e r d e Blad
Jaterdag 23 Mei 1925
1
der het Godsoordeel.
DE H. HART-VEREERING.
eker, Frans, ben jc welkom! Hoe kom
-bij. Nee, dit werk kan wel even waok-
Cia. maar zitten en vertel maar wat je
c kart liebt."
mag niet boos worden, maar ia nu
ïlijk de vereering van bet H. Hart
Jesus niet iets keel.nieuws, iets wat
ger niet bestond?"
fat wil je daarmee zeggen, Frans?"
ITel, dat dus die vereering eigenlijk
t worden verboden, inplaats van aan-
ledigd door de kerk!"
'eet jij wel, Frans, dat de Acten der
elaren reeds getuigen, dat die ver-
niet onbekend was in bet begin van
Christendom?"
ans wist dat natuurlijk niet, en
order", zoo ging ik maar rustig door,
iide de vereering van het H. Hart
s in sommige communiteiten in de
leleeuwen, zooals dal. blijkt uit de ge-
iflen van den H. Bernardus en den
{ouaventura, de H. Mechtildis" en Ger-
is. Dus je moet nu niet denken, dat de
•iiijningcn aan de H. Margaretha Ma-
Alacoque eigenlijk de oorzaak zijn
•est van de devotie tot bet H. Hart.
hebben die verschijningen veel bijge
en tot een veel grooler verspreiding
dsvruckt, maar zij zouden er geen
ocudc reden voor geweest zijn, als dié
tic niet ook buiten die openbaringen
ittigd was. Hét is hiermee als bot
ia. Ook dat heeft niet terstond in al
ouderdeelen zóó klaar en duidelijk
de oogen gestaan, maar is langzamer-
koldcrder geworden. Zoo ook deze
tie. ze was er wel, maar niet zoo al-
Den en zoo duidelijk. Dat is, kunnen
gerust zegcren, het werk der Voorzie-
eid, die wel zorgt, dat op den juislen
"en beantwoordend aan behoeften en
uigens.van het oogenblik, een of an-
devotie meer op den voorgrond treedt,
was het opbloeien van de devotie tot
H. Hart in de 17e eeuw als bet ware
autwoord op de koude en drooge leer
do Jansenisten, die God voorstelden
ander liefde, zonder hart, door nu juist
te meer le verkondigen de oneindige
e van liet menscligeworden "Woord."
E hebben verleden week verteld, dat
.schheid van. Christus ook goddelijke
g ontvangen, omdat zij vereenigd is
de goddelijke Persoon. Daarom 'dus
mogen we het goddelijk Hart aan-
d e n."
a, kapelaan, dat ben ik wel eens, maar
U wel" en Frans zette een geleerd
cht. „dat de menscben liet H. Hart
eren, als symbool van de liefde, maar
het orgaan van de liefde eigenlijk de
cos zijn?"
Vel, wel, wat een geleerdheid jongen,
ir daar blijven we heelemaal buiten.
'i' is, dat overal en in alle landen en
het h art beschouwd wordt als bet
nbool der liefde; en bet hart is ook
efel van zinnelijke emoties: als -we ons
leugen zet liet uit, als wé bedroefd zijn,
apt het ineen. Al is dan het hart niet
orgaan der liefde, het is en blijft er bat
hooi, de zetel van. Zoodoende is en
t er alle reden het goddelijk Hart te
Ieren om wille van de liefde."
laar liet is dan toch maar een svm-
waarom nemen we als voorwerp van
lering niet Christus zelf!"
Alsof we dat niet doen: maar daarnaast
dit symbool der liefde, omdat we nu
naai geen engelen en geen dieren zijn,
li' menschen, die als ze met God in conr
willen komen, dat doen op een ma-
overeenkomstig hun natuur, en Zich
liefde van Christus voorstellen onr
een zinnelijk waarneembaar object."
lij bent toch zeker een vereerder van
het H. Hart, en gaal toch don eersten Vrij
dag van elke maand ter Communie?"
„Meestal wel, kapelaan.''
„Wel, doe liet dan voorlaan altijd."
„Maar ik wil hier nu geen preek houden,
docli ik wil je toch nog wel even onder het
oog brengen dat de vereering van het H.
Hart gewettigd en aanbevelenswaard'*? is
om wille van liet voorwerp, dat vereerd
wordt, zoowel als om liet doel en de gevol
gen."
Je weel, wat liet voorwerp der H. Hart-
vereering is, Frans?"
„Dat is natuurlijk liet goddelijke Hart,
zooals liet klopt in Christus borst, zijn echt
raenschelijk Hart."
„Ja, dal is zoo, en het is bel edelste deel
der menscliheid van Christus. Uit dat hart
is liet bloed gevloeid, dat ons heeft vrijge
kocht. En in dat hart aanbidden we do
liefde, welke Christus aanzette zich
voor ons te geven, voor ons de Sacramen
ten in te stellen."
„Het doel der H. Hartvercering is, in ons
een vurige wederliefde op te wekkeu, en
om door acten van aanbidding, liefde en
eerherstel de beleedigingen goed te maken,
die het moest verduren."
„Dat de gevolgen van deze vereering.
mits ernstig gedaan, onnoemelijk groot
zijn, is allerduidelijkst. Want als de liefde
tót Christus in ons groeit; zal lieel ons
zieleleven verbeteren, eu ons genadeleven
ivorden versterkt; vooral ook do offergeest
zal, naar Christus' voorbeeld, krachtig in
ons worden."
„Jij. moet, Frans, in de Junimaand, die
aanstaande is, maar eens goed overdenken
wat we vandaag bepraatten, en zorgen, dat
je een vurige vereerder wordt van bet
H. Hart. Je hebt er nu de redelijkheid wel
van ingezien. Zet nu alle tegenwerpingen
maar op zij en leer volgzaam zijn.
Dag Frans. Tot ziens.
J. C. O. GROOT, Kapelaan.
LIEFDES-LYRIEK.
I.
De liefde lusschen personen van ver
schillend geslacht, die als dierlijke harts
tocht in de geschiedenis der menscheid
oorzaak kon zijn van de duisterste en laag-
harligste daden, oorzaak ook van gruwe
lijke wreedheid en algelieele ontaarding
van den mensch, was ter andere zijde in
haar nobelste en hoogste vormen oorzaak
van zedelijke grootheid, van zelfopoffering,
van heldenmoed en van onvergankelijke
scheppingen op allerlei gebied van kunst.
De onderlinge aantrekking der geslach
ten, hetzij alleen als instinctieve natuur--
drift, hetzij min of meer gekleurd door
geestelijke lendenzen, hetzij geheel in gees
telijke verlangens opgaand, is een der
machtigste motoren van het menscbènle-
vcn. Dat uit zicli vanzelfsprekend in de
liefdespoëzie.
Er zijn twee uitersten lussclicn welke de
liefdespoëzie zich beweegt:
lo. de erotiek der begeerte, de uitslui
tend natuurlijke aantrekkingskracht tus-
scben twee wezens van verschillend ge
slacht.
2e. de zucht naar vereeniging van twee
gelijkgestemde zielen, of waarvan tenmin
ste de ecne in den waan verkeert, dat zij
met de andere gelijk gestemd is.
Het eerste uiterste is bet primaire, maar
geheel gebonden aan sexueele realiteit, liet
lagere.
Het andere uiterste is geestelijk, gericht
op vereering van gemoedseigenscbappen
en van geestelijke hoedanigheden.
Tusschen beide polen liggen allerlei
overgangen, waarin of het natuurlijke of
het geestelijke domineert.
In de cultuurpoëzic van den modernen
tijd vinden we de liefde in al haar vormen
bezongen en verheerlijkt; allerlei soorten
minnedichters vinden we naast elkaar:
brandende erotiek naast de edelste verlan
gens van harmonie der zielen.
Toch is er een historische lijn te bespeu
ren in de ontwikkeling der Minnepoëzie
vanaf den heidensclien oertijd der natuur
volken tot op dezen dag.
Afgezien van de omslandigliehl, dat we
geen voldoende gegevens bijeen hebben, om
deze ontwikkeling te schetsen, die trou
wens hij de beste buitenlandsche schrijvers
over dit onderworp nog vol van hypothesen
zit; zou liet te veel gevergd zijn van onze
lezers een uitvoerige studie over dit onder
werp te verduwen.
Liefdespoëzie uit de Germaansehe oud
heid is ons niet bewaard gebleven.
Naar liet getuigenis van Tacitus onder
scheidden de Germanen zich door een eer
haren omgang der geslachten. Het liefde
leven stond hij hen op heel wat hooger peil
dan hij de inwoners zijner vaderstad in de
dagen van Dominitianus.
Maar verder welen we er eigenlijk toch
niets van, omdat de literatuur, de spiegel
van liet leven, ontbreekt.
Enkele eeuwen later verbiedt een Fran
kisch bisschop liet zingen van „Winileo-
der" in de nabijheid der kerken en het
schijnt, dat deze liederen nog al in strijd
waren met de Christelijke begrippen van
het geoorloofde.
Overgeleverd zijn ze ons evenwel niet.
Weer twee eeuwen later laat Karei de
Groote de oude liederen van heidensclien
oorsprong verzamelen ten einde tenminste
do oude monumeuten van het stervend
heidendom voor latere geslachten te be
waren. De verzameling is spoorloos verlo
ren gegaan.
Na Karei den Grooten komt' het tijdvak
van ontreddering en barbarisme door de
zonen des „grimma herna", de Noorman
nen uil den „gimmigen hoek" van Europa.
Wij welen hier in 't Noorden niets van
poëzie uil dien tijd.
Maar tegen hot einde der 11de eeuw ont
wikkelt zich in Zuid-Frankrijk snel de
kunst der Thoubadours.
Gedurende de Kruistochten trekken -de
Germaansehe ridders naar het Zuiden en
Oosten v. Europa en niet alleen de ridders
Het groote maatschappelijk •succes der
Kruistochten is de opkomst van den der
den stand. En deze heeft behoefte zich te
uilen in de volkstaal. Aan liet einde der
13de eeuw wordt de Nederlandsclie letter
kunde geboren. Weldra ontmoeten we liet
minnedicht. En liet eigenaardige is, dat we
bijna onmiddellijk liefdeslyriek van zeer
sclioonen vorm aantreffen. Hier moet. aan
den voorafgaaiiden invloed van Proven-
caalsche zangers worden gedacht.
Ter andere zijde doet de Scholastieke
wijsbegeerte haar invloed gevoelen op liet
denken en dichten der hooger ontwikkel
den en wordt in de Middeleeuwen onder
scheid gemaakt tusschen „minne" en
„liefde".
Men weet. dat deze onderscheiding
practisch in de 17de eeuw nog gemaakt
werd en dat Hooft zijn Granida besluit met
de verzen:
Liefd en Min aaneen verluyt.
Beide slel en lichaem-mengers,
Heilige opper-vriepdschap-slrengïers
Saligt Briivdegoom en Bruyd.
De onderscheiding van Minne en Liefde
handhaaft zich lot op dezen dag.
Niet altijd was in de M. E. de scheiding
streng. Meermalen wordt in de Middelne-
derlandsche poëzie m i n n e gezegd, waar
liefde bedoeld is. het lagere woord
voor het hooger begrip.
Altijd echter is uit de verzen op ie ma
ken, of we to doen hebben met de lyriek
der verliefdheid, dan wel met die der lief
de.
Misschien is het met het oog op de M.
E. geoorloofd te spreken van boersclie of
doruerlijke en hoofsche liefde.
Beatrys smeekt den ridder, die haar
ontvoert, haar niet „dorperlyc" te behan
delen, haar geen zedelijke laagheid aan te
dóen-
Deze dorperlijke liefde vindt haar uit
drukking en weerspiegeling in vele boer
den, sotternieën en in de Duitsche „Fast-
nachfspiele".
De lioofsclie liefde, die historisch het
eerst haar vorm vindt in Zuid-Frankrijk,
was een vruclit van de ridderlijke vrouwen-
vereering der M. E„ volgens Prof. Kalf
„een afgerond stelsel van gevoelens, be
grippen en opvattingen, geschapen door
ds Troubadours, bevestigd door de Cours
d'amour, dat aan de vrouw, vooral onder
den invloed van den Mariadienst, een hoo-
gen rang toekende, haar zelfs verhief lot
de meerdere van den man, verheerlijkt
door tal van dichters maar vaak weinig
beantwoordend aan de werkelijkheid."
Het spreekt vanzelf, dat dorperlijke en
hoofsche liefde meermalen stuivertje wis
selden, omdat niet elke vrouwenvereerendo
ridder ziin ideaal in heilige onaantastbaar
heid wist hooe te beurten. Wii herinneren er
slechts aan, dat Flofis V in den „Gijs-
hrecht" „de schendel Velzens vrouwe"
wordt genoemd.
Ook in de poëzie spiegelt zich de nuan
ceering tusschen het lagere en het hooge-
re af.
Zeker is het evenwel, dat do Mariavor-
eering, de beschouwing van de Moeder
Gods als het hoogste vrouwenidcaal, op
werkelijk ridderlijke gemoederen oen
hoogst veredelenden invloed heeft uitge
oefend. We zullen nu evenwel dit punt
moeten laten rusten voor een serie artike
len over: Maria in de literatuur.
Tegen het einde der Middeleeuwen ko
men uit het Zuiden van Europa de denk
beelden der Renaissance. Met het verval
van het ridderwezen gaat ook liet begrip
„hoofsche liefde" verloren. Maar naast de
burgerlijke liefde komt hol begrip 'der Pla
tonische liefde, die de schoonheid of de
zielseigenschappen der vrouw als een af
glans van Goddelijke schoonheid, waarheid
en goedheid beschouwt.
Maar duidelijker wordt nu ook hij do
dichters der Renaissance liet onderscheid
tusschen minne en liefde, liet lager zinne
lijke tegenover liet hooger geestelijke. Even
wel achtte de Renaissance weldra geen
minnedicht meer mogelijk zonder de ver-
litteratuurde Arcadia's, met hun herders
en herderinnen en eeu heele goden- en
godinnen-machinerie, die zich groepeert
om den veldgod Pan. Zoo gaf ook de Re
naissance maar schaarsche reflexies van
het werkelijke leven, in zooverre dit de
zuiver sexueele natuurdrift en ook in
zooverre het een ideale geestelijke aan
trekkingskracht en vereering te aanschou
wen gaf.
De Renaissance werkte hier in het Noor
den moordend op lief Katholiek levensbe
grip; niet in het Zuiden, in Italië bijvoor
beeld, waar het Katholicisme de Renais
sance aan zich dienstbaar maakte.
Maar evenzeer werkte de heidensche
wijsgeerighoid der Renaissance ontbindend
op 't streng Bijhelsch Calvinisme der 16de
eeuw, dat de vrouw beschouwde als bron
van alle kwaad en de mindere van den
man.
Verschillende conflicten ontstaan; maar
dichters behouden zich steeds eenige vrij
heid voor en zoo zien we in do 16de en
17de eeuw ook verschillende pogingen om
zoo uiteenloopendo gevoelens tot eenheid
van dichterlijke visie te brengen.
Steeds evenwel blijven de heide polen
van minne en liefde te onderscheiden; maar
ook ontdekken we in de literatuur het stre
ven om zinnelijke hartstocht te louteren tot
edele genegenheid.
Vooral de Romantiek, mocht zij zich
soms wat te sentimenteel uiten, heeft in dit
opzicht veel goeds gewrocht.
Misschien lieeft Schiller voor zijn tijd
wel liet beste, liet ideaal vertolkt toen hij
'schreef:
Elirel die Frauen, sie flecliten und
weben
Himmlische Rosen durchs irdisclie
Lebcn.
Een volgende maal voorbeelden uit de
litteratuur. N. H. J. S.
Verdwenen ambtenaren.
Hiertoe behooren de „vredemakers". Ze
zouden tegenwoordig wol goed van pas
komen, maar verdwenen desniettemin
sinds lang.
Het Loidsche college van vredemakers
bestond oudtijds uit een burgemeester en
twee schepenen, om de drie maanden af
wisselend. Het was 7 Nov. 1598 „na ver-
scheyden '.t samenspraken, heradingen
ende conferentiën" ingesteld, om do over
maat van werk, waaronder de vierschaar
hij do uitbreiding der stad gehukt ging, 'te
verminderen; voorts om de „overdragende
costen" en het „merekelik versuym" ten
opzichte der rechtzaken in te perken.
lederen Maandag en Vrijdag van 2 tot 4
uur kwam liet college bijeen later zelfs
meermalen per week ten einde in civiele
zaken partijen te hooren alvorens zii naar
de openbare vierschaar werden verwezen,
't Is te denken, dat de eigenlijke bedoeling
was, partijen te bewegen de zaak maar hij
te leggen, wat in vele gevallen verstandig
is en tegenover zoo'n college makkelijker
gebeurt dan wanneer men onder viet
oogen is.
Belangrijke personen waren ook de Iwer
„tresoriers", waarvan de eeno de „Iro-
sorier ordinaris'- nog voortleeft in den
gemeente-ontvanger, wiens huidig ambt
met het zijne vr'jwel overeenkomt, torwij:
de andere de „treaorier pxlra-onlina
ris" zooveel was als tegenwoordig-de
directeur van gemeentewerken. Zijn life1,
was dus wel degelijk extra-ordinair er.
werd dan ook later veranderd in die van
„fahrijck ende opsiener van stadswerken."
De „tresoriers", die „lot stadts ver-
seeckerlheyt" een eed moesten afleggen en
borgtocht moesten stellen, ontvingen resp.
f 1000 en f700 tractement, waarbij nog
eenige emolumenten. Zij behoorden tol de
regeeringskringon: meestal waren hel af
getreden burgemeesters, ervaren in .-'mis
zaken.
Zij waren rekenschap verschuldigd aan
de „royeermeesters", die de stedelijke re
kenkamer vormden en als zoodanig alls
rekeningen hadden op te vragen, te onder#
zoeken en af te sluiten.
Oudtijds waren er geen vaste royecr-
meesters, maar werden gelijk thans nog
in gewone vergaderingen geschiedt uit
de vergadering der Vroedschap eenige per
sonen aangewezen om de rekening en ver
antwoording der" tresovers na te zien. en
schriftelijk rapport uit te brengen als zij
.swaricheyl" hadden. In 1583 werd echter
bepaald. dat de Vroedschap zes voste
roycermeester.s zou benoemen „tot kenlick
wedersegghen" toe, welk aantal later op 13
werd gebracht. Als zij alles in orde bevon
den hadden zij de bevoegdheid te
dechargeeren, terwijl zij bij „swam-heyl*'
zich konden richten tot het gerecht of tol
de vroedschap. Zij mocdvlen hun functie
niet waarnemen ten opzichte van rekening
gen van bloed- of aanverwanten en van die
over de jaren, waarin zij zelf burgemeester
waren geweest: in al zulke gevallen, even*
als hij ziekte en afwezigheid, moeste»
nieuwe personen worden gekozen.
De royeermeoslcrs werden ook in dor.
regel gekozen uit de vroegere burgemees#
•'Iers ten einde de financieele zaken aan er#
varen personen toe te vertrouwen. Zoo
doende bleef ook dit haantje weer in de res
gentenkringen.
Niet veel anders ging het met de ..vu
meesters", aanvankelijk twee in getal, la
ter met vieren omdat do bevolking zich uit
breidde. Zij werden benoemd door da
vroedschap en genoten 120 gulden trade-'
ment plus 40 pop voor tabbaar'diaken.
Zij moesten „gequalificeerde poor teren"
van 32 jaar oud zijn en hadden „genei-ulo
macht eudo authorileyt" over weezen,
krankzinnigen en idioten, „die hom self*
niet connen regieren"; zij beheerden <U
goederen, hielden toezicht op de voogden
en handhaafden liet geheim der over wee
zen en hun bezit aangelegde registers
Deze werden bewaard in de weeskamer tea
stadhuize thans do mooie, oud-Holland-*
scho Commissie-kamer waar de talrijke
loket-kasten nog toonen hoe secuur dpi
weezen bezit zoo noodig werd opgeborgen.
Weesmeesters vergaderden tweemaal
's weeks en werden geassisteerd door een
secretaris, later twee, gekozen"door liet go
recht.
Vroeger hadden we ook nog een „vroon-
meester", die het beheer der stadswal crop
do zgn. „vroonwateren" en der stads-
visscherijen had te voeren; boyendien wa.\
hij „pluimgraaf" der stad en als zoodanig
belast met liet toezicht op de sladszvvanen
van wier jongen hij jaarlijks aan de hoe
ren van het gerecht had rond te doelen.
Tegenwoordig behoort dat allemaal
denk hier aan het stadshoenderpark in
Plantsoen onder Gemeentewerken, wier
directeur zich echter met die jonge zwanen
wel niet zal bezig houden.
Een aanzienlijk ambtenaar wa.i do
„raodt ende pensionaris1', in de vroed-*
schapsvergadering de rechterhand van df
regenten, gelijk hij zulks ook was voor da
deputatie ter Statenvergadering. Hij wan
van alles op de hoogte, bracht overal rap#
port over uit en was de algomeone vraag*
haak, ook van de curatoren der Universk
teit, wier secretaris hij was.
Zoo iemand kon nu eens niet uil de bur#
gem^eslers, schepenen en „consularc" beo-
ren gekozen worden, „mits de menigful#
diclieyt van de saecken van justice en de
„difficile materiën van dien." Men bad er
een in de rechten gepromoveerd .gelet#
terd" persoon voor noodig, ervaren in ve#
lerlei zaken, want zijn adviezen waren van
grooten irtvloed op bet beheer der sl;ul.
FEUILLETON.
.Vrij naar het Duitsch vertaald.
'oo goed zijt gij, mijn gemaal! Hoe
k ik u! Uw hand schenkt rijk, zeer rijk,
dat er niets meer overblijft wat ik le
ehen heb slechts een ding Zij
op hora toegetreden en legde nu met
zachte liefkoozing haar handen op zijn
>uders „Uw hart is karig tegen mij,
is God geklaagd."
>en voelde hij de beweging van haar
d en zag haar voor zich met glanzende
'D, met liefde in haar blik.
bede steeg in hem op, de 'oude haat
werd bleek in zijn gelaat en sprong
is op.
-aat mij", riep hij haar toe. „laat mij,
tan het niet verdragen ga!"
o bij stormde weg. Zij bleef achter,
en weerhield haar tranen niet
iVat heb ik hem gedaan?" riep zij jam-
énd, „hij haat mij, met tegenzin duldt
mijn nabijheid en zoo juist o, ik zag
goed: wat hem aangreep was afkeer."
fi spoedde zich naar de zijkamer, waar
ba, haar oude min, aan het spinnewiel
en Gerberga en Mechthilda, haar ver-
Wde kameniers, haar sieraden en klee-
in doozen en kasten horgen. „Den
oei" beval de keizerin heftig, „ik moet
»en spiegel zien."
"•een, niet. niet" herriep zij haar woor
den terstond, „hij liegt". „Zegt. mii meis
jes, maar weest eerlijk, ik hen zeer leelijk
nietwaar?"
De oude Liuha was reeds lang doof, zij
lachte vroolijk.
„Ei, goeden morgen, goeden morgen,
mijn duifjel"
Mechthilde sloeg haar handen in elkaar,
zoodat de lade met sieraden, welke zij op
de knieën had, op 'den grond viel en de
gouden inhoud klinkend over den vloer
rolde.
„Bij Gods wonden", riep zij uit, „gij hebt
koorts, genadige meesteres". En Gerberga
schudde haar hoofd:
„Weet gij dan nietfdat men u de schoon
ste vrouw der wereld noemt."
Mechthilda wreef zich in de oogen want
zij had een week gemoed en nooit ontging
haar do gelegenheid waarop- zij gevoegelijk
een traan kon storten.
„Deze liaren, als zijde zoo fijn uw
kleine, rozige mond, uw wangen als de
appelbloesemzij zuchtte en stortte
een tweede traan, want zij was zeer lievig
aangedaan.
De keizering echter ging somher door:
„Mijn oogen, Mechthilda? Gij zegt niets
van mijn oogen, heb ik soms c-en kwaden
blik?"
En de oude Liuha. die van alles geen
woord verstaan had, lachte vriendelijk en
knikte een paar maal met haar grijze
hoofd:
„Ja zeker, mijn duifje, Mogidein heeft
haar ochtend-melk reeds gedronken."
Gerberga stiet haar met de ellebogen
aan: „Domme zottin, men spreekt nu niet
van de kat" en gekrenkt hield de oude liaar
moud. Als men niet van Mogidein sprak
dan kon zij niet meepraten en dit deed
haar zeer.
Kunimnde had Mechthilda naar haar
zijde getrokken.
„Nog één vraag", zeide zij zacht, „lief,
goed meisje, zeg mij hoe hen ik
overigens
En gepijnigd wendde zij haar gelaat af,
terwijl haar sidderende handen langzaam
over de vouwen van haar zwaar gestikt
kleed streken. En zij schaamde zicli zoo
dat donker rood haar naar do wangen
steeg toen de trouwe dienares do schoon
heid van haar gestalte begon te prijzen.
„Laat af, laat af!" brak zij af, „maar
neem nu mijn hand; pak haar beet
zeg mij nu. wat voelt gij?"
Vol angst beschouwde zij de trekken van
het meisje, waarin niets te lezen was, dan
zeer groote verwondering over het vreem
de doen van haar overigens zoo kalme en
rustige meesteres.
„Uw liand is koud
„Voelt gij anders niets?"
„Ik geloof van wel, zij heeft."
„Anders niets."
„Neen, meesteres", zeide de dienstmaagd
eerlijk.
„Alsof gij een pad tusschen de vingers
hield, niet waar?" drong de keizerin aan,
„gij ziet, ik weet het wel, -zeg het nu vlug!"
Toen stortte Mechthilda in de droefheid
van haar hart een derde traan. En de oude
Liuha giebelde iu haar hoekje: „Ja, de klei
ne schelm is het goed bevallen."
De keizerin had zich afgewend en liaar
weenend gelaat in de handen verborgen:
„Nu, niet hatelijk zijnsteunde zij en
't was haar als was zij daardoor eerst te
diep vernederd geworden.
Eens had zij gehoopt den weg naar het
hart van haar gemaal te vinden, maar dat
was een droom geweest. Zoet, als de droo-
men zijn die uit den hemel komen niet
van deze wereld; Runigunde echter stond
weenend op de donkere aarde en voelde,
dat zij een tranendal is. Lang had zij ge
vreesd, dat 't liaar broeders, de hongerige
jonkers, waren, wier aanhoudende bedela
rijen om geld en gunst haar beur trotschen
gemaal vervreemden, maar toen zij eens
met hem daarover sprak en klaagde: „Dier
bare meester, gij hebt een arme vrouw ge
nomen en haar broeders zondigen op uwe
edelmoedigheid", had hij vroolijk geant
woord: „Bij God, als ik ergens een rijken
zwager had, dan zou ik hem ook laten bloe
den; kalm. mijn kind, dat is geheel in
orde."
Had hij iets anders willen zeggen?
Kunigunde werd van dat uur af er niet
vrool'ijker op. En niemand, voor wio zij
liaar hart had kunnen openen. Misschien.
Tagino, de aartsbisschop, maar deze was
de vertrouwens-man van Hendrik en al
haar lijden, smart en liefde hadden haar
trots niet de éóne vraag kunnen afdwingen,
de vraag, die haar dag en nacht kwelde:
„Waarom bemint hij mij niet?"
Slechts voor God opende zij haar bedroef
de ziel en soms. maar zeer zeldzaam, sprak
zij bij Mogidein haar hart uit: „Mogidein,
hoor eens. ik geloof dat ik den H. Alexius
haat en daar het dierenverstand de oorzaak
niet begreep: „omdat o. M",,: m liij
de arme Beatrice zoo gekwek' i •'-1
Kan men het den kamenier- v* no#
men, dat zij kletsten, flui-nnh-ii en...
lachten over de zoo geheel eigenaardige
manier van doen der keizerin? Ach, neen;
vrouwen zijn zeker niet allien kameniers,
maar kameniers zijn allen vrouwen en wat
doen vrouwen hij wat ze niet verstaan?
Kletsen en lachen. En niets anders?
Neen, meer nu weet ik het: kletsen ei>
lachen en dikwijls ook de neus optrek-#
ken.
Gerberga kon daar alleen niet mee klaar
komen; zij wipte naar beneden naar haat
liefste, den bruinen Evert en onder scherts
en stoeierij vertelde zij hem, dat de keizerin
van haar kameniers had willen hooren of
zij schoon, werkelijk schoon was.
„Het was zoo leuk", lachtte het vrije
meisje en haalde de haren van den knaap
door elkaar. „Zeg mij'', vleide zij, „wie
was die vreemde ridder, die ik gisteren mot
keizer Hendrik op het feest zag hij wart
zeer schoon."
„Wat, mijn schalje een ridder i«
slechts voor edel vrouwen schoon. Voor ka#
meniers een staljongen."
Toen stiet zij hem toornig met rle gebalk
vuist voor de horst l*. onttrok zich heftig;
aan zijn omarming.
„Waagt gij het mij. te hoonen, knecht i
Dat -zal iu slecht hekomen; ook in mijn ade
ren stroomt edel bloed en nooit, verstaat
gij, nooit ben ik uws gelijke!"
(Wordt vervolgd)