)erde Blad
SCHULD GEBOET.
Zaterdag 7 Maart 1925
BEETJE VERBEELDING.
flus, Kapelaan, de kleine kinderen, die
'het H. Doopsel sterven, kunnen
den hemel komen."
[Veen, natuurlijk niet, want zo hebben
erfzonde nog." En bij Joannes 3 5
,n we heel duidelijk, dat Christus zelf
dat: „tenzij iemand herboren wordt
sater' en den H. Geest, hij het Rijk
jg niet kan binnengaan."
jj kunt dat ook met je verstand wel
^eneeren, Frans. Iemand nl., die de
ü^akende genade niet bezit, kan niet,
men, tot de aanschouwing Gods; welnu,
i Heine ongedoopte kinderen, missen de
ilinnakende genade; dus blijven ze bui-
den hemel."
j[aar dat is toch verschrikkelijk, ka-
laan."
ft ben het heelemaal met je eens; ]e
lns maar weer, welk een verantwoor
de ouders op zich nemen, als ze na-
u zijn in het laten toedienen van het
Mei aan hun kinderen."
n!faar die kinderen verdienen toch geen
if
Zb krijgen ook niet meer straf, dan ze
'kinderen van Adam beloopen Of ze
pijn zullen lijden is een kwestie, die
jand met zekerheid kan beantwoorden;
pim als iemand zeggen kan, of ze nog
«fheid zullen hebben over het gemis
Gods glorie. Waarschijnlijk zullen ze
natuurlijk geluk genieten, tenminste
ijn groote godgeleerden, die dat aanne-
jloa bet dan ook zij, ze blijven onaan-
aan God en buiten den hemel."
,1 Ia wel erg."
/jls eeu der ellendigste gevolgen van
gjn's zonde. Laten wij dus maar heel
Mij ziin, dat we het Doopsel hebben
nnsen, en dus, als we zelf goed willen,
i hemel zullen beërven; Frans, 't .is
tDiaar een geluk, Katholiek te zijn."
jftra, en of
;f«'der kunnen we ons in deze kwestie
verdiepen, omdat God er ons niets
heeft geopenbaard Wie weet, waf
ia zijn goedheid nog met die kinder-
doet! Alleen in den hemel komen,
It uitgesloten."
iu had ik een .stille hoop, dat Frans
keer eens gauw uitgepraat zou zijn,
al ik heb heel vee! te doen. Maar jawel,
ragzon-,vast als een muur, en dacht nog
over heengaan. Ik zweeg al, maar hij
het woord, en wel over weer heel wat
ers.
Kapelaan," waarom heeft God toch zoo
gewarhf eer Hij den Verlosser stuur-
op aarde?"
Iroofe hemel, daar zat ik: ik wilde mijn
ad toch ook niet wegsturen: en ik be-
manr weer, alsof er niets aan de
sd was.
,0p de eerste plaats, Frans, mocht de
sdige mensch toch wel leeren kennen
potMd van zijn ellende. De mensch
trouwens het beste door ondervin-
ïfee, nee, Frans, stil nu, ik heb het
lover jou door ondervinding, zei ik;
billiik, dat hij de schande der ver-
jerin? ondervond, hij, die uit hoogmoed
sidigd had; want door het zien van
ellende werd hij vernederd."
„Vervolgens, Frans, hoe meer oen
dscIi inziet, dat hij iets noodig heeft,
Ie meer waardeert hij het, als hij een
Idaad ondervindt"
inrqfoi Frans, dat jij in een
gracht terecht komt, dan zal je toch met
des te grooter dankbaarheid opzien naar
dengeno die je redt naarmate je langer
in het water hebt moeten liggen,"
„Ja. maar, kapelaan, ik kan zwemmen."
„Ach, kwibus, denk dan maar, dat je
niet zwemmen kunt."
„O, ja, dan heeft U gelijk."
„Zoo is 't ook met het men9chdom; in
zijn ellende, schatte het de Verlossing des
te hooger, omdat ze zoolang uitbleef."
„En de ellende der mensehen was bui
tengewoon groot, want allen, op één volk
na, waren afgedwaald van de kennis van
den waren God; alleen de Joden bewaar
den onder Goddelijke leiding, die kennis;
en God niet kennen, is wel de grootste
ellende."
„Op de derde plaats, Frans, moesten de
pienschen worden voorbereid op de komst
van den Verlosser; God moest Hem aan
de mensch en kenbaar maken door duide
lijke teekenen, te meer, omdat Hij als ge
woon mensch verschijnen zou, en op on
waardige wijze zou worden behandeld.
Daartoe gebruikte God zijn profeten die
als het ware zijn beeld in hun geschriften
hebben geteekend, en vooral zijn lijden
hebben bekend gemaakt."
„Ziedaar, de voornaamste redenen,
waarom God zoo lang gewacht heeft met
Let zenden van den Verlosser.
„Ik vind anders, dat God maar dadelijk
alles goed had moeten maken."
„Stel je voorl "Wat een verbeelding;
Frans, Frans. Ja, zoo is de jeugd tegen
woordig. Ze vinden op 't laatst nog, dat ze
het beter weten dan O. L. Heer zelf. Je
weet zeker niet, wat je zegt."
„En bovendien jongen, wat geeft het nu,
of jij iets zus of zoo vindt, Veranderen
kun je het er niet mee, dat onrecht; maar
't is toch wel 'n beetje erg pretentieus van
je* zoo je eigen meening op den voor
grond te stellen. Want wat heb je nu
eigenlijk gestudeerd, om zóó te kunnen
oordeelen!"
Ik geloof niet, dat Frans 't prettig vond,
dat ik zoo sprak. Hij stond tenminste
gauw op en verdween; maar toch maak
ik me bezorgd, nu ik zulk een uitlating
van hem hoorde.
Ja, ja, dat is de geest van den tijd; de
joDgelui willen de wereld regeeren en hun
meening vooropstellen.
Gelukkig, dat de kerk daarmee niet
staat of valt, anders was ze allang omge
tuimeld in de latere jaren, tengevolge van
de zoogenaamde meeningen van de jeugd,
't Is daarom te hopen, dat de ouders in
deze zaken vooral heel erg streng zijn, an
ders beleven ze zelf de droeve gevolgen er
van, wat betreft geloof en godsdienst hun
ner kinderen.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
ENKELE PUNTEN UIT DE VLAAM-
SCKE BEWEGING.
V,
Een enkel woord nog over een paar
oudere romanschrijvers, die het Vlaam-
sche volk hebben opgevoed. En dan wil
len we ons bepalen tot twee broeders:
Jan Reinier Snieders 1812'88 en
August Snieders 18251904,
De eerste vestigde zich. na volbrachte
studiën, als geneesheer te Turnhout. Hij
begon met het schrijven van enkele ge
dichtjes. Eerst in 1852 kwam hij uit met
een historische novelle uit de 16e eeuw,
sterk romantisch getint. Daarna kwamen
enkele „Dorpsverhalen", echte schetsen
uit het volksleven. Er komen later nog
een aantal verhalen en romans van de
pers, die-evenwel in strekking en verloop
vrijwel op elkaar gelijken. Jan Snieders
bezat te weinig phantasie om een veelzij
dig talent te kunnen ontplooien.
Vooral zijn laatste verhalen doen hem
kennen als een vurig Katholiek, die ge
weldig te keer ging tegen de in België
veldwinnende vrijdenkerij
Letterkundig staat zijn broer August
op veel hooger plan.
De lezers zullen zich herinneren, dat
in de rubriek „Letteren en Kunst" voor
een paar weken reeds een enkel woord
werd gewijd aan August Snieders in ver
band met het eeuwfeest zijner geboorte,
dat den 8sten Mei van dit jaar wordt
gevierd.
Desniettegenstaande willen we onze
beschouwing ditmaal in hoofdzaak aan
hom wijden. We kunnen al vast mede-
deelen, dat al zijn werken, over de zestig,
herdrukt worden en omstreeks Mei weer
onder 't bereik van 't volk zuilen worden
gebracht.
De Sniedersen waren geboortig uit
Bladel in Noord-Brabant en dus Noord-
Nederlanders, maar tevens zijn zij Groot-
Nederlanders, vooral August., omdat hij
geboren werd tijdens de unie tusschen
Noord en Zuid.
Eigenaardig is, op to merken, dat de
beide "Vlaamscho bevolkingsschrijvers,
Conscience en August Snieders, geen
Vlamingen van ras waren. Immers Con
science was de zoon van eon Fransch
marinier, Snieders uit de Meierij van Den
Bosch afkomstig. Merkwaardig, dat
juist deze beide halve vreemdelingen de
behoeften van de Vlaamsche volksziel
hebben gevoeld en bevredigd, zonder luid
ruchtige meeting-exclamaties en brallen
de woorden, waaraan de raszuivere Vla
mingen zich wel eens te buitengaan.
Conscience mocht al zes jaar roem
dragen op „De Leeuw van Vlaanderen",
Conscience had juist zijn „Siska van Ro-
zemael" aan Vlaanderen gegeven, toen
August Snieders zich vestigde in de
fiere Scheldesfad.
Hij kwam er als arme jongen, als let-
terzettter aan het „Handelsblad van Ant
werpen". Zijn poëtenbloed dreef hem
naar de rederijkerskamer „De Olijftak",
waarvan Conscience do voorzitter, de lei
der, de monarch was. Maar een monarch,
die zich niets liet voorstaan op zijn waar
digheid, een monarch die met een hart
vol liefde zich gaf aan de belangen der
kamer, aan die der leden in het bizonder.
Wat was het, dat Conscience trok tot
den 19-jarigen slungel, die wat verlegen
deed, maar die toch zooveel ziel in zijn
oogen had?
Conscience bemoeide zich met hem,
hielp hem voort, wees hem den weg. Met
Conscience zat hij in de taveerne en be
luisterde de verhalen van 't zeevolk, of
van do sinjoren. Conscience maakte hem
opmerkzaam op de schoonheid van Ant
werpen. Een kring van vrienden vormt
zich ook om hem. In zijn autobiographi-
sche „Karakters en Silhouetten" schrijft
Snieders later: „Wat al avonden en
nachten slenterden wij dichters, schil
ders, beeldhouwers, allen met denzelfden
geest bezield door de oude straten der
stad met haar diepe, phantastische scha
duwen in de eeuwenoude gebouwen, langs
die eeuwig jonge en frissche Schelde; in
die enge en kronkelende, steegjes, met
voorover hellende puntgeveltjos, die ons
voorbijkwamen als grafgalerijen, aan
wier gewelf een weifelend licht was opge
hangen. en die, als de sneeuw scherpe
lijnen teekenende, aan een spokenstad
deden denken".
De slungel uit de Meierij had rhytme
in zijn ziel. Hij kende de halve Neder-
landsche litteratuur: Vondel. Bilderdijk,
Feith, Beets, e.a. In de vergaderingen
van „De Olijftak" genoot men er van.
En hij schreef zelf verzen in den geest
van Theodoor van Rijswijck, los, geestig,
bevallig en soms scherp.
Redacteur Vleeschouwer van het „Han
delsblad" begreep, dat het letterzetten
even goed aan iemand anders kon wor
den overgedragen. Bovendien hij bezat
ondernemingsgeest en tact.
Zoo verhuisde Snieders van de zetto-
rij naar de kamer van de redactie Daar
werkte hij als een paard met toenemend
succes. En toen Vleeschouwer in 1848 zijn
scepter neerlei, wees hij den 23-jarigen
Snieders aan als zijn opvolger. Zoo werd
deze „Hoofdopsteller" van het om de
drie dagen verschijnend blaadje.
Bijna 50 jaren heeft Snieders dit
Hoofdredacteurschap waargenomen. On
der zijn leiding dijde het uit tot een groot
dagblad met ochtend- en avondéditie.
Bijna 50 jaren heeft hij voor de Vlaam
sche zaak op de bres gestaan, scherp ge
wapend, vast van leiding, nooit versagend
Het „Handelsblad van Antwerpen"
werd het gezaghebbend orgaan van heel
de- Vlaamsch-Katholieke pers. Bezadigd,
maar krachtig, helder en logisch, maar
warm van geestdrift, heeft Snieders de
Vlaamscho grieven en wenschen uiteen
gezet tegenover de heerschende Franskil-
jonsche stroomingen.
In zijn politiek optreden was Snieders
een Louis Veuillot-natuur, die zich noem
de „de knuppeldrager voor de Ark dee
Heeren", stout en stoer op de bres waar
de rechten van het Katholicisme werden
bedreigd. In heel zijn schrijven tegen de
„Indépendance" en „l'Etoile Beige" was
iets van den stoeren gang van Carlyle's
proza; breed en zwaar van inhoud, prach
tig gerhythmeerd.
En als hij dan des avonds thuiskwam
na negen of tien uren redactioneelen ar
beid, dan was nog niet het uur der rust
geslagen. Dan greep hij opnieuw de pen,
nu niet tot intellectueele voorlichting in
den strijd, maar om hef volk zijn phanta-
sieën te geven.
Van af hot jaar 1857 verschijnen jaar
lijks eon of meer vertellingen of romans
van zijne hand. 't Schijnt van dien tijd
een wedijver met Conscience.
Bijna een halve eeuw houdt deze wed
strijd aan, duurt de onvermoeide pro
ductie dezer twee mannen. Van hun
vriendschap kwam evenwel niet veel
meer terecht. Conscience werd tenslotte
oud en moe en verliet Antwerpen. Snie
ders had het zoo verbijsterend druk, dat
zijn productie eènige normale menschen-
levens kon vullen. Bovendien verschilden
zo ten slotte ook nog weer te veel van ka
rakter.
Beiden waren ze uitnemende vertellers.
Maar Conscience was een en al natuur,
Conscience was droomend, altijd schep
pend" en produceerend, maar geen strij
der, geen gevechtsman. Consciense was
een min of meer vrouwelijke natuur met
al de mooie eigenschappon daaraan ver
bonden. Dat uit zich in zijn boeken; Con
science is een kind in de boosheid, een
droomer, een van die gelukkige wezens,
van wie men getuigen kan: Zalig zijn de
reinenvvan harte.
Conscience zag geen laagheid bij zijn
helden. Allen zijn ze even edel, oven
vroom, even dapper en trouw. En de on
gunstige typen in zijn werk zijn ook in
driedubbelën zin ongunstig. Conscience ia
ondanks zijn geweldige veelzijdigheid een
primitieve. Heel zijn oeuvre verschijnt
ons als een laatste oordeel; ter eene zijde
het land der gelukzaligen, tor andere
zijde een afschrikwekkend inferno.
Juist deze geweldige tegenstelling boeit
de primitieven onder de mensehen.
Snieders heeft dat niet. Snieders is
mannelijker, steviger, maar hij mist de
veelzijdigheid van Conscience. Snieders
kwam als onbeholpen jongen vol droomen
en vol gemoedelijkheid te Antwerpen.
Maar in zijn practischen kamp met het
leven versmolt de gemoedelijkheid tot
onbuigzaamheid en de droomen vluchtten
voor den strijd der werkelijkheid. Wat
behouden blijft, dat is zijn geloof, zijn
palladium.
Vol van zijn geloof zijn zijn werken,
vol van kracht soms, al spreken ze ons
niet meer zoo aan, als dat voor een dertig
jaar het geval was.
Maar dit is zijn eer en zijn roem, dien
hij met Conscience deelt: toen hij bijna 80
jaar oudjbesloot geen letter meer te schrij
ven, kon hij verklaren: „Ik heb geen enkel
beeld de wereld ingezonden, waarover ik
te blozen heb".
N. J. H. S.
Leidens groei.
Er is wel eens verteld, dat de stad Lei
den in haar besten tijd wel honderdduizend
inwoners telde. En dan vcruaasde men zien
erover, waar die dan allemaal gehusd
bonden hebben. Geen wonder, zei men, dat
er nog zooveel stegen en sloppen zij'n, want
al die menschen moesten toch maar bin-
nen de stadsmuren geborgen worden. Als
men hierbij bedenkt, dat de eigenlijke
Sleutelstad tot en met 1896 dus nog
geen 30 jaar geleden dnor ,.de zeven
singeltjes" begrensd werd, zoodat de over-i
zij'de der singelgraehlen reeds tot een of
ander dorp behoorde, dan komt er voor die
Verbazing nog meer reden.
Nu is het juist, dat men zich voorheon
binnen, de stadsmuren wel eens erg be-
krompen gevoelde.
Zoo werd reeds in 1540, toen de buur*
ten buiten Oude Vest en Heerengracht nog
niet bestonden, ernstig geklaagd over ge-
brek aan woning voor den kleinen man,
zoodat aan alle kanten kleine „sfraetjens
ende steechgens gemaeckt werden, beset
met kleyne huysen'\ Geen duimbreed*
grond op de eertijds ruime erven bleef on
gebruikt en zooveel groofe huizen werden
in kleine woningen verdeeld, dat men
klaagde over het verdwijnen van „het cye-
raet" der stad en een aanzienlijk getal
kooplieden „ende andère luyden van guali-
teyt ende middelen" geen geschikte woning
ionden vinden en zich daardoor elders
vestigden.
Met dit al is het cijfer 100.000 schrome
lijk over dreven;, ruim de helft ervan is in.
vorige eeuwen het grootste aantal Lei de-
naars geweest wat toch nog genoeg
was om op zoo beperkt grondgebied, te
huisvesten!
Ziehier de loop der bevolking vanaf 't
beleg tot het einde der 18e eeuw:
in 1574 waren er 12 660 inwoners,
,r 1581 12.144
1622 44.745
1640 50 000
1740 54 000
1793 28 000
Deze cijfers zeggen duidelijk, wanneer
Le:dens bloei het grootst was.
In de 19e eeiriv zijn we weer gestadig
aan 't stijgen gegaan en nu tellen we ruim
68.000 inwoners, waarbij echter niet ver
goten mag worden, dat tegenwoordig 'Lei
dens grondgebied ook zooveel grooter ia.
Alleen reeds de jongste annexatie gaf ©eni
gen duizenden inwoners meer, waardoor
b.v. het aantal Raadsleden van 31 op 33
kwam.
Letten we nu nog eens op bovenstaand
staatje, dan zien we tusschen 1581 en
1622 hot aantal inwoners merkelijk st'j-
gefn, gevolg fan de toestroomonde vreem
delingen en het tot bloei geraken deT in
dustrie. Het volbouwen deT erven met
k'eine huisjes hielp toen niet langer, zoo
dat de Vroedschap in 1610-besloot, de stad
te vergrooten en wel aan de Noordzijde,
dus waar thans de Beestenmarkten en de
Oude Singel zijn. Daar lagen toen allerlei
„speelhoven" warmoezierstuinen en wei
landen. welke men wel bil'ik dacht le kun
nen krijgen.
Er werd spoed achter gezet en tevens het
plan nog wat vergroot, zoodat >n 16tl de
uithre:dinc met goedvinden der Staten
van Holland zich g:ng u.it.etrekken bui
ten de CoucTp) Zijl-, Rhrnsburgor (of Blau
we) en "Witte poorten: een langwerpigs
strook dus, waardoor de stad aan d:e z:fde
zou worden afgerond.
Later in 1644 en 1659 z:.jn er nog
bijgekomen de wijken huten dp Heeren
gracht en buiten de (oude) Hoove woerds-
poort tot aan het einde der Z'jdgraeht,
waarmede toen de uitbreiding tot slaan
kwam. Er was n;et moer ruimte noodig,
zooals uit het bovolkingsstaatje blijkt: tot
meer dan 54000 inwoners heeft de stad bet
voor hoen nooif* gebracht.
Leiden was toen 223 morgen en 291 roe
den groot en daarmede na Amsterdam de
grootste stad van Holland!
Ora tot de eerste vergrooting, d'e van
1611, terug te keeren, dn aankoop der noo-
d:ge gronden feestte f3000 per Rijnlamd-
sche morgen voor we;land en f9000 voor
warmoes'and, wat een aardige som werd,
want 't ging ora ruim 40 morgen! En dan
kwamen, daar nog brj de kosten voor: het
graven van n-euwe vest gr ach ten met daar
mede gepaard gaande verplaatsing der
Stadswallen; het bouwen van een nieuwen
Stadsmuur met vier bo'we-ken, torens en
rmorioTi: hot aanlegen, van straten: het
FEUÏLLETOM.
perteld uit het Duitsch door V. W.
h kapitein, wat zal ik zeggen: er zijn
die de kinderen van de ouders
ffl ook ondeugden, ten minste de nei-
er toe, en wordt er bij de opvoeding
rekening gehouden met die neiging,
komt 't meestal voor dat dezelfe nei-
zich bij 't kind ontwikkelt en voor zijn
en zal het moeite en inspanning
het te verbeteren. Dronkenschap
laat zelden zonder overerving, een
foorouders is er de schuld van. Met
'touwen is het minder omdat die meer
worden gehouden, en daarom begrijp
Net van Anna Weet je wat ze man-
we toen jo me 's nachts riep zij was
"dronken, en wie weet of zij in die
Genschap niet ongelukkig is gewor-
e niets meermijn schuld! Ik
meisje aangezet tot drinken, ik
jveor het tienjarig kind dat den drank
""wde, het benepen gezichtje toen zij
sto slokjes tegen haar wil nam en
mrii half glas leeg dronk. Mijn
(i, '|Pin schuld... maar ik will II
lukkig was niemand in de zaal dan
j^okter, en deze vroeg: „wat wil je ka
ft* wil ik, het is mijn schuld?"
00 dat," zeide hij, „ik kende ook den
i 'Wa! ^eeft die man moeten doorma-
te drinken zooals zijn vader,
hy niet getrouwd
Jf.jkter ik weet alles, doch ik heb
'ftld, ik wil helpen."
«J? 01 bebt ge hulp noodig, ik ben
„Dank u dokter", en ik gaf hem de
hand, ,ik zal het niet vergeten."
Ik stond op en ging naar huis.
Ik klopte aan de kamerdeur' bij Anna,
om te vragen hoe het met haar was, zij
was alleen. Met haar armen uitgestrekt,
star voor zich uitziende, lag zij te bed.
„Anna, zei ik, je ziet er zoo treurig uit,
wat is er kind?"
Zij draaide langzaam hare oogen naar
mij en zeide: „ik denk".
„Waaraan denk je?"
„Aan vader, oom. Wilt u mij de brie
ven van mijn vader geven, zij- zijn in de
bovenste lade."
Ik gaf ze haar en zij legde ze onder haar
hoofdkussen.
„Oom," zeide zij, „vader roept mij, ik
zie hem duidelijk, hij was zoo goed, zoo
medelijdend, och oom, ik kan niet den
ken, maar hij was zoo goed, ik hoorde hem
roepen
„Je droomde Anna."
„Misschien oom, maar ik was zoo graag
bij vader, hij is bij God, daar zijn alle men
schen goed als u oom. Wilt u voor het kind
zorgen, oom, ik kan het niet zien," en zij
huiverde.
„Ja Anna, dat beloof ik je, wees nu kalm
en denk nergens aan, slaap wel."
Ik kreeg geen antwoord.
Ik kon eerst niet in slaap komen, ik
keek daarom mijne papieren eens na, toen
ik daar mee klaar was, luisterde ik nog
even, maar het was doodstil.
Tegen den morgen verbeelde ik mij wat
te hooren. Ik kleedde men- aan en ging
naar beneden en klopte op de kamerdeur
bij Anna. Ik ontving geen antwoord en
deed zachtjes de deur open. Zij lag nog in
hed zoo als ik haar gisteren avond ver
liet, maar zij zag er zoo bleek en zoo koud
uit dat ik schrok. Ik kwam nader en voel
de: zij was dood
„Vrouw Geyers", riep ik, „ga naar Anna
nu kunt ge zien waar gij ook mee schuld
aan hebt, zij is bij haar vader!
„Ja oom Reese." zeide zij, en, mijnheer,
zij keek mij aan of ze er blij mee was.
„God sta mij bij, waaraan heb ik het
verdiend!" dat was alles wat zij zeide.
Den volgenden dag lag onze mooie
Anna in haar doodkist. Ik kocht van een
bloemenmeisje haar heele schat bloemen:
lelietjes van dalen.
„Kom mee," zeide ik, „gij bent zoo jong
als zij, strooi jij ze er op."
„Wat een mooie vrouw," zeide het meis
je, ,ik zal er morgen ook nog brengen."
„Hoe heet je?" vroeg ik.
„Treesje," zeide zij. Ik heb na dien tijd,
altijd de bloemen die ik noodig had bij
haar gekocht, 's Nachts heb ik bij Anna
gewaakt, na dien tijd drink ik mijn grog
niet meer.
Oom stierf eenige jaren later. Het oude
covaille heb ik laten afbreken, en het
nieuwe huis in zijn plaats bouwen. Met
vrouw Geyers en den jongen ben ik naar
hier vertrokken. De grootmoeder hebben
wij vorige maand begraven, en nu doe ik
mijn best den jongen Riek Geyers een
goede opvoeding te geven, maar of het luk
ken zal.
„Ik zal je helpen, kapitein," zeide ik,
„uw testament is toch gemaakt? Ik vraag
je dat zoo, om te weten of voor den jongen
alles in orde is."
„Alles, alles, een notaris heeft mij ge
holpen."
Ik knikte.
„Het is laat, goeden nacht, kapitein, in
alles ben ik je hulp."
Een dankbare handdruk was het ant
woord.
Er zijn twaalf jaar verloopen en het is
weer herfst, dèrboomen beginnen hunne
bladeren te laten vallen.
De oude kapitein is nog een flinke
grijsaard en een best tuinier, hij heeft
heerlijke vruchthoomen, en dikwijls ruilen
wij: bloemen, groenten, zaden en entrijsjes,
maar in zijn tuin staan de boomen zoo
schoon of stam en takken dagelijks ge
poetst worden: het moet er zijn als op het
schip, altijd netjes, zegt hij.
Hij heeft een trouwe, vriendelijke huis
houdster, maar 's zomers komt hij Zon
dagsmiddags op het terras koffie drinken,
erï hij geeft er niet om dat do wind, als wij
op het terras zitten, door zijne haren
/waait.
„Ach mevrouw, zegt hij dan, ik ben niet
anders gewoon."
Na de koffie bezichtigen wij den tuin,
de vruchthoomen vooral, spreken over de
bloemen, en begint 't te schemeren, dan is
Riek het onderwerp van ons gesprek, en
hij volgt op de kaart Riek op zijn reizen,
want zijn hart ïs er vol van.
'a Avonds is hij alleen thuis, leest de
couranten, vooral de scheepstijdingen, en
drinkt zijn thee.
Wy hebben geluk gehad met den jon
gen, de kapitein en ik. De zoon van den
koster had juist zijn examen gedaan on
gaf les aan Riek.
Het trof dat beide zoo'n voorliefde voor
wiskunde hadden en nu deed de leerling
zijn uiterste best zijn leermeester te evena
ren.
In de vrije uren zwierven zij door bosch
en veld, deden gymnastische oefeningen,
aan rekken en ringen die de kapitein ach
ter zijn huis had laten maken.
Zoo werden zij vrienden, en nu nog is
het eerste bezoek bij zijn thuiskomst: het
hoofd der school, Frits Ojen.
Riek werd door den kapitein streng op
gevoed: gehoorzaamheid en netheid als op
een schip, eenvoudige kost, en het deed
den jongen goed.
Twee jaar was hij nog op een kost
school, en toen bracht de kapitein hem
naar Hamburg op een goed schip, waar
van de kapitein nog onder Reese gediend
had. Na twee jaar werd hij stuurman op
de „Oude Liefde", van den Lubecker
koopman. De oude reeder leeft niet meer,
de neef heeft de zaak.
Nog iets moet ik vertellen:
Zoo juist kwam de kapitein bleek en be
vend bij mij, legde zijn hoed op een stoel,
en kon niets zeggen.
„Wat is er kapitein," riep ik vol schrik,
„je ziet er zoo uitt"
Hij nam mijne beide handen: „oen
vreugde, dokter, niets dan vreugde, God
bless you, sir, de jongen is kapitein!"
„Wat zeg je, en zoo vlugl"
„Ja hier staat het, een telegram," riep
hij opgeruimd. „De kapitein van hel schip
stierf plotseling te Rio de Janeiro aan de
gele koorts. Nu is Riek kapitein van de
„Oude Liefde". De jongen Lubecker weet
zijne mannetjes te kiezen, maar zeg je
gaat toch mee?"
„Naar Rio de Janeiro?"
„Neen", lachte de oude, „naar Ham
burg, binnen drie weken ankert de „Oude
Liefde" onder kapitein Riek Geyers. O
Anna, als je dat bad kunnen belevenf"
Hij droogde zijne oogen af.
„Van avond buurman kom je bij mij
feestvieren."
„Top kapitein, en naar Hamburg ga ik
ook mee, hoorah! voor onzen jongenf"
„Mijn schuld -is nn toch uitgeboet en
Riek zal wel vooruit bomen."
De hoop maakt den kapitein gelukkig,
hij denkt niet moer aan de gebreken van
den ouden Riek, noch aan de kwajongens»
stroken van den jongen Riek Geyers.