m erde Blad Zaterdag 16 Mei 1925 r^aapMir ider het Godsoordeel. i(n ij gelooven het Geheim der schwordiog, d.w.z. wij nemen aan, het Geloof ons leert, n.ï. dat God de l is mensch geworden, dat één der goddelijke personen, en wel met name Jweede, de inenschelijke natuur heeft genomen, icrli kunnen we de vraag stellen of we, dit te gelooven, niet een dwaas- d, iets absurds aannemen, iets, wat trijd is met ons gezond verstand, e moeten voorop stellen, dat de ?I .-chwording .van God allerklaarblijke- t een geheim is in den meest eigen zin van het woord, dat wil dus zeg- dat we dit feit der mensch wording kunnen begrijpen, jettegenstaande dit moeten we erken- dat er toch niets tegenstrijdigs in ge- is, dat een God mensch wordt. Dat is hoogste punt, wat ons verstand hierin ikon kan, evengoed als bijv. bij het liin der H. Drie eenheid. menschwording van den Godzoon is in strijd met de Godheid van Christus, ant als men zoiv zeggen, dat de hwording iets absurds,iels dwaas zijn, omdat God toch immers onver- ilijk is, dan kunnen we dat gemakke- wccrleggen door te vragen, wat er dan aan God veranderd is door die menscli- ling. Evenmin als er door de schep- iets veranderd is aan de onverander- ïeid van God, evenmin is het gebeurd do menschwording. Het Woord, dat n sch werd, verliest geen enkele zijner iaaktheden, doordat het vervuld de lies die een menschelijken persoon icht. te voren was het Woord God en dus laakt; Hij kan er dus niets bij krij- ua de menschwording verliest het .ford niets zijner volmaaktheden: Hij I t dus onveranderlijk: vóór en na. a ii den kant der mensch el ijke natuur is ivenmin een tegenstrijdigheid te beken om wille van de hypostatische ver ding met het Woord, deer wij b e g r ij p e n er niets van hoe goddelijke en de menschclijke natuur, het eindige e*n oneindige te namen nen beslaan in één persoon; maar om- we niet besluiten, dat het dus dwaas- IJl is en onmogelijk voor de almacht van eze foute redeneering wordt honderden en gemaakt, dat men n.l. iets niet be- pt, en het niet-begrijpen neemt als re en grond, om de zaak voor onmogelijk verklaren. Dat kan dan voor men- ien misschien waar zijn. maar behoeft niet als waar aangenomen te worden, ive denken aan Gods almacht. Immers kan veel. oneindig veel meer, dan wij ons verstand hegrijpen kunnen. Het toch 'ook maar een heel, heel klein je. of feitelijk geen God zijn. als wij ■schjes Hem zelf en Zijne werken kon- doorgronden. iplaats van in tegenstrijd te zijn met en Zijne eigenschappen, js de mensch- ding juist een heerlijke openbaring er en wel in het bijzonder van Gods edhoid: Zoozeer heeft God de we- benrind, dat Hij Zijn eenigen Zoon even heeft", zegt Joannes (3:16). En goedheid komt toch wel heel steTk uit, vre denken aan al de vernederingen, vG de Zoon Gods .om onzcnlwille heeft ergaan. ok Gods rechtvaardigheid en c li t schitteren uit in de menschAvor- door het eischen van een herstel, ^e- ivaardig aan de beleedigin». welke God aangedaan, en door liet gebruiken A'an middelen daartoe. en kleine eigenaardighrid wil ik nog opmerken, welke hof gevo'g is van de twee naturen in één persoon. Do handeling.' die iemand stelt, schrijft men toe aan zijn persoon. Zoo moet men dus alle handelingen, door Christus gesteld, toeschrijven aan zijn goddelijken persoon. Maar dit heeft ten gevolge. dat men soms dingen kan zeggen, die tegenstrijdig schijnen. Dit komt, omdat die ééne persoon in Christus twee naturen heeft. Zoo kan men bijv. zeggen Christus is God, Christus is mensch, Avat niet anders be- ieekenf, dan dat Christus God is volgens zijn goddelijke natuur, en mensch krach tens zijn mensclielijke natuur; luj is dus eeuwig en sterfelijk iegelijk. Zoo "kan men dus ook zeggen: de Eeuwige is geboren, de Eeuwige is gestorven. Evenzoo zoggen e. dat Maria de Moeder is van God. en dat is zo ook. Hel wil ech ter niet zegen dat Maria de Moeder van de Goddelijke natuur, want dat is een absolute onmogelijkheid, alleen al, daar de goddelijke natuur er eerder Avas, dan Maria zelf, maar dat eenmaal Maria als kind Ier wereld bracht dengene, die God is, naar Zijn goddelijke natuur. Zoodoende komt het ook. dat de Kerk aan de menschheid van Christus, godde lijke eer beAvijs! en haar aanbidt omdat- zij onafscheidelijk verbonden is aan de persoon van hel Woord. J. C. C. GROOT, Kapelaan. NATUURLYRIEK. III. Naast liet avond- en schemering mo tief zijn er nog tal van motieven, Avelke door natuurdichters op den voorgrond worden gebracht. Dit hangt af van de per soonlijke gesteltenis van den dichter; smart, zorgen, Aveemoed, berusting, opge wektheid, vreugde, liefde, deA'olie één dezer gesteldheden met hun vele tusschen- trappen, met hun eigenaardige combina ties a'ormt den gemoedsbodem waaruit het gedicht opAvelt. En hij de individuen zelf is de wijze, waarop men leed en ATeugde kent en draagt zoo geheel ver schillend. En ook in verschillende tijd perken der historie is de venverking der motieven weer verschillend. De een neemt de natuur als achter grond van zijn stemmingsleven; een ander vindt plotseling in de natuur een sugges tief motief om zijn A'erborgenste gevoelens een vorm te geven. Voor de een is de na tuur wrochtsel van schoonheid, dat hij in zijn verzen met zinnenvreugde bezingt; voor den ander is de natuur openbaring, draagster van een mystieke idee. De cene bezingt de natuur louter om haar zclfs- wü; do ander ziet in haar steeds Aveer symbool. De vormen der dingen, dc leA'ende en le- venlooze natuur: de zee, bet strand, de vlakke velden, de heuvelen, de bergen en hun dalen, de donkere AYOuden en de bree- de slroomen, dc vogels en de dieren, alles kan motief zijn. Hollanders bezingen gaarne de zee, het wijde en roode a'an verre horizonten, de hooge kocpeling van het azuur, Avaar langs in onbegrensde vrijheid de blonde Avolken drijven. En al deze motieven Avorden tot symbool van vrijheid en verlangen naar oneindigheid. Wat zegt men in dit "verband avcI van een aanhef als deze van Mevr. Roland Holst. Holland, gij hebt zwellende wolkenstoeten, uit verre hemel-velden aangevlogen, gij hebt horizonnen, zacht omgebogen van Oost naar West, zonder eenmaal te ontmoeten lijn-" die ze snijdt; en Avijd-gespannen bogen van stranden en van zeeën om ze henen gaand tot waar ze met heemlen zich vereenen die uav schijn van oneindigheid verboogen. In dit gedicht hebt U meteen een prach tig type van een sonnet. In dit eerste ge deelte Is het alles: de impressie van het machtig wijde, het oneindige. In het coda, dat nu a'olgt, een soort van toepassing. De lijnen van u\r land en van uw water wekken in ons onpeilbare gedachte» verlengen zich tot eindeloos begeeren. Onze oogen proeAren iets groots en daar van gaat er een trok van grootheid door ons geestes- trachten en zijn M'ij thuis in grenzelooze sferen. Maar één dichterlijk natuurobject, dat wel het meest geprezen en A'erheerlijkt is, noemden we nog niet: de zon. De zon, die de aarde doet ontwaken na den langen winterslaap; die hoornen en kruiden doet herleven; die de velden groent en beslarrelt met milde bloemen pracht: die door do glorie van haar licht de duizendvoudige nuances der scliadu- Aven wekt; die starrelt over de zee en gloeit OA'cr de bergen,... De zon die in menschenhart vreugde en hoop en idealis me Avckt. Het is geen wonder,, dat de oude heide nen in de zon een Godheid zagen, want er is aan de oppervlakte der aarde geen Ie-' ven of het heeft als onmisbare natuurlijke levensvoorAvaardo zonnelicht en Avarmte noodig. In oude hymnen wordt de zon geprezen en verheerlijkt als scheppende Godheid. Berustend op een Oud-Surmeriscben tekst A'an pl.'m. 3000 jaar vóór onze jaartelling heeft men in Assurbanipolie bibliotheek, voor zoover die te voorschijn gekomen is uit de puiten van Ninïveh. o.a. een hymne op den- Zonnegoed gevonden, waarvan een Duitsclie vertaling voor ons ligt. Hieruit een enkel fragment: Verdrijver der duisternis, verlichter ties hemels, Vernietiger der boosheid van hemel en aarde! Als een net van goud gloeit uw glans op de vlakte, De toppen der bergen kaatsen uw vuurgloed, Verschijnt gij, verblijding is al het geschaap'ne, Dan purpert do vreugde der hemelsche scharen, Uw luister ómluislert hemel en aarde, De a'ier werelddeelen glanzen als vuur. Scliamasch, bij uw opgang buigen do Goden Groote vorst Scliamasch, ze eeren U allen. Het gedicht is nog al lang en ik zal dus niet verder A'crlalen, ofschoon het schitte rende passages bevat. De koninklijke zanger uit bet Oude Ver bond weet wel,: dat niet de zon zelve een Godheid is. maar dat Jahwe der zon een tent heeft gesteld. Toch verheerlijkt hij dc zon „een huiszegen gelijk, die uit zijn slaapvertck treedt en die zich verheugt als een held bij het doorlopen der haan. Zij gaat uit van het eenc einde des hemels en zij loopt haar baan tot het andere einde. En niets is bedekt voor haar gloed." Uit de Middeleeuwen hebben we o.a. de schoone „cantico del Sole" van St. Eran- ciskus A'an Assisïe Avaarvan ik tot mijn spijt op 't oogenblik geen Hollandsche ver taling tot mijn beschikking heb. Er zijn natuurlijk buiten en in het Chris tendom maar vooral daarbuiten tal van Zonnehymnen gedicht. Voor den Christen- dichter uit tijden toen de natuurpoëzie nog weinig tot ontAvikkeling gekomen was is de Zon meer vergelijkingsmiddel; Christus is de Zon die de Avereld verlicht. Maar daarover zullen we bet nu niet hebben. Een zonnevereerder, maar natuur lijk niet in heidenscken zin, is Guido Ge- zelle. Hij is vol van de zon en als het „twijfel-zonnig" is, dan kan hij niet goed aarden. Komt ze terug, dan zingt hij: Vol wonne zal mijn herte zijn, Herlachen en herlgA'en, Komt ze niet, dan zucht hij: 'k En heb vandage, o leA'ensbronno, geen eenen keer gezien u, zonne, 't en zij te noene, en bij geval, een witte plekke, en daar mee al Hij zingt: Ik ben een blomme. en bloeie vóór uw oogen geweldig zonnelicht. Hij jubelt: O edel zonne, o machtig wezen, O zienlijk afgezant A'an dezen die 't al regeert; Wat hen ik, of w;i! zijt gij, schoone, als in des Heeren schild en krone een Avapenbeeld? Er zou een bloemlezing samen te stellen zijn van gedichten waarin de zon een hoofdmotief is; niet alleen van Gezelle maar van talloos vele dichters. De zon geeft inspiratie, maar dc dichteres Margo Vos gebruikt dit Avoord niet. Moderner, en misschien zeer verlrouwd met het modern middel A'an onderling A'crkeer, de tele- phoon, betitelt zij een barer gedichten: Opgebeld. Mijn gansche wezen slaat aan 't zingen: De zon springt Aveer iu 't grauwo veld En lacht vol kleur de donkre dingen En heeft de Avereld opgebeld. Tot lust en schoonheid: gulden pronken Bekartelen de verre stad. Waarheen lijk perolslangen kronklen Rivierkens vol en zonnezat. De lucht is als een zilvren zevc Die bundelt uit befonkeld zaad. Zóó fijn, zóó fijn, dat het verzweven, VerstuiA'en door de Avinden gaat. Goud-looverkens en riet en grassen Die grijpen 't aan en houden 't vast, Zoodat van terp tot madepiassen Geen pluiske zonder glansen wast. Vanaf de ritiggekuifde hutten Tot aan de opgepoetste steê Staat alles op kristallen stutten In springvloed van de zonnezec. O wilde, met uw felle zwingen. Wat zwaait en waait gij OA'er 't veld! Mijn gansche wezen slaat aan 't zingen: Gij hebt den zanger opgebeld. N. J. H. S. Vroegere vroedschaps vergaderingen. Hoe hel in de Leidsche Vroedschap toe ging, Avordt door haar lid mr. Simon van Leeuwen duidelijk beschreven in een me morie, welke hij in. den Avinter van 1675/76 opstelde ter A'oorlichting van prins Wiilem III. die immers van nabij betrokken was in de veranderingen, ie dien tijde in het college aangebracht. De leden Avcrden door burgeraeosteron, als deze daartoe aanleiding vonden, ter A'ergadering opgeroepen bij mondelinge aanzegging door den stadsbode. Op do „go- sette uyze" Averd aanvankelijk dc klok van 't Stadhuis geluid en de opgeroepenen hadden op een boele van 10 stuiver te ver schijnen „vóór de leste slaoh". Wie weg bleef kreeg ook boete, een en- ander ten vooTdeelo van do armen. In 1568 AArerd dit klokluiden afgeschaft en later geschiedde de oproeping niet lan ger mondeling, maar schriftelijk gelijk nu nog. De vroedschap kwam vóór 1635 bijeen in de burgemeesterskamer, daarna in de nieuw ingerichte vroed .schapskamer op 't Stadhuis, waar langs de Avanden genum merde stoelen stonden voor de gewone leden de „minder -vroelschappen", zegt Van Leeuwen volgens raugorde A'an be noeming, terwijl in 't midden rond de tafel de „A'oorzitiende heeren" en de „consulare hoeren" zalen. Dit Avaren de regeerende burgemeesters benevens zij, die eens dit ambt of dat van schepen hadden bekleed. Alleen zij hadden pen, inkt en papier voor zic-h; de andere leden, „op een losse en en kele stoel gezel", Avaren „sonder eenich be hulp, waerop sy iets souden konnon aen- teeckenen." De oudste burgemeester had de leiding; na het gewone gebed droeg de nensionaris of secretaris de te behandelen zaken voor. „Stukken" bij de leden thuis sturen was toen nog niet de gCAvoonte. Burgemees teren gaven hun van te voren gereed gemaakt ad vies, waarna do discussie werd geopend; de „voorsillende heeren" kregen 't eerst het woord. Van eenigo oppositie kwam Aveinig te recht; A'ooreerst immers kregen de ..mindere vroetscliappen" pas van de zaken kennis ter vergadering zelf en bovendien; ..ysser iemand! die anders als Amen seyt, d;o werd uylgeteyckent, men sa! lieui dat Ie pas brengen", zegl mr. van Leeuwen, Wie do „oouragie" had om zich te blijven ver zeilen, had alle kans om uil een of andere bediening geslooton te worden; hij werd „op het eselsbanckje geset, daer een kopere plaet op gespykert is, opdat hy die niet door en sit", of avp! men liet hem als een „dooteter endo'cen vergeten burger" aan zijn lot over. Na deze grondige behandeling 'der zaken werd bij meerderheid van sleminen de resulutie opgemaakt, die door den .se cretaris AA-crd „gcextendeerf" i oh im moest blijAon tot zij in effect kwam. 't Valt te begrijpen, dat de resolutie go- Avoonlijk Avas in overeenstemming mol het advies van burgemeesleren. die „met hare omkvekende creaturen" de overhand plach ten te hebben. Gold de resolutie de punien van beschrij ving voor-de Statenvergadering, bestaande uit afgevaardigden der sleden, dan Averd aan de gedeputeerden Inst gegeven, diens volgens in die vergadering te stemmen, d.w.z, zij kregen „een bindend mandaat", met Avélko onwrikbare dingen men in 'l be stuur der republiek last genoeg gehad heeft, 't Kwam intusschen ook wel eens voor, dat een vrij mandaht gegeven werd, gelijk tegenwoordig A'oor allerlei colleges regel is. De stedelijke deputatie ter Statenverga dering bestond wederom „noyt anders" als uit een paar der burgemeesters of der „con sulare" heeren, vergezeld van den peflsio- naris. die meestal liet woord deed. Na afloop der Statenvergadering deed deze commis sie een rapport aan burgemeesleren, die vervolgens ..als bet liaer gelegen komt" in een volgende vroedschapsvergadering de leden inlichtten. In den regel was alles dan „do luyden op strael" al bekend. Men zou er zich over verbazen, dat on der deze omstandigheden nog vroedschaps leden te.vinden Avaren, indien niet b kond was, dat een benoemde de keuze zich moest lalen welgevallen. Bovendien: wilde men opklimmen lot hooger ambt, dan was zoo'n vroedschapzetel toch een mooi begin, zoodal men wel Avat over z'n kant liet gaan. De secretaris had in iedere vroedschaps vergadering de aanwezige leden op te lee-' kenen en notulen te schrijven in het Vroed- scliapsboek. Na afloop der vergadering kreeg ieder vroedschapslid uit de hand van den tieso- rier vóór 1579 eenig geld, na dit jaar een zilveren vroedschapspenning ter waarde van 18 stuivers. Do afwezigen kregen dien niet, tenzij zij vanwege de stad op reis Ava ren. Op den verkiezingsdag van burge- meeslercn kreeg ieder lid 5 van die pen ningen, welke natuurlijk als geldswaardig konden worden uitgegeven. Moerden burgemeester en „consulare" leden den boventoon in de vroedschaprver- gaderingen. zulks was natuurlijk ook het geval hij de jaarlijkscbe verkiezingen van burgemeesters, schepenen enz. Men moest wel lot hun kringetje behooven om kans te hebben. De „secrele vroedschap", waardoor do burgemeesters zich in sommige gevallen lieten voorlichten, bestond in hoofdzaak ook uit de „consulare" leden, die dus feite lijk het stadsbestuur in handen hadden, een regeeringskliok (oligarchie) vormden welker invloed wel niet altijd onpartijdig was jegens de stadsbelangen. Uit een en ander valt wel te verklaren, hoe af en toe gelijk we vorige raaien za gen verzet rees jegens do „eorsame wyse voorsienighe seer discrete heeren burge- m eest eren ende regeerders der stadt Lcy- •den", zooals do officieele titel sinds het einde der 16e eeuw luidde. Er zal in don regel wel gemopper zijn goAveest over do geheimzinnigheid en onderlinge geslolen- heid der regenten, maar er moesten troo- belo tijden bij komen wilde de burgerij go- noeg moed verzamelen om tegen de mach tige heeren in te gaan. Ook de vroedschap zelve Avas niet altijd OA'en mak. In 't begin dor 18e eeuw Avaren or in het college twee „cabalen" (partijen) tegenover elkaar, die twistten om den groolslen invloed; de stadhouderlijken en republikoinen. Zo waren ongeveer even sterk: 20 tegen 20, totdat in 1722 fenge- a'olge van een burgemeesterlijke hvist over het bezetten eener predikanisplaats aan die „cabalen" een eind kwam. Maar toen kre gen we weer Avat anders: een ..correspon dentie" Ar'an 27 of 28 leden, die ten huizo van den voorzit tendon burgemeester voor- FEUILLETON. Vrij naar het Duitsch vertaald. Zorgen en zware gedachten liggen op ziel en verhinderen haar vlucht naar eu. Zij wil zich tot God verheffen en ipt in het stof!" Hel is de weg, die de Ahvijze u voor- emt." Ik wil in stille leAren, eenzaam en be- oiiAvend en sla midden in het wereld- oel." Wij behooren tot de strijdende Kerk", ik de bisschop waardig en rustig. Kei- Hendrik ademde.diep en zwaar, fa echter, nu lel op, priester der Kerk, komt Avat gij begrijpen moet: Ik zocht i begeerde alleen God, wilde niets bui- Hem, toen hebt gij mij een vrouw ge- en ah een vrouw, welke ik be- nen moest! Beminnen iets bemin-; builen God, ware dat mogelijk! Daar- baal ik haar; ja ik haat haar en u, die ■r mij als lood aan het hart wildet han- 7- u veracht ik." lij verhief zijn gebalden vuist en schud de legen den bisschop; zijn oogen von- [len. Mijn arme meester, arme Kunigunde", die de prelaat. Maar hij ontving een goedig afwerende beweging. mijn gemalin hebben uw medelij met noodi Avij danken u!" „O, toch arme Kunigunde", ging de bis schop daarop door. De keizer luchtte luid: „Waarom? ik doe baar toch niets lijden!" „Uw gemalin lijdt \reel in stilte." „Ei, beslist niet, heeft een pop dan ook smarten?" „De keizerin bemint u." „Dat liegt gij", riep Hendrik met schelle slem, „zij bemint mij niet," „En zij is toch uw gemalin geworden?" Toen vertrok de keizer zijn gelaat tot een honend gezicht „Misschien Avilde zij keizerin worden." Doch nauwelijks uitgesproken, berouwde hem dit hatelijke woord. „Neen, zoo niet, gij zult de Avaarheid hooren, Tagino, slechts om mijn drift heeft zij mij genomen." „Om om wat?" „Ja. zij vond dat ik geen goede meester voor mijn huis was, geen vader voor mijn land meer een tyran met oen harde vuist. Nu wilde zij mij beleren en mij door haar zachte in\rloedHij lachte spot tend .„Gij ziet, hoe ver zij daarmee ge^ komen is! Haar schuld is het niet, zij is een engel." En lang nog nadat de bisschop hem ver laten had, liep de keizer onrustig op en neer en 't Avas maar goed dat er niemand in de nabijheid was om le luisteren, Avant anders had hij kunnen hooren hoe Hen drik, de tweede, zacht voor zich uitsprak. Wat hij zeide, Avas dit: „Hebt gij ook tegen een enge! moeien strijden, Alexius?" En na oen poos: „Zij bemint mij, zegt de paap, maar hij vergist zich zij kan in 't geheel niet be minnen zij heeft geen hart engelen hebben- geen harten!" Hij ademde diep „dan behoef ik haar ook niet te halen'' en verlicht hief hij zijn bedrukt gelaat op: „Slechts God alleen aan haar wil ik ook niet meer denken." Tagino, de aartsbisschop, echter daoht bij zichzelf: „Niets is er legen de natuur; hij bemint haar ook, Aveet het echter nog niet". En toen legde hij zelf verwonderd over zijn diepe menschenkonnis hij wist dat hij daarom beroemd was zijn wijs hoofd tot een welverdiende rust neder. Keizer Hendrik sliep dien nacht slecht. Hij leed aan galsleenen en de pijnen kwel den hem tot aan de morgen. Als een berg lag het op zijn hart en zijn oogen brand den aran moeheid. Maar de gedachten en plannen, die overdag zijn geest bezig hiel den, verlieten hem niet en hoe hij ook zijn best deed ze te verzei ten zij. hielden hem vast. En juist in dezen nacht kwelde keizer Hendrik de herinnering aan een brief niet de brief van den knorrigen abt Megi- naud maar van een ander, waarin stond: „Wel zijt gij een wijs en machtig heer, meen echter niet, dat gij alles met geweld en toorn bereiken kunt." Dan richtte hij zich op van zijn leger stede en staarde in de duisternis. „Geweld en toornl Ja, dat is hel" bromde hij som ber. De gedachte kwam in hem op, dat hij er p-oed aan deed, de honden slaat men, dan worden zij trouw; toen viel hem in hoe hij den vorigen avortd met Tagino over zijn gemalin gesproken had en hecte schaamte kleurde zijn gelaat. HOOFDSTUK III Alexius en Beatrice. Den volgenden morgen betrad hij onaange diend de vertrekken der keizerin, 't Scheen hem haast toe, dal zij hein verwacht had, en het berouwdo hein reeds, dat hij ge komen was. Snel (rad zij hem tegemoet, een zachte blos op do wangen en een uit drukking van innige vreugde in haar schoone, rustige oogen. „Welk een verrassing, mijn gemaal, wat voert u tot mij?" „Als ik Zou zeggen: vurig verlangen, zoudt gij hel niet gelooven" zeide de keizer en Kunigunde huiverde hij dien koudon, vorsehenden blik en hoonende woorden. Zij trad eenige schreden achteruit en nam plaats op de gesneden bank. die met zachte kussens bedekt in 't rond langs den muur stond. „Ik wacht uw bevelen, mijn gemaal." Hij fronste het voorhoofd: „Zijt gij slechts dat van mij gewoon?'* „Ja" sprak zij openhartig, met ingehou den smart „goede woorden heb ik nog niet veel van U gehoord." „Dat bedroeft u, meesteres? Gij neemt het mij kAvalijk?" vroeg hij onachtzaam. „Neen", en zij lachte; want Avcenen wildo zij niet. „Zoo'', laclile hij. „dat Avas een fout, misschien had ik mij gebeterd als mijn schoone gemalin mij éénmaal haar onge nade had lalen voelen." Aldus sprekend had hij zich tegenover haar neergezet, het cene been over het andere geslagen. Zij zat voor hem, haar slanke handen in haar schoot verborgen en dacht na over het raadsel, dat zij zoo- Aeel uren als de dag heeft met vurig ver langen op hem kon wachten en toch van angst verging, als hij eenmaal 0 het ge beurde zoo zelden, in haar nabijheid ver bleef. Dan sidderde zij naast hem, tot wien toch het heimelijk kloppen van haar hart ging en keek zwijgend naar den grond. „Het bevalt u hier?" verbrak Hendriks steiu de stilte. „Do burcht is dus naar uw idee inge richt?" „Ja", riep zij verheugd, ,deze burcht is heerlijk; de kapellen jn haar gouden looi zoo vroom en schoon Hel zijn yoor mij de liefste uren, die ik „Goed", brak de keizer af. ..En de stad?" „Weet mijn gebieder niet wal voor groots hij gemaakt heeft? Zoo dikwijl* moest ziin hand verwoesten en nedcrhalen hier echter heeft hij gebomvd en geschapen, als nog niemand voor hem Met trots zie ik naar den Imogen Dom, do stevige torens en met verbazing zien mijn oogen naar do bruggen, die zijn geest over den loop der rivier gespannen hoeft!'' „Genoeg alles is van u. Kunigunde; van dit uur af, stad. dom en bruggen; zoo juist werd de schenkings-oorkonde opge steld." Zoo was Hendrik altjd. De jongt vrouw kwamen de tr uien in de oogen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7