duitsch vertaald.
Alleen, heden, altijd, zijn geheele leven
«ng. Dat was hard. Voor zijn groote plan
nen voor de welvaart van het rijk had hij
niemand noodig, begeerde hij geen men-
sckenhidp en verlangde niemands raad.
Maar nu, nu hij slechts mensch zijn wilde
on anders niet, nu ontbrak hem ©en vriend.
Een, dien hij vertrouwen kon en die ook
nom vertrouwde en de waarheid wilde zeg-
Sou, voortspruitend ui!t een trouw hart. Ja,
deze ontbrak hom en dat deed hem leed.
-Dok aartsbisschop Tagino was geen goede
vriend. Hij moest lachen als hij aan hem
dacht, hij kende hem te goed. En hij dacht
flon allen, dien hij in den loop der jaren
gunsten bewezen had, opdat zij vrienden
®ouden zijn en er was niemand; niemand
was er, dio niet steeds opnieuw iets van
'hem begeerde en hem niets daarvoor wist
geven dan vazallen-trouw. De keizer
hok de schouders op. „Ik kan ook in 't
vervolg alleen blijven" Toen viel hem een
woord in van den Bisschop: „Uw .gemalin
«uil dagelijks God voor U" Over Hcn-
l kwam iets van een ontroering en een
"aJiiè, vredige uitdrukking kwam over zijn
s.reng gelaat. Hij verzonk dn gedachten en
n, Plotseling glimlachte hij zacht als in
droom.
••2ij b.dt", mompelde hij, „zij bidt dage-
J s voor mij" en keizer Hendrik vouwde
do handen en Met zich langzaam op de
knieën neder:
„Mijn Heer en mijn God", sprak hij luid,
,,ik wil zoo worden als zij mij hebben wdl",
en toen dacht hij aan haar, die hij haatte,
aan zijn Kunigunde; hij wist 't echter niet,
"hij dacht slechts te bidden en waarlijk,
Hendrik was op dit uur vroom on devoot,
HOOFDSTUK IV.
De schuld der keizerin.
Denzelfden middag tegen Vespertijd
ontving de keizerin den Poolschen gezant.
Het was de wensch van den keizer ge
weest, dat zij hem genadig ontving en zij
was van plan goedig te zijn zooals het past
tegenover hem, die als vre des onderhande
laar komt. Maar toen hij nu voor haar
•stond, was 'liet haar alsof de grond onder
haar voeten wegzonk, als in nevel gehuld
zag zij haar kamer en uit de verre verte
klonk een lang niet meer gehoorde slem
in haar oor:
„Ik groet mijn hooge keizerin.'1
Zij greep naar de leuning van een stoel,
om zich staande te houden, want haar
voeten sidderden. ..Gij, gij graaf Ben-
no", vroeg zij. Hij had voor haar zijn knie
gebogen:
„Mijne meesteres, gij moet het gelooven,
ik heb de boodschap niet voor mij zelf
uitgekozen.''
„Ik geloof u", sprak zij. Dan zwegen
beiden. Wat was de reden? Hunne har
ten klopten luid genoeg.
Eens waren zij vrienden geweest. sppel-
genooten in de kinderjaren en hadden
kunnen pralen en zwijgen, als het te pas
kwam, en zij verstonden elkaar Dat
was voorbij; en ofschoon de mond wel naar
woorden zocht het kwam niet terug,
zooals 't eens was
„Ik heb u sinds lang niet meer gezien",
begon de keizerin op ingehouden toon, „en
dikwijls vervulde het mij met weemoed,
dat er van u geen bericht kwam."
Hij zweeg. Haar oog ging over de schoo-
ne gestalte en bleef rusten op het gebogen
blonde hoofd.
„Gij zijt in al die jaren niets veran
derd."
Hij zweeg.
Slechts uw gedachtengang, mijn vriend,
is veranderd; wat voerde u naar Polen;
•het was nog kort go'oden de ergste vijand
van het Rijk. E./ do vrede, die gij ona
brengt
„Dat Polen de vijand was van keizer
Hendrik, dat maakte dat 'ik het lief
kreeg!" en liij zag haar aan met vurige
oogen. Zij bemerkte het niet.
„Dan zijt gij geen goede vredesbode",
antwoordde zij half genadig en half on
verschillig klonk het „het beteekent zoo
veel als: Wij hebben uw vrede niet noodig,
't is slechts om uwentwille. Gij deed
goed eraan verstandig te zJjn. „Onze oude
vriendschap heb ik niet vergeten be
sloot zij en reikte hom haar hand tot een
kus. „Gij ziet hef. ik waarschuw u, zoo-
als ik het ook vroeger deed. nl3 mijn wil
den broeder. Toen -sprong hij op, diep
getroffen:
„O. zwijg daarover, spreek daar niet
van! Het was zoo schoon'", riep bij opge
wonden. Hij had haar beide handen vast
gegrepen en zag haar medelijdend aan.
„Zeg mij, zijt gij gelukkig?" Het was als
of do slem, dio dit vroeg, beefde.
Kunigunde had tot nu toe nog nooit in
haar leven een leugen gedaan. „Ja, ik hen
onuitsprekelijk gelukkig", antwoordde zij
glimlachend en haar hart trilde niet.
„Nu ja*', zeide hij boos, „or zit iets
schoons aan een kroon. Maar er is oen lijd
geweest, dat gij anders dacht en dat stond
U beier Kiinigunde. Weet gij het Uog?"
„Ik ben de gemalin van keizer Hendrik",
sprak zij waardig, „en weel niets anders
meer."
„Ook niet, dat gij u aan God verloofd
hadt in 't klooster?"
„Ja", antwoordde zij treurig, „dal weet
ik nog."
„En dat gij om deze gelofte mijne liefde
met voelen traadt?"
Zij schudde het hoofd.
„Zoo, dat weet gij niet meer?" lachte hij
schel en tpornig. „Ach, Kunigunde, wat
zijn vrouwen slecht!"
Toen richtte zij zich op. „Hot is nu tijd
dat gij mij verlaat," en trots en streng
keerde zij zich van hem af. Hij wierp zich
echter voor haar neder en omklemde haar
knieën.
„Vergeef mij", smeekte hij, „ik ben
waanzinnig! Ik heb u ontweken, jareiir-
lang. Ik weet gij het dan; o, Kuni
gunde, gij weet niet. hoezeer ik u beminde!
Toen wij nog kinderen waren,"beminde ik
u reeds en had u zoo trouw, warm en in
nig lief en aan God, dat zwoer ik bij uw
leven, aan God bad ik u gegeven; te hoog,
to heilig achtte ik u voor do brandende ne
geert© van mijn hart!.. Kunt gij peilen
wat ik voelde loon de aan God-verloofde
den hand reikte aan keizer Hendrik?
Noen, neen, dat begreept gij niet, ik moest,
vergeef mij Kunigunde, gij weet ik ben
waanzinnig; ik moest ja, ik moest u
verachten."
Zoo sprak hij opgeworideu cn hield do
knieën der keizerin omklemd. Hij schokte
van smart. Of zij hem echter hoorde? Of
zij hem verstond? Ik weet liet niet. fn een
hoek van 't vertrek had het geritseld, bijna
onhoorbaar maar er was iets! Iets, een
klein grauw wol-kluwtje gelijk en dat
kwam naderbijnu bewoog- het zich
weer, zonderling, zoo geheelgeheel van
zelf en juist op 'l oogenblik dat graaf Ben-
no in vertwijfeling en de toorn van zijn
beleedigde liefde uitriep: „Ik moest, ja
ik moest ii verachten!" gaf do keizerin
plotseling een gil, als in grooton angst.
„Mogi Mogidein!'' En in onmacht
viel zij neder.
Hij had een beweging gemaakt om de
ineenzinkonde vrouw te steunen, maar- het
was te laat geweest on diep ontroerd staar
de hij nu in dal blanke gelaat voor hem.
Hadden zijn woorden haar zóó getroffen,
dat haar kleine hoofd liet bewustzijn ver
liezen moest?
Medelijdend boog-hij zich voorover
als kon zij hem hooren, fluisterde hij haa»
toe:
„Gij waart een mensch en geen
Kunigunde. Gij waart zwak; ik echter wat
in mijn woorden te hard vaarwel!"
(Wordt vervolgd)