e r d e Blad Jaterdag 23 Mei 1925 1 der het Godsoordeel. DE H. HART-VEREERING. eker, Frans, ben jc welkom! Hoe kom -bij. Nee, dit werk kan wel even waok- Cia. maar zitten en vertel maar wat je c kart liebt." mag niet boos worden, maar ia nu ïlijk de vereering van bet H. Hart Jesus niet iets keel.nieuws, iets wat ger niet bestond?" fat wil je daarmee zeggen, Frans?" ITel, dat dus die vereering eigenlijk t worden verboden, inplaats van aan- ledigd door de kerk!" 'eet jij wel, Frans, dat de Acten der elaren reeds getuigen, dat die ver- niet onbekend was in bet begin van Christendom?" ans wist dat natuurlijk niet, en order", zoo ging ik maar rustig door, iide de vereering van het H. Hart s in sommige communiteiten in de leleeuwen, zooals dal. blijkt uit de ge- iflen van den H. Bernardus en den {ouaventura, de H. Mechtildis" en Ger- is. Dus je moet nu niet denken, dat de •iiijningcn aan de H. Margaretha Ma- Alacoque eigenlijk de oorzaak zijn •est van de devotie tot bet H. Hart. hebben die verschijningen veel bijge en tot een veel grooler verspreiding dsvruckt, maar zij zouden er geen ocudc reden voor geweest zijn, als dié tic niet ook buiten die openbaringen ittigd was. Hét is hiermee als bot ia. Ook dat heeft niet terstond in al ouderdeelen zóó klaar en duidelijk de oogen gestaan, maar is langzamer- koldcrder geworden. Zoo ook deze tie. ze was er wel, maar niet zoo al- Den en zoo duidelijk. Dat is, kunnen gerust zegcren, het werk der Voorzie- eid, die wel zorgt, dat op den juislen "en beantwoordend aan behoeften en uigens.van het oogenblik, een of an- devotie meer op den voorgrond treedt, was het opbloeien van de devotie tot H. Hart in de 17e eeuw als bet ware autwoord op de koude en drooge leer do Jansenisten, die God voorstelden ander liefde, zonder hart, door nu juist te meer le verkondigen de oneindige e van liet menscligeworden "Woord." E hebben verleden week verteld, dat .schheid van. Christus ook goddelijke g ontvangen, omdat zij vereenigd is de goddelijke Persoon. Daarom 'dus mogen we het goddelijk Hart aan- d e n." a, kapelaan, dat ben ik wel eens, maar U wel" en Frans zette een geleerd cht. „dat de menscben liet H. Hart eren, als symbool van de liefde, maar het orgaan van de liefde eigenlijk de cos zijn?" Vel, wel, wat een geleerdheid jongen, ir daar blijven we heelemaal buiten. 'i' is, dat overal en in alle landen en het h art beschouwd wordt als bet nbool der liefde; en bet hart is ook efel van zinnelijke emoties: als -we ons leugen zet liet uit, als wé bedroefd zijn, apt het ineen. Al is dan het hart niet orgaan der liefde, het is en blijft er bat hooi, de zetel van. Zoodoende is en t er alle reden het goddelijk Hart te Ieren om wille van de liefde." laar liet is dan toch maar een svm- waarom nemen we als voorwerp van lering niet Christus zelf!" Alsof we dat niet doen: maar daarnaast dit symbool der liefde, omdat we nu naai geen engelen en geen dieren zijn, li' menschen, die als ze met God in conr willen komen, dat doen op een ma- overeenkomstig hun natuur, en Zich liefde van Christus voorstellen onr een zinnelijk waarneembaar object." lij bent toch zeker een vereerder van het H. Hart, en gaal toch don eersten Vrij dag van elke maand ter Communie?" „Meestal wel, kapelaan.'' „Wel, doe liet dan voorlaan altijd." „Maar ik wil hier nu geen preek houden, docli ik wil je toch nog wel even onder het oog brengen dat de vereering van het H. Hart gewettigd en aanbevelenswaard'*? is om wille van liet voorwerp, dat vereerd wordt, zoowel als om liet doel en de gevol gen." Je weel, wat liet voorwerp der H. Hart- vereering is, Frans?" „Dat is natuurlijk liet goddelijke Hart, zooals liet klopt in Christus borst, zijn echt raenschelijk Hart." „Ja, dal is zoo, en het is bel edelste deel der menscliheid van Christus. Uit dat hart is liet bloed gevloeid, dat ons heeft vrijge kocht. En in dat hart aanbidden we do liefde, welke Christus aanzette zich voor ons te geven, voor ons de Sacramen ten in te stellen." „Het doel der H. Hartvercering is, in ons een vurige wederliefde op te wekkeu, en om door acten van aanbidding, liefde en eerherstel de beleedigingen goed te maken, die het moest verduren." „Dat de gevolgen van deze vereering. mits ernstig gedaan, onnoemelijk groot zijn, is allerduidelijkst. Want als de liefde tót Christus in ons groeit; zal lieel ons zieleleven verbeteren, eu ons genadeleven ivorden versterkt; vooral ook do offergeest zal, naar Christus' voorbeeld, krachtig in ons worden." „Jij. moet, Frans, in de Junimaand, die aanstaande is, maar eens goed overdenken wat we vandaag bepraatten, en zorgen, dat je een vurige vereerder wordt van bet H. Hart. Je hebt er nu de redelijkheid wel van ingezien. Zet nu alle tegenwerpingen maar op zij en leer volgzaam zijn. Dag Frans. Tot ziens. J. C. O. GROOT, Kapelaan. LIEFDES-LYRIEK. I. De liefde lusschen personen van ver schillend geslacht, die als dierlijke harts tocht in de geschiedenis der menscheid oorzaak kon zijn van de duisterste en laag- harligste daden, oorzaak ook van gruwe lijke wreedheid en algelieele ontaarding van den mensch, was ter andere zijde in haar nobelste en hoogste vormen oorzaak van zedelijke grootheid, van zelfopoffering, van heldenmoed en van onvergankelijke scheppingen op allerlei gebied van kunst. De onderlinge aantrekking der geslach ten, hetzij alleen als instinctieve natuur-- drift, hetzij min of meer gekleurd door geestelijke lendenzen, hetzij geheel in gees telijke verlangens opgaand, is een der machtigste motoren van het menscbènle- vcn. Dat uit zicli vanzelfsprekend in de liefdespoëzie. Er zijn twee uitersten lussclicn welke de liefdespoëzie zich beweegt: lo. de erotiek der begeerte, de uitslui tend natuurlijke aantrekkingskracht tus- scben twee wezens van verschillend ge slacht. 2e. de zucht naar vereeniging van twee gelijkgestemde zielen, of waarvan tenmin ste de ecne in den waan verkeert, dat zij met de andere gelijk gestemd is. Het eerste uiterste is bet primaire, maar geheel gebonden aan sexueele realiteit, liet lagere. Het andere uiterste is geestelijk, gericht op vereering van gemoedseigenscbappen en van geestelijke hoedanigheden. Tusschen beide polen liggen allerlei overgangen, waarin of het natuurlijke of het geestelijke domineert. In de cultuurpoëzic van den modernen tijd vinden we de liefde in al haar vormen bezongen en verheerlijkt; allerlei soorten minnedichters vinden we naast elkaar: brandende erotiek naast de edelste verlan gens van harmonie der zielen. Toch is er een historische lijn te bespeu ren in de ontwikkeling der Minnepoëzie vanaf den heidensclien oertijd der natuur volken tot op dezen dag. Afgezien van de omslandigliehl, dat we geen voldoende gegevens bijeen hebben, om deze ontwikkeling te schetsen, die trou wens hij de beste buitenlandsche schrijvers over dit onderworp nog vol van hypothesen zit; zou liet te veel gevergd zijn van onze lezers een uitvoerige studie over dit onder werp te verduwen. Liefdespoëzie uit de Germaansehe oud heid is ons niet bewaard gebleven. Naar liet getuigenis van Tacitus onder scheidden de Germanen zich door een eer haren omgang der geslachten. Het liefde leven stond hij hen op heel wat hooger peil dan hij de inwoners zijner vaderstad in de dagen van Dominitianus. Maar verder welen we er eigenlijk toch niets van, omdat de literatuur, de spiegel van liet leven, ontbreekt. Enkele eeuwen later verbiedt een Fran kisch bisschop liet zingen van „Winileo- der" in de nabijheid der kerken en het schijnt, dat deze liederen nog al in strijd waren met de Christelijke begrippen van het geoorloofde. Overgeleverd zijn ze ons evenwel niet. Weer twee eeuwen later laat Karei de Groote de oude liederen van heidensclien oorsprong verzamelen ten einde tenminste do oude monumeuten van het stervend heidendom voor latere geslachten te be waren. De verzameling is spoorloos verlo ren gegaan. Na Karei den Grooten komt' het tijdvak van ontreddering en barbarisme door de zonen des „grimma herna", de Noorman nen uil den „gimmigen hoek" van Europa. Wij welen hier in 't Noorden niets van poëzie uil dien tijd. Maar tegen hot einde der 11de eeuw ont wikkelt zich in Zuid-Frankrijk snel de kunst der Thoubadours. Gedurende de Kruistochten trekken -de Germaansehe ridders naar het Zuiden en Oosten v. Europa en niet alleen de ridders Het groote maatschappelijk •succes der Kruistochten is de opkomst van den der den stand. En deze heeft behoefte zich te uilen in de volkstaal. Aan liet einde der 13de eeuw wordt de Nederlandsclie letter kunde geboren. Weldra ontmoeten we liet minnedicht. En liet eigenaardige is, dat we bijna onmiddellijk liefdeslyriek van zeer sclioonen vorm aantreffen. Hier moet. aan den voorafgaaiiden invloed van Proven- caalsche zangers worden gedacht. Ter andere zijde doet de Scholastieke wijsbegeerte haar invloed gevoelen op liet denken en dichten der hooger ontwikkel den en wordt in de Middeleeuwen onder scheid gemaakt tusschen „minne" en „liefde". Men weet. dat deze onderscheiding practisch in de 17de eeuw nog gemaakt werd en dat Hooft zijn Granida besluit met de verzen: Liefd en Min aaneen verluyt. Beide slel en lichaem-mengers, Heilige opper-vriepdschap-slrengïers Saligt Briivdegoom en Bruyd. De onderscheiding van Minne en Liefde handhaaft zich lot op dezen dag. Niet altijd was in de M. E. de scheiding streng. Meermalen wordt in de Middelne- derlandsche poëzie m i n n e gezegd, waar liefde bedoeld is. het lagere woord voor het hooger begrip. Altijd echter is uit de verzen op ie ma ken, of we to doen hebben met de lyriek der verliefdheid, dan wel met die der lief de. Misschien is het met het oog op de M. E. geoorloofd te spreken van boersclie of doruerlijke en hoofsche liefde. Beatrys smeekt den ridder, die haar ontvoert, haar niet „dorperlyc" te behan delen, haar geen zedelijke laagheid aan te dóen- Deze dorperlijke liefde vindt haar uit drukking en weerspiegeling in vele boer den, sotternieën en in de Duitsche „Fast- nachfspiele". De lioofsclie liefde, die historisch het eerst haar vorm vindt in Zuid-Frankrijk, was een vruclit van de ridderlijke vrouwen- vereering der M. E„ volgens Prof. Kalf „een afgerond stelsel van gevoelens, be grippen en opvattingen, geschapen door ds Troubadours, bevestigd door de Cours d'amour, dat aan de vrouw, vooral onder den invloed van den Mariadienst, een hoo- gen rang toekende, haar zelfs verhief lot de meerdere van den man, verheerlijkt door tal van dichters maar vaak weinig beantwoordend aan de werkelijkheid." Het spreekt vanzelf, dat dorperlijke en hoofsche liefde meermalen stuivertje wis selden, omdat niet elke vrouwenvereerendo ridder ziin ideaal in heilige onaantastbaar heid wist hooe te beurten. Wii herinneren er slechts aan, dat Flofis V in den „Gijs- hrecht" „de schendel Velzens vrouwe" wordt genoemd. Ook in de poëzie spiegelt zich de nuan ceering tusschen het lagere en het hooge- re af. Zeker is het evenwel, dat do Mariavor- eering, de beschouwing van de Moeder Gods als het hoogste vrouwenidcaal, op werkelijk ridderlijke gemoederen oen hoogst veredelenden invloed heeft uitge oefend. We zullen nu evenwel dit punt moeten laten rusten voor een serie artike len over: Maria in de literatuur. Tegen het einde der Middeleeuwen ko men uit het Zuiden van Europa de denk beelden der Renaissance. Met het verval van het ridderwezen gaat ook liet begrip „hoofsche liefde" verloren. Maar naast de burgerlijke liefde komt hol begrip 'der Pla tonische liefde, die de schoonheid of de zielseigenschappen der vrouw als een af glans van Goddelijke schoonheid, waarheid en goedheid beschouwt. Maar duidelijker wordt nu ook hij do dichters der Renaissance liet onderscheid tusschen minne en liefde, liet lager zinne lijke tegenover liet hooger geestelijke. Even wel achtte de Renaissance weldra geen minnedicht meer mogelijk zonder de ver- litteratuurde Arcadia's, met hun herders en herderinnen en eeu heele goden- en godinnen-machinerie, die zich groepeert om den veldgod Pan. Zoo gaf ook de Re naissance maar schaarsche reflexies van het werkelijke leven, in zooverre dit de zuiver sexueele natuurdrift en ook in zooverre het een ideale geestelijke aan trekkingskracht en vereering te aanschou wen gaf. De Renaissance werkte hier in het Noor den moordend op lief Katholiek levensbe grip; niet in het Zuiden, in Italië bijvoor beeld, waar het Katholicisme de Renais sance aan zich dienstbaar maakte. Maar evenzeer werkte de heidensche wijsgeerighoid der Renaissance ontbindend op 't streng Bijhelsch Calvinisme der 16de eeuw, dat de vrouw beschouwde als bron van alle kwaad en de mindere van den man. Verschillende conflicten ontstaan; maar dichters behouden zich steeds eenige vrij heid voor en zoo zien we in do 16de en 17de eeuw ook verschillende pogingen om zoo uiteenloopendo gevoelens tot eenheid van dichterlijke visie te brengen. Steeds evenwel blijven de heide polen van minne en liefde te onderscheiden; maar ook ontdekken we in de literatuur het stre ven om zinnelijke hartstocht te louteren tot edele genegenheid. Vooral de Romantiek, mocht zij zich soms wat te sentimenteel uiten, heeft in dit opzicht veel goeds gewrocht. Misschien lieeft Schiller voor zijn tijd wel liet beste, liet ideaal vertolkt toen hij 'schreef: Elirel die Frauen, sie flecliten und weben Himmlische Rosen durchs irdisclie Lebcn. Een volgende maal voorbeelden uit de litteratuur. N. H. J. S. Verdwenen ambtenaren. Hiertoe behooren de „vredemakers". Ze zouden tegenwoordig wol goed van pas komen, maar verdwenen desniettemin sinds lang. Het Loidsche college van vredemakers bestond oudtijds uit een burgemeester en twee schepenen, om de drie maanden af wisselend. Het was 7 Nov. 1598 „na ver- scheyden '.t samenspraken, heradingen ende conferentiën" ingesteld, om do over maat van werk, waaronder de vierschaar hij do uitbreiding der stad gehukt ging, 'te verminderen; voorts om de „overdragende costen" en het „merekelik versuym" ten opzichte der rechtzaken in te perken. lederen Maandag en Vrijdag van 2 tot 4 uur kwam liet college bijeen later zelfs meermalen per week ten einde in civiele zaken partijen te hooren alvorens zii naar de openbare vierschaar werden verwezen, 't Is te denken, dat de eigenlijke bedoeling was, partijen te bewegen de zaak maar hij te leggen, wat in vele gevallen verstandig is en tegenover zoo'n college makkelijker gebeurt dan wanneer men onder viet oogen is. Belangrijke personen waren ook de Iwer „tresoriers", waarvan de eeno de „Iro- sorier ordinaris'- nog voortleeft in den gemeente-ontvanger, wiens huidig ambt met het zijne vr'jwel overeenkomt, torwij: de andere de „treaorier pxlra-onlina ris" zooveel was als tegenwoordig-de directeur van gemeentewerken. Zijn life1, was dus wel degelijk extra-ordinair er. werd dan ook later veranderd in die van „fahrijck ende opsiener van stadswerken." De „tresoriers", die „lot stadts ver- seeckerlheyt" een eed moesten afleggen en borgtocht moesten stellen, ontvingen resp. f 1000 en f700 tractement, waarbij nog eenige emolumenten. Zij behoorden tol de regeeringskringon: meestal waren hel af getreden burgemeesters, ervaren in .-'mis zaken. Zij waren rekenschap verschuldigd aan de „royeermeesters", die de stedelijke re kenkamer vormden en als zoodanig alls rekeningen hadden op te vragen, te onder# zoeken en af te sluiten. Oudtijds waren er geen vaste royecr- meesters, maar werden gelijk thans nog in gewone vergaderingen geschiedt uit de vergadering der Vroedschap eenige per sonen aangewezen om de rekening en ver antwoording der" tresovers na te zien. en schriftelijk rapport uit te brengen als zij .swaricheyl" hadden. In 1583 werd echter bepaald. dat de Vroedschap zes voste roycermeester.s zou benoemen „tot kenlick wedersegghen" toe, welk aantal later op 13 werd gebracht. Als zij alles in orde bevon den hadden zij de bevoegdheid te dechargeeren, terwijl zij bij „swam-heyl*' zich konden richten tot het gerecht of tol de vroedschap. Zij mocdvlen hun functie niet waarnemen ten opzichte van rekening gen van bloed- of aanverwanten en van die over de jaren, waarin zij zelf burgemeester waren geweest: in al zulke gevallen, even* als hij ziekte en afwezigheid, moeste» nieuwe personen worden gekozen. De royeermeoslcrs werden ook in dor. regel gekozen uit de vroegere burgemees# •'Iers ten einde de financieele zaken aan er# varen personen toe te vertrouwen. Zoo doende bleef ook dit haantje weer in de res gentenkringen. Niet veel anders ging het met de ..vu meesters", aanvankelijk twee in getal, la ter met vieren omdat do bevolking zich uit breidde. Zij werden benoemd door da vroedschap en genoten 120 gulden trade-' ment plus 40 pop voor tabbaar'diaken. Zij moesten „gequalificeerde poor teren" van 32 jaar oud zijn en hadden „genei-ulo macht eudo authorileyt" over weezen, krankzinnigen en idioten, „die hom self* niet connen regieren"; zij beheerden <U goederen, hielden toezicht op de voogden en handhaafden liet geheim der over wee zen en hun bezit aangelegde registers Deze werden bewaard in de weeskamer tea stadhuize thans do mooie, oud-Holland-* scho Commissie-kamer waar de talrijke loket-kasten nog toonen hoe secuur dpi weezen bezit zoo noodig werd opgeborgen. Weesmeesters vergaderden tweemaal 's weeks en werden geassisteerd door een secretaris, later twee, gekozen"door liet go recht. Vroeger hadden we ook nog een „vroon- meester", die het beheer der stadswal crop do zgn. „vroonwateren" en der stads- visscherijen had te voeren; boyendien wa.\ hij „pluimgraaf" der stad en als zoodanig belast met liet toezicht op de sladszvvanen van wier jongen hij jaarlijks aan de hoe ren van het gerecht had rond te doelen. Tegenwoordig behoort dat allemaal denk hier aan het stadshoenderpark in Plantsoen onder Gemeentewerken, wier directeur zich echter met die jonge zwanen wel niet zal bezig houden. Een aanzienlijk ambtenaar wa.i do „raodt ende pensionaris1', in de vroed-* schapsvergadering de rechterhand van df regenten, gelijk hij zulks ook was voor da deputatie ter Statenvergadering. Hij wan van alles op de hoogte, bracht overal rap# port over uit en was de algomeone vraag* haak, ook van de curatoren der Universk teit, wier secretaris hij was. Zoo iemand kon nu eens niet uil de bur# gem^eslers, schepenen en „consularc" beo- ren gekozen worden, „mits de menigful# diclieyt van de saecken van justice en de „difficile materiën van dien." Men bad er een in de rechten gepromoveerd .gelet# terd" persoon voor noodig, ervaren in ve# lerlei zaken, want zijn adviezen waren van grooten irtvloed op bet beheer der sl;ul. FEUILLETON. .Vrij naar het Duitsch vertaald. 'oo goed zijt gij, mijn gemaal! Hoe k ik u! Uw hand schenkt rijk, zeer rijk, dat er niets meer overblijft wat ik le ehen heb slechts een ding Zij op hora toegetreden en legde nu met zachte liefkoozing haar handen op zijn >uders „Uw hart is karig tegen mij, is God geklaagd." >en voelde hij de beweging van haar d en zag haar voor zich met glanzende 'D, met liefde in haar blik. bede steeg in hem op, de 'oude haat werd bleek in zijn gelaat en sprong is op. -aat mij", riep hij haar toe. „laat mij, tan het niet verdragen ga!" o bij stormde weg. Zij bleef achter, en weerhield haar tranen niet iVat heb ik hem gedaan?" riep zij jam- énd, „hij haat mij, met tegenzin duldt mijn nabijheid en zoo juist o, ik zag goed: wat hem aangreep was afkeer." fi spoedde zich naar de zijkamer, waar ba, haar oude min, aan het spinnewiel en Gerberga en Mechthilda, haar ver- Wde kameniers, haar sieraden en klee- in doozen en kasten horgen. „Den oei" beval de keizerin heftig, „ik moet »en spiegel zien." "•een, niet. niet" herriep zij haar woor den terstond, „hij liegt". „Zegt. mii meis jes, maar weest eerlijk, ik hen zeer leelijk nietwaar?" De oude Liuha was reeds lang doof, zij lachte vroolijk. „Ei, goeden morgen, goeden morgen, mijn duifjel" Mechthilde sloeg haar handen in elkaar, zoodat de lade met sieraden, welke zij op de knieën had, op 'den grond viel en de gouden inhoud klinkend over den vloer rolde. „Bij Gods wonden", riep zij uit, „gij hebt koorts, genadige meesteres". En Gerberga schudde haar hoofd: „Weet gij dan nietfdat men u de schoon ste vrouw der wereld noemt." Mechthilda wreef zich in de oogen want zij had een week gemoed en nooit ontging haar do gelegenheid waarop- zij gevoegelijk een traan kon storten. „Deze liaren, als zijde zoo fijn uw kleine, rozige mond, uw wangen als de appelbloesemzij zuchtte en stortte een tweede traan, want zij was zeer lievig aangedaan. De keizering echter ging somher door: „Mijn oogen, Mechthilda? Gij zegt niets van mijn oogen, heb ik soms c-en kwaden blik?" En de oude Liuha. die van alles geen woord verstaan had, lachte vriendelijk en knikte een paar maal met haar grijze hoofd: „Ja zeker, mijn duifje, Mogidein heeft haar ochtend-melk reeds gedronken." Gerberga stiet haar met de ellebogen aan: „Domme zottin, men spreekt nu niet van de kat" en gekrenkt hield de oude liaar moud. Als men niet van Mogidein sprak dan kon zij niet meepraten en dit deed haar zeer. Kunimnde had Mechthilda naar haar zijde getrokken. „Nog één vraag", zeide zij zacht, „lief, goed meisje, zeg mij hoe hen ik overigens En gepijnigd wendde zij haar gelaat af, terwijl haar sidderende handen langzaam over de vouwen van haar zwaar gestikt kleed streken. En zij schaamde zicli zoo dat donker rood haar naar do wangen steeg toen de trouwe dienares do schoon heid van haar gestalte begon te prijzen. „Laat af, laat af!" brak zij af, „maar neem nu mijn hand; pak haar beet zeg mij nu. wat voelt gij?" Vol angst beschouwde zij de trekken van het meisje, waarin niets te lezen was, dan zeer groote verwondering over het vreem de doen van haar overigens zoo kalme en rustige meesteres. „Uw liand is koud „Voelt gij anders niets?" „Ik geloof van wel, zij heeft." „Anders niets." „Neen, meesteres", zeide de dienstmaagd eerlijk. „Alsof gij een pad tusschen de vingers hield, niet waar?" drong de keizerin aan, „gij ziet, ik weet het wel, -zeg het nu vlug!" Toen stortte Mechthilda in de droefheid van haar hart een derde traan. En de oude Liuha giebelde iu haar hoekje: „Ja, de klei ne schelm is het goed bevallen." De keizerin had zich afgewend en liaar weenend gelaat in de handen verborgen: „Nu, niet hatelijk zijnsteunde zij en 't was haar als was zij daardoor eerst te diep vernederd geworden. Eens had zij gehoopt den weg naar het hart van haar gemaal te vinden, maar dat was een droom geweest. Zoet, als de droo- men zijn die uit den hemel komen niet van deze wereld; Runigunde echter stond weenend op de donkere aarde en voelde, dat zij een tranendal is. Lang had zij ge vreesd, dat 't liaar broeders, de hongerige jonkers, waren, wier aanhoudende bedela rijen om geld en gunst haar beur trotschen gemaal vervreemden, maar toen zij eens met hem daarover sprak en klaagde: „Dier bare meester, gij hebt een arme vrouw ge nomen en haar broeders zondigen op uwe edelmoedigheid", had hij vroolijk geant woord: „Bij God, als ik ergens een rijken zwager had, dan zou ik hem ook laten bloe den; kalm. mijn kind, dat is geheel in orde." Had hij iets anders willen zeggen? Kunigunde werd van dat uur af er niet vrool'ijker op. En niemand, voor wio zij liaar hart had kunnen openen. Misschien. Tagino, de aartsbisschop, maar deze was de vertrouwens-man van Hendrik en al haar lijden, smart en liefde hadden haar trots niet de éóne vraag kunnen afdwingen, de vraag, die haar dag en nacht kwelde: „Waarom bemint hij mij niet?" Slechts voor God opende zij haar bedroef de ziel en soms. maar zeer zeldzaam, sprak zij bij Mogidein haar hart uit: „Mogidein, hoor eens. ik geloof dat ik den H. Alexius haat en daar het dierenverstand de oorzaak niet begreep: „omdat o. M",,: m liij de arme Beatrice zoo gekwek' i •'-1 Kan men het den kamenier- v* no# men, dat zij kletsten, flui-nnh-ii en... lachten over de zoo geheel eigenaardige manier van doen der keizerin? Ach, neen; vrouwen zijn zeker niet allien kameniers, maar kameniers zijn allen vrouwen en wat doen vrouwen hij wat ze niet verstaan? Kletsen en lachen. En niets anders? Neen, meer nu weet ik het: kletsen ei> lachen en dikwijls ook de neus optrek-# ken. Gerberga kon daar alleen niet mee klaar komen; zij wipte naar beneden naar haat liefste, den bruinen Evert en onder scherts en stoeierij vertelde zij hem, dat de keizerin van haar kameniers had willen hooren of zij schoon, werkelijk schoon was. „Het was zoo leuk", lachtte het vrije meisje en haalde de haren van den knaap door elkaar. „Zeg mij'', vleide zij, „wie was die vreemde ridder, die ik gisteren mot keizer Hendrik op het feest zag hij wart zeer schoon." „Wat, mijn schalje een ridder i« slechts voor edel vrouwen schoon. Voor ka# meniers een staljongen." Toen stiet zij hem toornig met rle gebalk vuist voor de horst l*. onttrok zich heftig; aan zijn omarming. „Waagt gij het mij. te hoonen, knecht i Dat -zal iu slecht hekomen; ook in mijn ade ren stroomt edel bloed en nooit, verstaat gij, nooit ben ik uws gelijke!" (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7