r Derde Blad Zaterdag 6 Juni 1925 wmwmmm miMmwmmm WÊËMtÈMiMÊM in Onder het Godsoordeel. NOG EENS OVER MARIA. Z'czoo, daar is mijn vriend weer. „Wel Frans, lioe gaat liet er mee? In langen tijd niet gezien." Ik kreeg niet heel veel antwoord; hij scheen zich een beetje te schamen, dat hij zoo lang was weggebleven; en ik. had niet veèl zin om hem bard aan te pakken, uit vrees voor een onaangename stemming. Zoo begrepen we elkaar wel, zetten ons heen over alles, en begonnen te babbelen alsof er geen vuiltje aan de lucht was. In feiten was het er ook niet, want vrienden velen over een onaangenaamheidje wel heen te stappen. heeft 't verleden week gehad, zooals ik las, over Mariavereering." ,,0m n te dienen, vriend." „Heeft ak meen dat wel eens gehoord fe'hebben de vereering,die we Maria geven, niet een heel afzonderlijke naam?" „Ja, Frans'' „Welnu, kapelaan?" „Je vraagt meer dan je zelf wel denkt, Frans." „Hoezoo?" „Wel, om zulk een naam goed te be grijpen, moet ik je een lieeleboel woorden on termen verklaren. En om dat in goede Holland se he woorden ujt te drukken, is niet zoo eenvoudig. Maar we zullen het probeeren." „Je moet onderscheid maken tusschen aanbidden en veieeren." „Aanbidden is de vertaling van het la- tijnsche adorare .(van ad en orare, d.w.z. zich tot iemand wenden, tot iemand bid den). In wijden zin genomen is de a d o- 1 ra tie (aanbidding) een handeling, waar door we de uitnemendheid van iemand er kennen, en hem onze onderwerping uit drukken. In dezen zin spreken we bijv. ran de adoratie van den paus: n.l. do eer- biedsbe tuiging en onderdanigheidsbetoo- ning door de kardinalen tegenover een nieuw gekozen paus."- „Maar in den strikten zin duidt het woord ,,a a n b i d d e n" aan de handeling van vereering, waardoor we God erken den als onzen Heer en Meesier.'' ..Onder vereeren verstaan we de be tuiging van hoogachting en eerbied jegens iemand wegens zijn boedanigheden en ver diensten. Ook zaken van heilig karakter zijn het voorwerp van veneering." „Verder noemen we de godsdiensti ge h a n d o li n g e n, waardoor we -God, do HeTigen en heilige zaken eeren onder één woord: cultus, en dan onderschei den wo een: ïatr-eutisehe cultus, waarmede de aanbidding in strikten zin wordt aangeduid ('t Grieksche woord „la treia" beteekent. „aanbidden"); cl o e I e u t ii s c h e cultus, waarmede de eer, gegeven aan heiligen en engelen wordt aageduid; ('t Greksc-he woord: doe lt1 ia" beteekent:- dienstbaarheid) h v p e r do e 1 e u t is che c ti 1t us: waarmede wordt be toeken d de eer, welke die der engelen te boven gaat, maar die blijft beneden de aanbidding." „Welnu, Frans, deze hyperdulia is do naam, welke gegeven wordt aan de Ma riaverering." „Maar nu heb ik een eenvoudiger vraag aan jou, Frans. Neen, schrik maar niet. Noem jij me eens op de verschillende voor naamste feesten van Maria. Een waar Ma- ï'iakincl kent die natuurlijk!" „Laat eens zien: ak w»f 8 December, Feestdag van Maria's Onbevlekte Ontvan genis; en 25 Maart: Maria Boodschap, en 15 Augustus: Maria's Hemelvaart." H'er stond de lezer stil. Maar er zijn er meer boor; je hebt nog prgeten: 2e Februari: Maria L'chtmis; 11 Februari: Maria's verschijning te Loiïr- des; 2 Juli: Maria's bezoek bij Elisabeth; 8 September: Maria's geboorte; en 21 No vember: Maria's Pracsenlalie: opdracht in den tempel." Vergeel ook niet de Me:maand en de Oc- tobermaancl." „En nu we toch aan 't opnoemen zijn, herinner ik je tevens nog eens aau de voornaamste devoties jegens Maria, welke zijn: 't bezoeken van haar Bedevaarts plaatsen, het bidden van den „Engel des Heeren", de Litanie, het Rozenkransgebed, en het dragen van het schapulier, en van de miraculeuze medaille." „Jij draagt toch 't schapulier of dc me daille?" „Natuurlijk, kapelaan, dat doet ieder Mariakind." „Ik behoef jou toch zeker niet meer uit to leggen, dat de katholieke kerk te re c h t Maria vereert? Die vereering is zoo oud als de kerk zelf, en steunt op Ma ria's hooge waardigheid en uitverkiezing, als Moeder Gods." „Jo weet, dat de Protestanten onze Ma- riavereering wel eens afgodisch noe men, maar dat is geheel ten onrechte. Wij plegen geen afgoderij als we Maria ver eeren, om de eenvoudige reden, dat we Maria, heelemaal niet. dezelfde eer geven als aan God, wij aanbidden haar niet. We doen oolc God niet te kort door Zijn Moeder te eeren. Of welk kind zal boos zijn, als zijn moeder geëerd wordt? En we eeren Maria juist omdat God zulke groote dingen aan haar gedaan hoeft, en laten dus altijd de e e r st e en h o o gs t o plaats aan God; en Christus blijft onze een!ge Middelaar.'' ,,'t Is maar jammer, dat de Meimaand weer .voorbij is. Wal was het heerlijk vol eiken avond in het Marl al of! En wat zal dat een zegen brengen!" „Ga je mee naar 't Lof, ik geloof, dat, het net tijd is." „Goed, kapelaan, ja, tot ziens dan maar weer." „Dag Frans." J. C. C. GROOT, Kapelaan. LIEFDES-LYRIEK. Voor we verder gaan nog oen paar korte liederen, die om inhoud en stemming het overnemen wel waard zijn. Eerst het volgende, dat waarschijnlijk al uit de 15de eeuw dagleekent: Vreucht en deucht myn hert verheucht, Nochtans so moet ic treuren. Troost mi, lief, als ghi wel ïneucht, En laet mi troost gebeuren! Soete lief! uw claer aenschyn Dat verheucht het herte myn. Liefde te dragen en is glieen pyn Als liefde met 'liefde gheloont mach syn. En ten slotte" nog dit aardige: Te Mei haddic een bloemkon In myn hert jen vercoren, Dat is my desen couden winter Afghevroren. Dat Moemken liclil verborgen Onder den kouden snee; Sal ic van u scheiden goet lief Dat doet mi wee. Sal ic van u scheiden, goet lief, Dat. valt mi swaer: So settic al myn hopen en troost Int nieuwe jaer. Dat nieuwe jaer dat cornet Met. vrouden an. Ic hope dat si myn bod ken Noch wel worden sal Opgemerkt dient, hierbij te worden, dat voor de- Hiddelecnwscho volksopvatting bet „nieuwe jaar" dikwijls met Pascheu begon; met de herleving der natuur en bet voorjaarsfeest der vroegere heidenen. Ver der zij even in hcv.?nering gebracht, dat het woord, „boelken" in 'l Middelnedec- landseh geen ongunstige biibsteekc-nis had. Niet altijd was do stemming van teleur gestelde of tevergeefs wachtende minnaars zoo elegisch als we dat opmerkten aan enkele verzen, die we den vorigen en de zen keer citeerden. Er zijn er die de zaak leuker opvallen en met de wijsheid van den humor" behandelen Een der dichters eindigt, nadat hij de noódige klachten heeft geuit, als volgt: Hi es sot, die hem over gheeft Met herte, siele ende lyve, Dat hi so lange in raserie leeft Ter eeren van eenen wyve. Al loope ick na liaer sot. Met mi hout si liaer spot, Niet achtende, al soude ick daerom sterven; Weck liefde, als men vreucht moet derven. En een ander, die blijkbaar ook al niet bijster fortuinlijk is geweest, vat de zaak nog wat luchtiger op. Oorlof! royn creature, Die eens was die liefslo myn! Meyndy, dat ic sal Irueren, Alst moet gescevden syn? Neen ic, bloem verheven, Van u neem ic den keer; Al hebdy my begheven, Schoon lief! men vinier meer! Met deze en dergelijke verzen zijn we al lang niet meer in de buurt van het hoof- sche minnelied. Natuur en waarheid spra ken zich uit in de volkspoëzie; soms wat al te rauwe natuur, wat als te grove werke lijkheid. De boerden en Sotternieën, die ons een beeld geven van do dorperlijke liefdesver houdingen, de dikwijls schunnige produc ten, welke landsknechten, vagebonden en marktschippers in den mond worden ge legd, laten wij natuurlijk onbesproken. In de eerste plaats, omdat ze eigenlijk alleen van belang zijn voor den litterator of his toricus, die zich oen zoo volledig mogelijk beeld wil vormen van 't Middeleeuwsche leven; in de tweede plaats omdat ze mis plaatst zouden zijn in een dagblad; in de derde plaats, omdat het grofboörtige en platte met faecalische en nog erger grap pen moeilijk een plaats kan vinden onder het signatuur „Schoonheid" onzer lette ren. Enkele opmerkingen .mogen nog gemaakt worden over het Wachterlied of Daghelied en liet Meilied. Beide genres zijn geen zuivere lyriek meer, aangezien er een dramatisch ele ment in komt. Tevens moet opgemerkt worden, dat het Wachterlied, hoe realistisch liet er ook uitziet, althans in do Diotsche landen waarschijnlijk niet steunt op een oud volksgebruik. Onze Wachterliederen schij nen bijna uitsluitend product van dichter lijke vinding en navolgingen uit het Duitsch. Onze oudste Wachterliederen dagtcekc- nen uit de 15de eeuw, terwijl Wolfram von Eschenbach, de bekende Thüringer Minne- sanger reeds 1200 „Tagelieder" schreef ..in navolging van de Provencaalsche Trou badours. Do hoofdinhoud dezer liederen die soms zeer mooi zijn komt gewoonlijk neer op-'het volgende: Er is in den nacht een geheime samen komst van twee gelieven. Alleen de wach ter op den toren is in 't geheim. Bij het aanlichten van den dageraad steekt hij zijn hoorn en kondigt het opgaan van de zon. Deze boodschap van den wachter is voor den minnaar tevens het feeken, dat hij vertrekken moet. opdat hij zich en het meisje niet in ongelegenheid brenge. De tijd is aan het paartje veel te kort ge vallen en zij zingen „het liedje van ver langen". Maar do wachter herhaalt net zoo lang zijn waarschuwingen tot de minnaar zich verwijdert. Natuurlijk zijn er allerlei variaties. B.v. de wachter is hoosaardig en hij bewerkt een overval, waarbij een der gelieven het loven laat, of hij laat den minnaar na het zoele samenzijn een bad genieten in het kille water van de slotgracht, enz. Meer op de werkelijkheid berust het Mei lied. En het Meilied is geheel iets uit do Noordelijker streken. Veel heler dan de vol keren uit liet Zuiden van Europa Vannen wij de wisseling der jaargetijden. Dieper worden wij getroffen, wanneer na den langen winterslaap, na trieste, donkere da gen met stormvlagen en sneeuwjacht ein delijk de aarde weer ontwaakt en liet bloeiend wonder van Mei zijn schoonheid toovert over veld en bosch. Reeds de oude Gerraaansclie heidenen vierden dan hun lentefeest, waarbij men zich sierde met groen en bloemen. Allerlei overoude volksgebruiken samenhangend met de komst van Bloeimaand wisten zich lot het einde der Middeleeuwen te hand haven en zooals men weet is er in 't Oosten van ons land nog een en ander van over. In de Middeleeuwen was voor menig jonkman de Meimaand do aangewezen tijd om het meisje zijner keuzo te vragen of om haar nog eens een bewijs van zijn hul de te brengen. Dat geschiedde dan veelal door het planten van een bloeiende Meitak voor haar venster. Daarbij zal een lied ge zongen zijn; en natuurlijk hebben de dich ters zich van liet genre meester gemaakt en er kunstpoëzie van gemaakt. Zeer schoon is de aanhef van een Mei lied waarvan we dc eerste strophe afschrij ven. Och ligdy nu en slaept Myn uutvercoren bloeme, Och lidgy nu en slaept In uwen eersten droome? Ontweckt u, soete lief Wil voor u venster comen! Staet op lief, wilt ontfaen Den niey met sinen bloemen! Meermalen smolten Wachterlied en Mei lied samen tot één geheel on daarvan zul len we ten slotte een voorbeeld geven. De winter is verganghen Ic sie des rneyens schvn, Ic sie die bloemkens lianghen Des is myn hert verblyt. So ver aan glienen dale Daer ist glienocehlic syn, Daer singhet die nachtegale Ende menicli woutvogelkvn. Ic wil den mey gaen houwen Al in dat groene gras Ende schenken myn lief die trouwe, Die mi die liefste was, Ende bidden dat si wil comen Al voor liaer vensterkon slaen Ende ontfanglien den mey met bloemen Hi is so wale ghedaen. Ende doe die suverliko Sine reden liadde ghehoort, Doe stont si trurentlike: Met des sprac si een woort: „Ic heb den mey ontfanglien Met groter cerwaerdicheyt." Hi oust si aen liaer wanghen, Was dat niet eerhaerheyt? Hi nam si sonder truren Al in syu armkens blanc. Die wachter op der muren Dio hief op oen lied ende sanc: „En is daer ieman inne, Die mach wel thuiswaert gaen, Ic sie den dach opdringen Al door die wolken claer." Och wachter op der muren, IIoo qiielstu m iso hart? Tc ligglie in swaren truren, Myn liertc dal lidet smert. Dat doet die alreliefstc, Dat ic van liaer sceiden moet, Dat clage ic God don here, Dat ic sie laten moet. Adieu myn olreliofste, Adieu scoon bloemken fyn, Adieu scoon rosebloeme, Daer moet gesceyden syn; Jout dat ic weder come, Die liefste suit ghi syn. Dat herte in minen live Dat hoort ja aïtyt dyiv Opmerking: Het is misschien geheel overbodig, maar ik wou toch nog oven op merken dat men in Middelnederlandsche verzen woorden als fyn, syn, dyn, aen schyn, enz. niet bij 't luidoplczen moet uitspreken met onzen ij-klank. U moet do ii uitspreken als ie in zien, maar wat lan ger, wat gerekter. TT merkt dan meteen een groolere welluidendheid. N. II. J. S. De „smallo diensten". We zagen de vorige maal, dat oudtijds de schuttorkapiteius gerekend werden lot de voornaamste dergenen, wier ambt tot do „smalle diensten" geacht word to behoo- ZieMer nog wat van die „smalle "dien ders". Tegen Nieuwjaar werden door liet ge recht (zijnde schout en schepenen) geko zen vier kerkmeesters of godshuixmeoslers, meestal uit de leden der Vroedschap. Zij waren belast met liet beheer der goederen en inkomsten van de drie Hervormde ker ken: Pieters-, Paifcras- en Marckcrk. Zoo als men weet, waren er no«* hooi wat meer bedehuizen, maar daar bemoeide de over heid zich niet mede, tenzij dan.... om zich te laten betalen voor een soepele toe passing der plakkaten. Insgelijks tegen Nieuwjaar verkoos het gerecht gasthuismeesters of gast huisvaders, vijf voor ieder der heide groote gast hui zen, terzijde gestaan door vijf dito moeders. De vaders hadden het beheer over de finan ciën en do gebouwen, de moeders zorgden voor Weeding en voeding -r- wat wel een goed" vordfolincf was. vaders al leen beslisten over liet. opnemen van per sonen in dc gasthuizen en deden rekening aan de roy eermees tors. Verder had men vier heiligegeeslmces- ters of weesvaders, die de zorg voor de ar me weezen' en voor de inkomsten van het weeshuis hadden en naast wie weder vier weesmoeders voor dc kleeding en opvoe-* ding der weesmeisjes hadden te zorgen. Dan had men de huiszittenmeestors, ins-- gelijks tegen Nieuwjaar door liet. gerecht aangewezen: aanvankelijk waren er vier, later zes, na 1622 acht, welke vermeerde ring verband hield met de uitbreiding der bevolking. Zij vormden samen met de door den kerkeraad aangewezen diakens liet col lege der aalmoezeniers'. Dit college bad (c zorgen voor de huis zittende" armen, d.w.z. die, welke builen gast- en godshuizen woonden. Het moest volgens do keus van 1583 uit do daarvoor bestemde goederen en inkomsten de „ware armen" onderhouden: zieken, kraamvrou wen, ouden van dagen, jonge ambachtsge zellen -en dergelijke. Het liad ook te zor gen voor do collecte tijdens de kerkdien sten en voor dc gewone Zondagscollecte langs dc huizen. Het college, dat insge lijks rekenplichtig was aan de royeermecs- tci's, werd (en behoeve der kraamvrouwen terzijde gestaan door acht „goede moeders", wier nobele bezigheid in onze dagen wordt beoefend door liet „college van vrouwen- kraammoeders", dat daarvoor nog altijd uit oude fondsen put. Deze dames worden thans door den gemeenteraad benoemd en leggen ook aan dit college jaarlijks reke ning en verantwoording af. Een bijzon dorheid in deze rekening wordt gevormd door de „meihollen", telken ja re verstrekt aan do dan in verpleging zijnde personen, voor welke vcrshannvï«« menschen- hougenis volgens »"<u-,„.'-ni:tire beschik king 30 moei worde» Wegens de verschrik*-'r'"" nestepido- mie. welke in 1635 de stad luisterde en mo de in verband met de stichting van hot groote „Pesthuis" vandaar Pesthuis laan - thans RijkSppvo ed i n gs vos licht, word de zorg voor de pestzieken, die aan vankelijk tot de plichten der gast huismees ters van St.-Kallirijne behoorde, opgedra gen aan vier afzonderlijke „vaders", die met de stadsgeneeslieeren samenwerkten. Zij heetten ook wel „pest mees Iers", en wa ren rekenplichtig jegens de royeermeeslers en werden door „moeders" terzijde ge slaan. evenals zij door het gerecht be noemd. Op de „groote pers" ten Raadhuizo hangt naast de burgemeesterskamer een .schilde rij, de „pestmeesters" voorstellend: zij zit ten rond een tafel en ontvangen een blijk baar genezen kind, dat niet al te friseh schiint te rieken, want de naasthijzijndo „vader" heeft oen bloempje in de hand tor verkwikking van zijn reukorganen: moge lijk heeft dat bloempje ook wol desinfoc- teerende kracht, 't Is geen mooie schilde rij, maar om de historische heleokenis op den achtergrond ziel men den voorge vel van het Pesthuis toch wel de moeite waard. Voor de „huwelycksche saecken" werden na de Hervorming jaarlijks door het go- recht twee, sedert 1626 drie „commissaris sen" aangesteld, die iedeven Dinsdag en Vrijdag zitting hielden voor do paartjes, die wilden aanlcekenen; bel burgerlijk huwelijk werd dan later ten stadhuize voor schepe nen gesloten. Verder waren er nog: vier „scholarchen" of „opziendors" van de Latijusche school, te benoemen door het gerecht, dat na 1036 ook twee leden van de vroedschap aanwees voor liet toezicht op dc ,yünylsclic" en ..I'Vansche" scholen; FEUILLETON. ij Vrij naar het Duitsch vertaald. Alleen, heden, altijd, zijn geheele leven «ng. Dat was hard. Voor zijn groote plan nen voor de welvaart van het rijk had hij niemand noodig, begeerde hij geen men- sckenhidp en verlangde niemands raad. Maar nu, nu hij slechts mensch zijn wilde on anders niet, nu ontbrak hem ©en vriend. Een, dien hij vertrouwen kon en die ook nom vertrouwde en de waarheid wilde zeg- Sou, voortspruitend ui!t een trouw hart. Ja, deze ontbrak hom en dat deed hem leed. -Dok aartsbisschop Tagino was geen goede vriend. Hij moest lachen als hij aan hem dacht, hij kende hem te goed. En hij dacht flon allen, dien hij in den loop der jaren gunsten bewezen had, opdat zij vrienden ®ouden zijn en er was niemand; niemand was er, dio niet steeds opnieuw iets van 'hem begeerde en hem niets daarvoor wist geven dan vazallen-trouw. De keizer hok de schouders op. „Ik kan ook in 't vervolg alleen blijven" Toen viel hem een woord in van den Bisschop: „Uw .gemalin «uil dagelijks God voor U" Over Hcn- l kwam iets van een ontroering en een "aJiiè, vredige uitdrukking kwam over zijn s.reng gelaat. Hij verzonk dn gedachten en n, Plotseling glimlachte hij zacht als in droom. ••2ij b.dt", mompelde hij, „zij bidt dage- J s voor mij" en keizer Hendrik vouwde do handen en Met zich langzaam op de knieën neder: „Mijn Heer en mijn God", sprak hij luid, ,,ik wil zoo worden als zij mij hebben wdl", en toen dacht hij aan haar, die hij haatte, aan zijn Kunigunde; hij wist 't echter niet, "hij dacht slechts te bidden en waarlijk, Hendrik was op dit uur vroom on devoot, HOOFDSTUK IV. De schuld der keizerin. Denzelfden middag tegen Vespertijd ontving de keizerin den Poolschen gezant. Het was de wensch van den keizer ge weest, dat zij hem genadig ontving en zij was van plan goedig te zijn zooals het past tegenover hem, die als vre des onderhande laar komt. Maar toen hij nu voor haar •stond, was 'liet haar alsof de grond onder haar voeten wegzonk, als in nevel gehuld zag zij haar kamer en uit de verre verte klonk een lang niet meer gehoorde slem in haar oor: „Ik groet mijn hooge keizerin.'1 Zij greep naar de leuning van een stoel, om zich staande te houden, want haar voeten sidderden. ..Gij, gij graaf Ben- no", vroeg zij. Hij had voor haar zijn knie gebogen: „Mijne meesteres, gij moet het gelooven, ik heb de boodschap niet voor mij zelf uitgekozen.'' „Ik geloof u", sprak zij. Dan zwegen beiden. Wat was de reden? Hunne har ten klopten luid genoeg. Eens waren zij vrienden geweest. sppel- genooten in de kinderjaren en hadden kunnen pralen en zwijgen, als het te pas kwam, en zij verstonden elkaar Dat was voorbij; en ofschoon de mond wel naar woorden zocht het kwam niet terug, zooals 't eens was „Ik heb u sinds lang niet meer gezien", begon de keizerin op ingehouden toon, „en dikwijls vervulde het mij met weemoed, dat er van u geen bericht kwam." Hij zweeg. Haar oog ging over de schoo- ne gestalte en bleef rusten op het gebogen blonde hoofd. „Gij zijt in al die jaren niets veran derd." Hij zweeg. Slechts uw gedachtengang, mijn vriend, is veranderd; wat voerde u naar Polen; •het was nog kort go'oden de ergste vijand van het Rijk. E./ do vrede, die gij ona brengt „Dat Polen de vijand was van keizer Hendrik, dat maakte dat 'ik het lief kreeg!" en liij zag haar aan met vurige oogen. Zij bemerkte het niet. „Dan zijt gij geen goede vredesbode", antwoordde zij half genadig en half on verschillig klonk het „het beteekent zoo veel als: Wij hebben uw vrede niet noodig, 't is slechts om uwentwille. Gij deed goed eraan verstandig te zJjn. „Onze oude vriendschap heb ik niet vergeten be sloot zij en reikte hom haar hand tot een kus. „Gij ziet hef. ik waarschuw u, zoo- als ik het ook vroeger deed. nl3 mijn wil den broeder. Toen -sprong hij op, diep getroffen: „O. zwijg daarover, spreek daar niet van! Het was zoo schoon'", riep bij opge wonden. Hij had haar beide handen vast gegrepen en zag haar medelijdend aan. „Zeg mij, zijt gij gelukkig?" Het was als of do slem, dio dit vroeg, beefde. Kunigunde had tot nu toe nog nooit in haar leven een leugen gedaan. „Ja, ik hen onuitsprekelijk gelukkig", antwoordde zij glimlachend en haar hart trilde niet. „Nu ja*', zeide hij boos, „or zit iets schoons aan een kroon. Maar er is oen lijd geweest, dat gij anders dacht en dat stond U beier Kiinigunde. Weet gij het Uog?" „Ik ben de gemalin van keizer Hendrik", sprak zij waardig, „en weel niets anders meer." „Ook niet, dat gij u aan God verloofd hadt in 't klooster?" „Ja", antwoordde zij treurig, „dal weet ik nog." „En dat gij om deze gelofte mijne liefde met voelen traadt?" Zij schudde het hoofd. „Zoo, dat weet gij niet meer?" lachte hij schel en tpornig. „Ach, Kunigunde, wat zijn vrouwen slecht!" Toen richtte zij zich op. „Hot is nu tijd dat gij mij verlaat," en trots en streng keerde zij zich van hem af. Hij wierp zich echter voor haar neder en omklemde haar knieën. „Vergeef mij", smeekte hij, „ik ben waanzinnig! Ik heb u ontweken, jareiir- lang. Ik weet gij het dan; o, Kuni gunde, gij weet niet. hoezeer ik u beminde! Toen wij nog kinderen waren,"beminde ik u reeds en had u zoo trouw, warm en in nig lief en aan God, dat zwoer ik bij uw leven, aan God bad ik u gegeven; te hoog, to heilig achtte ik u voor do brandende ne geert© van mijn hart!.. Kunt gij peilen wat ik voelde loon de aan God-verloofde den hand reikte aan keizer Hendrik? Noen, neen, dat begreept gij niet, ik moest, vergeef mij Kunigunde, gij weet ik ben waanzinnig; ik moest ja, ik moest u verachten." Zoo sprak hij opgeworideu cn hield do knieën der keizerin omklemd. Hij schokte van smart. Of zij hem echter hoorde? Of zij hem verstond? Ik weet liet niet. fn een hoek van 't vertrek had het geritseld, bijna onhoorbaar maar er was iets! Iets, een klein grauw wol-kluwtje gelijk en dat kwam naderbijnu bewoog- het zich weer, zonderling, zoo geheelgeheel van zelf en juist op 'l oogenblik dat graaf Ben- no in vertwijfeling en de toorn van zijn beleedigde liefde uitriep: „Ik moest, ja ik moest ii verachten!" gaf do keizerin plotseling een gil, als in grooton angst. „Mogi Mogidein!'' En in onmacht viel zij neder. Hij had een beweging gemaakt om de ineenzinkonde vrouw te steunen, maar- het was te laat geweest on diep ontroerd staar de hij nu in dal blanke gelaat voor hem. Hadden zijn woorden haar zóó getroffen, dat haar kleine hoofd liet bewustzijn ver liezen moest? Medelijdend boog-hij zich voorover als kon zij hem hooren, fluisterde hij haa» toe: „Gij waart een mensch en geen Kunigunde. Gij waart zwak; ik echter wat in mijn woorden te hard vaarwel!" (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9