m
erde Blad
Zaterdag 16 Mei 1925
r^aapMir
ider het Godsoordeel.
i(n
ij gelooven het Geheim der
schwordiog, d.w.z. wij nemen aan,
het Geloof ons leert, n.ï. dat God de
l is mensch geworden, dat één der
goddelijke personen, en wel met name
Jweede, de inenschelijke natuur heeft
genomen,
icrli kunnen we de vraag stellen of we,
dit te gelooven, niet een dwaas-
d, iets absurds aannemen, iets, wat
trijd is met ons gezond verstand,
e moeten voorop stellen, dat de
?I .-chwording .van God allerklaarblijke-
t een geheim is in den meest eigen
zin van het woord, dat wil dus zeg-
dat we dit feit der mensch wording
kunnen begrijpen,
jettegenstaande dit moeten we erken-
dat er toch niets tegenstrijdigs in ge-
is, dat een God mensch wordt. Dat is
hoogste punt, wat ons verstand hierin
ikon kan, evengoed als bijv. bij het
liin der H. Drie eenheid.
menschwording van den Godzoon is
in strijd met de Godheid van Christus,
ant als men zoiv zeggen, dat de
hwording iets absurds,iels dwaas
zijn, omdat God toch immers onver-
ilijk is, dan kunnen we dat gemakke-
wccrleggen door te vragen, wat er dan
aan God veranderd is door die menscli-
ling. Evenmin als er door de schep-
iets veranderd is aan de onverander-
ïeid van God, evenmin is het gebeurd
do menschwording. Het Woord, dat
n sch werd, verliest geen enkele zijner
iaaktheden, doordat het vervuld de
lies die een menschelijken persoon
icht.
te voren was het Woord God en dus
laakt; Hij kan er dus niets bij krij-
ua de menschwording verliest het
.ford niets zijner volmaaktheden: Hij
I t dus onveranderlijk: vóór en na.
a ii den kant der mensch el ijke natuur is
ivenmin een tegenstrijdigheid te beken
om wille van de hypostatische ver
ding met het Woord,
deer wij b e g r ij p e n er niets van hoe
goddelijke en de menschclijke natuur,
het eindige e*n oneindige te namen
nen beslaan in één persoon; maar om-
we niet besluiten, dat het dus dwaas-
IJl is en onmogelijk voor de almacht van
eze foute redeneering wordt honderden
en gemaakt, dat men n.l. iets niet be-
pt, en het niet-begrijpen neemt als re
en grond, om de zaak voor onmogelijk
verklaren. Dat kan dan voor men-
ien misschien waar zijn. maar behoeft
niet als waar aangenomen te worden,
ive denken aan Gods almacht. Immers
kan veel. oneindig veel meer, dan wij
ons verstand hegrijpen kunnen. Het
toch 'ook maar een heel, heel klein
je. of feitelijk geen God zijn. als wij
■schjes Hem zelf en Zijne werken kon-
doorgronden.
iplaats van in tegenstrijd te zijn met
en Zijne eigenschappen, js de mensch-
ding juist een heerlijke openbaring er
en wel in het bijzonder van Gods
edhoid: Zoozeer heeft God de we-
benrind, dat Hij Zijn eenigen Zoon
even heeft", zegt Joannes (3:16). En
goedheid komt toch wel heel steTk uit,
vre denken aan al de vernederingen,
vG de Zoon Gods .om onzcnlwille heeft
ergaan.
ok Gods rechtvaardigheid en
c li t schitteren uit in de menschAvor-
door het eischen van een herstel, ^e-
ivaardig aan de beleedigin». welke God
aangedaan, en door liet gebruiken A'an
middelen daartoe.
en kleine eigenaardighrid wil ik nog
opmerken, welke hof gevo'g is van de twee
naturen in één persoon.
Do handeling.' die iemand stelt, schrijft
men toe aan zijn persoon. Zoo moet men
dus alle handelingen, door Christus gesteld,
toeschrijven aan zijn goddelijken persoon.
Maar dit heeft ten gevolge. dat men soms
dingen kan zeggen, die tegenstrijdig
schijnen. Dit komt, omdat die ééne
persoon in Christus twee naturen heeft.
Zoo kan men bijv. zeggen Christus is God,
Christus is mensch, Avat niet anders be-
ieekenf, dan dat Christus God is volgens
zijn goddelijke natuur, en mensch krach
tens zijn mensclielijke natuur; luj is dus
eeuwig en sterfelijk iegelijk. Zoo "kan men
dus ook zeggen: de Eeuwige is geboren, de
Eeuwige is gestorven.
Evenzoo zoggen e. dat Maria de Moeder
is van God. en dat is zo ook. Hel wil ech
ter niet zegen dat Maria de Moeder
van de Goddelijke natuur, want dat is een
absolute onmogelijkheid, alleen al, daar de
goddelijke natuur er eerder Avas, dan
Maria zelf, maar dat eenmaal Maria als
kind Ier wereld bracht dengene, die God
is, naar Zijn goddelijke natuur.
Zoodoende komt het ook. dat de Kerk
aan de menschheid van Christus, godde
lijke eer beAvijs! en haar aanbidt omdat-
zij onafscheidelijk verbonden is aan de
persoon van hel Woord.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
NATUURLYRIEK.
III.
Naast liet avond- en schemering mo
tief zijn er nog tal van motieven, Avelke
door natuurdichters op den voorgrond
worden gebracht. Dit hangt af van de per
soonlijke gesteltenis van den dichter;
smart, zorgen, Aveemoed, berusting, opge
wektheid, vreugde, liefde, deA'olie één
dezer gesteldheden met hun vele tusschen-
trappen, met hun eigenaardige combina
ties a'ormt den gemoedsbodem waaruit
het gedicht opAvelt. En hij de individuen
zelf is de wijze, waarop men leed en
ATeugde kent en draagt zoo geheel ver
schillend. En ook in verschillende tijd
perken der historie is de venverking der
motieven weer verschillend.
De een neemt de natuur als achter
grond van zijn stemmingsleven; een ander
vindt plotseling in de natuur een sugges
tief motief om zijn A'erborgenste gevoelens
een vorm te geven. Voor de een is de na
tuur wrochtsel van schoonheid, dat hij in
zijn verzen met zinnenvreugde bezingt;
voor den ander is de natuur openbaring,
draagster van een mystieke idee. De cene
bezingt de natuur louter om haar zclfs-
wü; do ander ziet in haar steeds Aveer
symbool.
De vormen der dingen, dc leA'ende en le-
venlooze natuur: de zee, bet strand, de
vlakke velden, de heuvelen, de bergen en
hun dalen, de donkere AYOuden en de bree-
de slroomen, dc vogels en de dieren, alles
kan motief zijn.
Hollanders bezingen gaarne de zee, het
wijde en roode a'an verre horizonten, de
hooge kocpeling van het azuur, Avaar langs
in onbegrensde vrijheid de blonde Avolken
drijven. En al deze motieven Avorden tot
symbool van vrijheid en verlangen naar
oneindigheid.
Wat zegt men in dit "verband avcI van
een aanhef als deze van Mevr. Roland
Holst.
Holland, gij hebt zwellende wolkenstoeten,
uit verre hemel-velden aangevlogen,
gij hebt horizonnen, zacht omgebogen
van Oost naar West, zonder eenmaal te
ontmoeten
lijn-" die ze snijdt; en Avijd-gespannen
bogen
van stranden en van zeeën om ze henen
gaand tot waar ze met heemlen zich
vereenen
die uav schijn van oneindigheid verboogen.
In dit gedicht hebt U meteen een prach
tig type van een sonnet. In dit eerste ge
deelte Is het alles: de impressie van het
machtig wijde, het oneindige.
In het coda, dat nu a'olgt, een soort van
toepassing.
De lijnen van u\r land en van uw water
wekken in ons onpeilbare gedachte»
verlengen zich tot eindeloos begeeren.
Onze oogen proeAren iets groots en daar
van gaat er
een trok van grootheid door ons geestes-
trachten
en zijn M'ij thuis in grenzelooze sferen.
Maar één dichterlijk natuurobject, dat
wel het meest geprezen en A'erheerlijkt is,
noemden we nog niet: de zon.
De zon, die de aarde doet ontwaken na
den langen winterslaap; die hoornen en
kruiden doet herleven; die de velden
groent en beslarrelt met milde bloemen
pracht: die door do glorie van haar licht
de duizendvoudige nuances der scliadu-
Aven wekt; die starrelt over de zee en
gloeit OA'cr de bergen,... De zon die in
menschenhart vreugde en hoop en idealis
me Avckt.
Het is geen wonder,, dat de oude heide
nen in de zon een Godheid zagen, want er
is aan de oppervlakte der aarde geen Ie-'
ven of het heeft als onmisbare natuurlijke
levensvoorAvaardo zonnelicht en Avarmte
noodig.
In oude hymnen wordt de zon geprezen
en verheerlijkt als scheppende Godheid.
Berustend op een Oud-Surmeriscben tekst
A'an pl.'m. 3000 jaar vóór onze jaartelling
heeft men in Assurbanipolie bibliotheek,
voor zoover die te voorschijn gekomen is
uit de puiten van Ninïveh. o.a. een hymne
op den- Zonnegoed gevonden, waarvan een
Duitsclie vertaling voor ons ligt.
Hieruit een enkel fragment:
Verdrijver der duisternis, verlichter
ties hemels,
Vernietiger der boosheid van hemel
en aarde!
Als een net van goud gloeit uw glans
op de vlakte,
De toppen der bergen kaatsen uw
vuurgloed,
Verschijnt gij, verblijding is al het
geschaap'ne,
Dan purpert do vreugde der hemelsche
scharen,
Uw luister ómluislert hemel en aarde,
De a'ier werelddeelen glanzen als vuur.
Scliamasch, bij uw opgang buigen do
Goden
Groote vorst Scliamasch, ze eeren U
allen.
Het gedicht is nog al lang en ik zal dus
niet verder A'crlalen, ofschoon het schitte
rende passages bevat.
De koninklijke zanger uit bet Oude Ver
bond weet wel,: dat niet de zon zelve een
Godheid is. maar dat Jahwe der zon een
tent heeft gesteld. Toch verheerlijkt hij dc
zon „een huiszegen gelijk, die uit zijn
slaapvertck treedt en die zich verheugt als
een held bij het doorlopen der haan. Zij
gaat uit van het eenc einde des hemels en
zij loopt haar baan tot het andere einde.
En niets is bedekt voor haar gloed."
Uit de Middeleeuwen hebben we o.a. de
schoone „cantico del Sole" van St. Eran-
ciskus A'an Assisïe Avaarvan ik tot mijn
spijt op 't oogenblik geen Hollandsche ver
taling tot mijn beschikking heb.
Er zijn natuurlijk buiten en in het Chris
tendom maar vooral daarbuiten tal van
Zonnehymnen gedicht. Voor den Christen-
dichter uit tijden toen de natuurpoëzie nog
weinig tot ontAvikkeling gekomen was is de
Zon meer vergelijkingsmiddel; Christus is
de Zon die de Avereld verlicht.
Maar daarover zullen we bet nu niet
hebben. Een zonnevereerder, maar natuur
lijk niet in heidenscken zin, is Guido Ge-
zelle. Hij is vol van de zon en als het
„twijfel-zonnig" is, dan kan hij niet goed
aarden. Komt ze terug, dan zingt hij:
Vol wonne zal mijn herte zijn,
Herlachen en herlgA'en,
Komt ze niet, dan zucht hij:
'k En heb vandage, o leA'ensbronno,
geen eenen keer gezien u, zonne,
't en zij te noene, en bij geval,
een witte plekke, en daar mee al
Hij zingt:
Ik ben een blomme.
en bloeie vóór uw oogen
geweldig zonnelicht.
Hij jubelt:
O edel zonne, o machtig wezen,
O zienlijk afgezant A'an dezen
die 't al regeert;
Wat hen ik, of w;i! zijt gij, schoone,
als in des Heeren schild en krone
een Avapenbeeld?
Er zou een bloemlezing samen te stellen
zijn van gedichten waarin de zon een
hoofdmotief is; niet alleen van Gezelle
maar van talloos vele dichters. De zon
geeft inspiratie, maar dc dichteres Margo
Vos gebruikt dit Avoord niet. Moderner, en
misschien zeer verlrouwd met het modern
middel A'an onderling A'crkeer, de tele-
phoon, betitelt zij een barer gedichten:
Opgebeld.
Mijn gansche wezen slaat aan 't zingen:
De zon springt Aveer iu 't grauwo veld
En lacht vol kleur de donkre dingen
En heeft de Avereld opgebeld.
Tot lust en schoonheid: gulden pronken
Bekartelen de verre stad.
Waarheen lijk perolslangen kronklen
Rivierkens vol en zonnezat.
De lucht is als een zilvren zevc
Die bundelt uit befonkeld zaad.
Zóó fijn, zóó fijn, dat het verzweven,
VerstuiA'en door de Avinden gaat.
Goud-looverkens en riet en grassen
Die grijpen 't aan en houden 't vast,
Zoodat van terp tot madepiassen
Geen pluiske zonder glansen wast.
Vanaf de ritiggekuifde hutten
Tot aan de opgepoetste steê
Staat alles op kristallen stutten
In springvloed van de zonnezec.
O wilde, met uw felle zwingen.
Wat zwaait en waait gij OA'er 't veld!
Mijn gansche wezen slaat aan 't zingen:
Gij hebt den zanger opgebeld.
N. J. H. S.
Vroegere vroedschaps
vergaderingen.
Hoe hel in de Leidsche Vroedschap toe
ging, Avordt door haar lid mr. Simon van
Leeuwen duidelijk beschreven in een me
morie, welke hij in. den Avinter van 1675/76
opstelde ter A'oorlichting van prins Wiilem
III. die immers van nabij betrokken was
in de veranderingen, ie dien tijde in het
college aangebracht.
De leden Avcrden door burgeraeosteron,
als deze daartoe aanleiding vonden, ter
A'ergadering opgeroepen bij mondelinge
aanzegging door den stadsbode. Op do „go-
sette uyze" Averd aanvankelijk dc klok
van 't Stadhuis geluid en de opgeroepenen
hadden op een boele van 10 stuiver te ver
schijnen „vóór de leste slaoh". Wie weg
bleef kreeg ook boete, een en- ander ten
vooTdeelo van do armen.
In 1568 AArerd dit klokluiden afgeschaft
en later geschiedde de oproeping niet lan
ger mondeling, maar schriftelijk gelijk
nu nog.
De vroedschap kwam vóór 1635 bijeen in
de burgemeesterskamer, daarna in de
nieuw ingerichte vroed .schapskamer op 't
Stadhuis, waar langs de Avanden genum
merde stoelen stonden voor de gewone
leden de „minder -vroelschappen", zegt
Van Leeuwen volgens raugorde A'an be
noeming, terwijl in 't midden rond de tafel
de „A'oorzitiende heeren" en de „consulare
hoeren" zalen. Dit Avaren de regeerende
burgemeesters benevens zij, die eens dit
ambt of dat van schepen hadden bekleed.
Alleen zij hadden pen, inkt en papier voor
zic-h; de andere leden, „op een losse en en
kele stoel gezel", Avaren „sonder eenich be
hulp, waerop sy iets souden konnon aen-
teeckenen."
De oudste burgemeester had de leiding;
na het gewone gebed droeg de nensionaris
of secretaris de te behandelen zaken voor.
„Stukken" bij de leden thuis sturen was
toen nog niet de gCAvoonte. Burgemees teren
gaven hun van te voren gereed gemaakt ad
vies, waarna do discussie werd geopend;
de „voorsillende heeren" kregen 't eerst het
woord.
Van eenigo oppositie kwam Aveinig te
recht; A'ooreerst immers kregen de ..mindere
vroetscliappen" pas van de zaken kennis
ter vergadering zelf en bovendien; ..ysser
iemand! die anders als Amen seyt, d;o
werd uylgeteyckent, men sa! lieui dat Ie
pas brengen", zegl mr. van Leeuwen, Wie
do „oouragie" had om zich te blijven ver
zeilen, had alle kans om uil een of andere
bediening geslooton te worden; hij werd
„op het eselsbanckje geset, daer een kopere
plaet op gespykert is, opdat hy die niet
door en sit", of avp! men liet hem als een
„dooteter endo'cen vergeten burger" aan
zijn lot over.
Na deze grondige behandeling 'der
zaken werd bij meerderheid van sleminen
de resulutie opgemaakt, die door den .se
cretaris AA-crd „gcextendeerf" i oh im
moest blijAon tot zij in effect kwam.
't Valt te begrijpen, dat de resolutie go-
Avoonlijk Avas in overeenstemming mol het
advies van burgemeesleren. die „met hare
omkvekende creaturen" de overhand plach
ten te hebben.
Gold de resolutie de punien van beschrij
ving voor-de Statenvergadering, bestaande
uit afgevaardigden der sleden, dan Averd
aan de gedeputeerden Inst gegeven, diens
volgens in die vergadering te stemmen,
d.w.z, zij kregen „een bindend mandaat",
met Avélko onwrikbare dingen men in 'l be
stuur der republiek last genoeg gehad
heeft, 't Kwam intusschen ook wel eens
voor, dat een vrij mandaht gegeven werd,
gelijk tegenwoordig A'oor allerlei colleges
regel is.
De stedelijke deputatie ter Statenverga
dering bestond wederom „noyt anders" als
uit een paar der burgemeesters of der „con
sulare" heeren, vergezeld van den peflsio-
naris. die meestal liet woord deed. Na afloop
der Statenvergadering deed deze commis
sie een rapport aan burgemeesleren, die
vervolgens ..als bet liaer gelegen komt" in
een volgende vroedschapsvergadering de
leden inlichtten. In den regel was alles dan
„do luyden op strael" al bekend.
Men zou er zich over verbazen, dat on
der deze omstandigheden nog vroedschaps
leden te.vinden Avaren, indien niet b kond
was, dat een benoemde de keuze zich
moest lalen welgevallen. Bovendien:
wilde men opklimmen lot hooger ambt,
dan was zoo'n vroedschapzetel toch een
mooi begin, zoodal men wel Avat over z'n
kant liet gaan.
De secretaris had in iedere vroedschaps
vergadering de aanwezige leden op te lee-'
kenen en notulen te schrijven in het Vroed-
scliapsboek.
Na afloop der vergadering kreeg ieder
vroedschapslid uit de hand van den tieso-
rier vóór 1579 eenig geld, na dit jaar een
zilveren vroedschapspenning ter waarde
van 18 stuivers. Do afwezigen kregen dien
niet, tenzij zij vanwege de stad op reis Ava
ren. Op den verkiezingsdag van burge-
meeslercn kreeg ieder lid 5 van die pen
ningen, welke natuurlijk als geldswaardig
konden worden uitgegeven.
Moerden burgemeester en „consulare"
leden den boventoon in de vroedschaprver-
gaderingen. zulks was natuurlijk ook het
geval hij de jaarlijkscbe verkiezingen van
burgemeesters, schepenen enz. Men moest
wel lot hun kringetje behooven om kans te
hebben.
De „secrele vroedschap", waardoor do
burgemeesters zich in sommige gevallen
lieten voorlichten, bestond in hoofdzaak
ook uit de „consulare" leden, die dus feite
lijk het stadsbestuur in handen hadden,
een regeeringskliok (oligarchie) vormden
welker invloed wel niet altijd onpartijdig
was jegens de stadsbelangen.
Uit een en ander valt wel te verklaren,
hoe af en toe gelijk we vorige raaien za
gen verzet rees jegens do „eorsame wyse
voorsienighe seer discrete heeren burge-
m eest eren ende regeerders der stadt Lcy-
•den", zooals do officieele titel sinds het
einde der 16e eeuw luidde. Er zal in don
regel wel gemopper zijn goAveest over do
geheimzinnigheid en onderlinge geslolen-
heid der regenten, maar er moesten troo-
belo tijden bij komen wilde de burgerij go-
noeg moed verzamelen om tegen de mach
tige heeren in te gaan.
Ook de vroedschap zelve Avas niet altijd
OA'en mak. In 't begin dor 18e eeuw Avaren
or in het college twee „cabalen" (partijen)
tegenover elkaar, die twistten om den
groolslen invloed; de stadhouderlijken en
republikoinen. Zo waren ongeveer even
sterk: 20 tegen 20, totdat in 1722 fenge-
a'olge van een burgemeesterlijke hvist over
het bezetten eener predikanisplaats aan die
„cabalen" een eind kwam. Maar toen kre
gen we weer Avat anders: een ..correspon
dentie" Ar'an 27 of 28 leden, die ten huizo
van den voorzit tendon burgemeester voor-
FEUILLETON.
Vrij naar het Duitsch vertaald.
Zorgen en zware gedachten liggen op
ziel en verhinderen haar vlucht naar
eu. Zij wil zich tot God verheffen en
ipt in het stof!"
Hel is de weg, die de Ahvijze u voor-
emt."
Ik wil in stille leAren, eenzaam en be-
oiiAvend en sla midden in het wereld-
oel."
Wij behooren tot de strijdende Kerk",
ik de bisschop waardig en rustig. Kei-
Hendrik ademde.diep en zwaar,
fa echter, nu lel op, priester der Kerk,
komt Avat gij begrijpen moet: Ik zocht
i begeerde alleen God, wilde niets bui-
Hem, toen hebt gij mij een vrouw ge-
en ah een vrouw, welke ik be-
nen moest! Beminnen iets bemin-;
builen God, ware dat mogelijk! Daar-
baal ik haar; ja ik haat haar en u, die
■r mij als lood aan het hart wildet han-
7- u veracht ik."
lij verhief zijn gebalden vuist en schud
de legen den bisschop; zijn oogen von-
[len.
Mijn arme meester, arme Kunigunde",
die de prelaat. Maar hij ontving een
goedig afwerende beweging.
mijn gemalin hebben uw medelij
met noodi
Avij danken u!"
„O, toch arme Kunigunde", ging de bis
schop daarop door.
De keizer luchtte luid: „Waarom? ik doe
baar toch niets lijden!"
„Uw gemalin lijdt \reel in stilte."
„Ei, beslist niet, heeft een pop dan ook
smarten?"
„De keizerin bemint u."
„Dat liegt gij", riep Hendrik met schelle
slem, „zij bemint mij niet,"
„En zij is toch uw gemalin geworden?"
Toen vertrok de keizer zijn gelaat tot een
honend gezicht
„Misschien Avilde zij keizerin worden."
Doch nauwelijks uitgesproken, berouwde
hem dit hatelijke woord.
„Neen, zoo niet, gij zult de Avaarheid
hooren, Tagino, slechts om mijn drift heeft
zij mij genomen."
„Om om wat?"
„Ja. zij vond dat ik geen goede meester
voor mijn huis was, geen vader voor mijn
land meer een tyran met oen harde
vuist. Nu wilde zij mij beleren en mij door
haar zachte in\rloedHij lachte spot
tend .„Gij ziet, hoe ver zij daarmee ge^
komen is! Haar schuld is het niet, zij is
een engel."
En lang nog nadat de bisschop hem ver
laten had, liep de keizer onrustig op en
neer en 't Avas maar goed dat er niemand
in de nabijheid was om le luisteren, Avant
anders had hij kunnen hooren hoe Hen
drik, de tweede, zacht voor zich uitsprak.
Wat hij zeide, Avas dit: „Hebt gij ook tegen
een enge! moeien strijden, Alexius?" En na
oen poos:
„Zij bemint mij, zegt de paap, maar hij
vergist zich zij kan in 't geheel niet be
minnen zij heeft geen hart engelen
hebben- geen harten!" Hij ademde diep
„dan behoef ik haar ook niet te halen'' en
verlicht hief hij zijn bedrukt gelaat op:
„Slechts God alleen aan haar wil ik ook
niet meer denken."
Tagino, de aartsbisschop, echter daoht
bij zichzelf: „Niets is er legen de natuur;
hij bemint haar ook, Aveet het echter nog
niet". En toen legde hij zelf verwonderd
over zijn diepe menschenkonnis hij
wist dat hij daarom beroemd was zijn
wijs hoofd tot een welverdiende rust neder.
Keizer Hendrik sliep dien nacht slecht.
Hij leed aan galsleenen en de pijnen kwel
den hem tot aan de morgen. Als een berg
lag het op zijn hart en zijn oogen brand
den aran moeheid. Maar de gedachten en
plannen, die overdag zijn geest bezig hiel
den, verlieten hem niet en hoe hij ook zijn
best deed ze te verzei ten zij. hielden hem
vast. En juist in dezen nacht kwelde keizer
Hendrik de herinnering aan een brief
niet de brief van den knorrigen abt Megi-
naud maar van een ander, waarin stond:
„Wel zijt gij een wijs en machtig heer,
meen echter niet, dat gij alles met geweld
en toorn bereiken kunt."
Dan richtte hij zich op van zijn leger
stede en staarde in de duisternis. „Geweld
en toornl Ja, dat is hel" bromde hij som
ber. De gedachte kwam in hem op, dat hij
er p-oed aan deed, de honden slaat men, dan
worden zij trouw; toen viel hem in hoe
hij den vorigen avortd met Tagino over
zijn gemalin gesproken had en hecte
schaamte kleurde zijn gelaat.
HOOFDSTUK III
Alexius en Beatrice.
Den volgenden morgen betrad hij onaange
diend de vertrekken der keizerin, 't Scheen
hem haast toe, dal zij hein verwacht had,
en het berouwdo hein reeds, dat hij ge
komen was. Snel (rad zij hem tegemoet,
een zachte blos op do wangen en een uit
drukking van innige vreugde in haar
schoone, rustige oogen.
„Welk een verrassing, mijn gemaal, wat
voert u tot mij?"
„Als ik Zou zeggen: vurig verlangen,
zoudt gij hel niet gelooven" zeide de keizer
en Kunigunde huiverde hij dien koudon,
vorsehenden blik en hoonende woorden. Zij
trad eenige schreden achteruit en nam
plaats op de gesneden bank. die met zachte
kussens bedekt in 't rond langs den muur
stond.
„Ik wacht uw bevelen, mijn gemaal."
Hij fronste het voorhoofd: „Zijt gij
slechts dat van mij gewoon?'*
„Ja" sprak zij openhartig, met ingehou
den smart „goede woorden heb ik nog niet
veel van U gehoord."
„Dat bedroeft u, meesteres? Gij neemt
het mij kAvalijk?" vroeg hij onachtzaam.
„Neen", en zij lachte; want Avcenen wildo
zij niet.
„Zoo'', laclile hij. „dat Avas een fout,
misschien had ik mij gebeterd als mijn
schoone gemalin mij éénmaal haar onge
nade had lalen voelen."
Aldus sprekend had hij zich tegenover
haar neergezet, het cene been over het
andere geslagen. Zij zat voor hem, haar
slanke handen in haar schoot verborgen
en dacht na over het raadsel, dat zij zoo-
Aeel uren als de dag heeft met vurig ver
langen op hem kon wachten en toch van
angst verging, als hij eenmaal 0 het ge
beurde zoo zelden, in haar nabijheid ver
bleef.
Dan sidderde zij naast hem, tot wien
toch het heimelijk kloppen van haar hart
ging en keek zwijgend naar den grond.
„Het bevalt u hier?" verbrak Hendriks
steiu de stilte.
„Do burcht is dus naar uw idee inge
richt?"
„Ja", riep zij verheugd, ,deze burcht is
heerlijk; de kapellen jn haar gouden looi
zoo vroom en schoon Hel zijn yoor mij
de liefste uren, die ik
„Goed", brak de keizer af. ..En de stad?"
„Weet mijn gebieder niet wal voor groots
hij gemaakt heeft? Zoo dikwijl* moest ziin
hand verwoesten en nedcrhalen hier
echter heeft hij gebomvd en geschapen,
als nog niemand voor hem Met trots zie ik
naar den Imogen Dom, do stevige torens
en met verbazing zien mijn oogen naar do
bruggen, die zijn geest over den loop der
rivier gespannen hoeft!''
„Genoeg alles is van u. Kunigunde;
van dit uur af, stad. dom en bruggen; zoo
juist werd de schenkings-oorkonde opge
steld." Zoo was Hendrik altjd. De jongt
vrouw kwamen de tr uien in de oogen.