)erde Blad SCHULD GEBOET. Zaterdag 7 Maart 1925 BEETJE VERBEELDING. flus, Kapelaan, de kleine kinderen, die 'het H. Doopsel sterven, kunnen den hemel komen." [Veen, natuurlijk niet, want zo hebben erfzonde nog." En bij Joannes 3 5 ,n we heel duidelijk, dat Christus zelf dat: „tenzij iemand herboren wordt sater' en den H. Geest, hij het Rijk jg niet kan binnengaan." jj kunt dat ook met je verstand wel ^eneeren, Frans. Iemand nl., die de ü^akende genade niet bezit, kan niet, men, tot de aanschouwing Gods; welnu, i Heine ongedoopte kinderen, missen de ilinnakende genade; dus blijven ze bui- den hemel." j[aar dat is toch verschrikkelijk, ka- laan." ft ben het heelemaal met je eens; ]e lns maar weer, welk een verantwoor de ouders op zich nemen, als ze na- u zijn in het laten toedienen van het Mei aan hun kinderen." n!faar die kinderen verdienen toch geen if Zb krijgen ook niet meer straf, dan ze 'kinderen van Adam beloopen Of ze pijn zullen lijden is een kwestie, die jand met zekerheid kan beantwoorden; pim als iemand zeggen kan, of ze nog «fheid zullen hebben over het gemis Gods glorie. Waarschijnlijk zullen ze natuurlijk geluk genieten, tenminste ijn groote godgeleerden, die dat aanne- jloa bet dan ook zij, ze blijven onaan- aan God en buiten den hemel." ,1 Ia wel erg." /jls eeu der ellendigste gevolgen van gjn's zonde. Laten wij dus maar heel Mij ziin, dat we het Doopsel hebben nnsen, en dus, als we zelf goed willen, i hemel zullen beërven; Frans, 't .is tDiaar een geluk, Katholiek te zijn." jftra, en of ;f«'der kunnen we ons in deze kwestie verdiepen, omdat God er ons niets heeft geopenbaard Wie weet, waf ia zijn goedheid nog met die kinder- doet! Alleen in den hemel komen, It uitgesloten." iu had ik een .stille hoop, dat Frans keer eens gauw uitgepraat zou zijn, al ik heb heel vee! te doen. Maar jawel, ragzon-,vast als een muur, en dacht nog over heengaan. Ik zweeg al, maar hij het woord, en wel over weer heel wat ers. Kapelaan," waarom heeft God toch zoo gewarhf eer Hij den Verlosser stuur- op aarde?" Iroofe hemel, daar zat ik: ik wilde mijn ad toch ook niet wegsturen: en ik be- manr weer, alsof er niets aan de sd was. ,0p de eerste plaats, Frans, mocht de sdige mensch toch wel leeren kennen potMd van zijn ellende. De mensch trouwens het beste door ondervin- ïfee, nee, Frans, stil nu, ik heb het lover jou door ondervinding, zei ik; billiik, dat hij de schande der ver- jerin? ondervond, hij, die uit hoogmoed sidigd had; want door het zien van ellende werd hij vernederd." „Vervolgens, Frans, hoe meer oen dscIi inziet, dat hij iets noodig heeft, Ie meer waardeert hij het, als hij een Idaad ondervindt" inrqfoi Frans, dat jij in een gracht terecht komt, dan zal je toch met des te grooter dankbaarheid opzien naar dengeno die je redt naarmate je langer in het water hebt moeten liggen," „Ja. maar, kapelaan, ik kan zwemmen." „Ach, kwibus, denk dan maar, dat je niet zwemmen kunt." „O, ja, dan heeft U gelijk." „Zoo is 't ook met het men9chdom; in zijn ellende, schatte het de Verlossing des te hooger, omdat ze zoolang uitbleef." „En de ellende der mensehen was bui tengewoon groot, want allen, op één volk na, waren afgedwaald van de kennis van den waren God; alleen de Joden bewaar den onder Goddelijke leiding, die kennis; en God niet kennen, is wel de grootste ellende." „Op de derde plaats, Frans, moesten de pienschen worden voorbereid op de komst van den Verlosser; God moest Hem aan de mensch en kenbaar maken door duide lijke teekenen, te meer, omdat Hij als ge woon mensch verschijnen zou, en op on waardige wijze zou worden behandeld. Daartoe gebruikte God zijn profeten die als het ware zijn beeld in hun geschriften hebben geteekend, en vooral zijn lijden hebben bekend gemaakt." „Ziedaar, de voornaamste redenen, waarom God zoo lang gewacht heeft met Let zenden van den Verlosser. „Ik vind anders, dat God maar dadelijk alles goed had moeten maken." „Stel je voorl "Wat een verbeelding; Frans, Frans. Ja, zoo is de jeugd tegen woordig. Ze vinden op 't laatst nog, dat ze het beter weten dan O. L. Heer zelf. Je weet zeker niet, wat je zegt." „En bovendien jongen, wat geeft het nu, of jij iets zus of zoo vindt, Veranderen kun je het er niet mee, dat onrecht; maar 't is toch wel 'n beetje erg pretentieus van je* zoo je eigen meening op den voor grond te stellen. Want wat heb je nu eigenlijk gestudeerd, om zóó te kunnen oordeelen!" Ik geloof niet, dat Frans 't prettig vond, dat ik zoo sprak. Hij stond tenminste gauw op en verdween; maar toch maak ik me bezorgd, nu ik zulk een uitlating van hem hoorde. Ja, ja, dat is de geest van den tijd; de joDgelui willen de wereld regeeren en hun meening vooropstellen. Gelukkig, dat de kerk daarmee niet staat of valt, anders was ze allang omge tuimeld in de latere jaren, tengevolge van de zoogenaamde meeningen van de jeugd, 't Is daarom te hopen, dat de ouders in deze zaken vooral heel erg streng zijn, an ders beleven ze zelf de droeve gevolgen er van, wat betreft geloof en godsdienst hun ner kinderen. J. C. C. GROOT, Kapelaan. ENKELE PUNTEN UIT DE VLAAM- SCKE BEWEGING. V, Een enkel woord nog over een paar oudere romanschrijvers, die het Vlaam- sche volk hebben opgevoed. En dan wil len we ons bepalen tot twee broeders: Jan Reinier Snieders 1812'88 en August Snieders 18251904, De eerste vestigde zich. na volbrachte studiën, als geneesheer te Turnhout. Hij begon met het schrijven van enkele ge dichtjes. Eerst in 1852 kwam hij uit met een historische novelle uit de 16e eeuw, sterk romantisch getint. Daarna kwamen enkele „Dorpsverhalen", echte schetsen uit het volksleven. Er komen later nog een aantal verhalen en romans van de pers, die-evenwel in strekking en verloop vrijwel op elkaar gelijken. Jan Snieders bezat te weinig phantasie om een veelzij dig talent te kunnen ontplooien. Vooral zijn laatste verhalen doen hem kennen als een vurig Katholiek, die ge weldig te keer ging tegen de in België veldwinnende vrijdenkerij Letterkundig staat zijn broer August op veel hooger plan. De lezers zullen zich herinneren, dat in de rubriek „Letteren en Kunst" voor een paar weken reeds een enkel woord werd gewijd aan August Snieders in ver band met het eeuwfeest zijner geboorte, dat den 8sten Mei van dit jaar wordt gevierd. Desniettegenstaande willen we onze beschouwing ditmaal in hoofdzaak aan hom wijden. We kunnen al vast mede- deelen, dat al zijn werken, over de zestig, herdrukt worden en omstreeks Mei weer onder 't bereik van 't volk zuilen worden gebracht. De Sniedersen waren geboortig uit Bladel in Noord-Brabant en dus Noord- Nederlanders, maar tevens zijn zij Groot- Nederlanders, vooral August., omdat hij geboren werd tijdens de unie tusschen Noord en Zuid. Eigenaardig is, op to merken, dat de beide "Vlaamscho bevolkingsschrijvers, Conscience en August Snieders, geen Vlamingen van ras waren. Immers Con science was de zoon van eon Fransch marinier, Snieders uit de Meierij van Den Bosch afkomstig. Merkwaardig, dat juist deze beide halve vreemdelingen de behoeften van de Vlaamsche volksziel hebben gevoeld en bevredigd, zonder luid ruchtige meeting-exclamaties en brallen de woorden, waaraan de raszuivere Vla mingen zich wel eens te buitengaan. Conscience mocht al zes jaar roem dragen op „De Leeuw van Vlaanderen", Conscience had juist zijn „Siska van Ro- zemael" aan Vlaanderen gegeven, toen August Snieders zich vestigde in de fiere Scheldesfad. Hij kwam er als arme jongen, als let- terzettter aan het „Handelsblad van Ant werpen". Zijn poëtenbloed dreef hem naar de rederijkerskamer „De Olijftak", waarvan Conscience do voorzitter, de lei der, de monarch was. Maar een monarch, die zich niets liet voorstaan op zijn waar digheid, een monarch die met een hart vol liefde zich gaf aan de belangen der kamer, aan die der leden in het bizonder. Wat was het, dat Conscience trok tot den 19-jarigen slungel, die wat verlegen deed, maar die toch zooveel ziel in zijn oogen had? Conscience bemoeide zich met hem, hielp hem voort, wees hem den weg. Met Conscience zat hij in de taveerne en be luisterde de verhalen van 't zeevolk, of van do sinjoren. Conscience maakte hem opmerkzaam op de schoonheid van Ant werpen. Een kring van vrienden vormt zich ook om hem. In zijn autobiographi- sche „Karakters en Silhouetten" schrijft Snieders later: „Wat al avonden en nachten slenterden wij dichters, schil ders, beeldhouwers, allen met denzelfden geest bezield door de oude straten der stad met haar diepe, phantastische scha duwen in de eeuwenoude gebouwen, langs die eeuwig jonge en frissche Schelde; in die enge en kronkelende, steegjes, met voorover hellende puntgeveltjos, die ons voorbijkwamen als grafgalerijen, aan wier gewelf een weifelend licht was opge hangen. en die, als de sneeuw scherpe lijnen teekenende, aan een spokenstad deden denken". De slungel uit de Meierij had rhytme in zijn ziel. Hij kende de halve Neder- landsche litteratuur: Vondel. Bilderdijk, Feith, Beets, e.a. In de vergaderingen van „De Olijftak" genoot men er van. En hij schreef zelf verzen in den geest van Theodoor van Rijswijck, los, geestig, bevallig en soms scherp. Redacteur Vleeschouwer van het „Han delsblad" begreep, dat het letterzetten even goed aan iemand anders kon wor den overgedragen. Bovendien hij bezat ondernemingsgeest en tact. Zoo verhuisde Snieders van de zetto- rij naar de kamer van de redactie Daar werkte hij als een paard met toenemend succes. En toen Vleeschouwer in 1848 zijn scepter neerlei, wees hij den 23-jarigen Snieders aan als zijn opvolger. Zoo werd deze „Hoofdopsteller" van het om de drie dagen verschijnend blaadje. Bijna 50 jaren heeft Snieders dit Hoofdredacteurschap waargenomen. On der zijn leiding dijde het uit tot een groot dagblad met ochtend- en avondéditie. Bijna 50 jaren heeft hij voor de Vlaam sche zaak op de bres gestaan, scherp ge wapend, vast van leiding, nooit versagend Het „Handelsblad van Antwerpen" werd het gezaghebbend orgaan van heel de- Vlaamsch-Katholieke pers. Bezadigd, maar krachtig, helder en logisch, maar warm van geestdrift, heeft Snieders de Vlaamscho grieven en wenschen uiteen gezet tegenover de heerschende Franskil- jonsche stroomingen. In zijn politiek optreden was Snieders een Louis Veuillot-natuur, die zich noem de „de knuppeldrager voor de Ark dee Heeren", stout en stoer op de bres waar de rechten van het Katholicisme werden bedreigd. In heel zijn schrijven tegen de „Indépendance" en „l'Etoile Beige" was iets van den stoeren gang van Carlyle's proza; breed en zwaar van inhoud, prach tig gerhythmeerd. En als hij dan des avonds thuiskwam na negen of tien uren redactioneelen ar beid, dan was nog niet het uur der rust geslagen. Dan greep hij opnieuw de pen, nu niet tot intellectueele voorlichting in den strijd, maar om hef volk zijn phanta- sieën te geven. Van af hot jaar 1857 verschijnen jaar lijks eon of meer vertellingen of romans van zijne hand. 't Schijnt van dien tijd een wedijver met Conscience. Bijna een halve eeuw houdt deze wed strijd aan, duurt de onvermoeide pro ductie dezer twee mannen. Van hun vriendschap kwam evenwel niet veel meer terecht. Conscience werd tenslotte oud en moe en verliet Antwerpen. Snie ders had het zoo verbijsterend druk, dat zijn productie eènige normale menschen- levens kon vullen. Bovendien verschilden zo ten slotte ook nog weer te veel van ka rakter. Beiden waren ze uitnemende vertellers. Maar Conscience was een en al natuur, Conscience was droomend, altijd schep pend" en produceerend, maar geen strij der, geen gevechtsman. Consciense was een min of meer vrouwelijke natuur met al de mooie eigenschappon daaraan ver bonden. Dat uit zich in zijn boeken; Con science is een kind in de boosheid, een droomer, een van die gelukkige wezens, van wie men getuigen kan: Zalig zijn de reinenvvan harte. Conscience zag geen laagheid bij zijn helden. Allen zijn ze even edel, oven vroom, even dapper en trouw. En de on gunstige typen in zijn werk zijn ook in driedubbelën zin ongunstig. Conscience ia ondanks zijn geweldige veelzijdigheid een primitieve. Heel zijn oeuvre verschijnt ons als een laatste oordeel; ter eene zijde het land der gelukzaligen, tor andere zijde een afschrikwekkend inferno. Juist deze geweldige tegenstelling boeit de primitieven onder de mensehen. Snieders heeft dat niet. Snieders is mannelijker, steviger, maar hij mist de veelzijdigheid van Conscience. Snieders kwam als onbeholpen jongen vol droomen en vol gemoedelijkheid te Antwerpen. Maar in zijn practischen kamp met het leven versmolt de gemoedelijkheid tot onbuigzaamheid en de droomen vluchtten voor den strijd der werkelijkheid. Wat behouden blijft, dat is zijn geloof, zijn palladium. Vol van zijn geloof zijn zijn werken, vol van kracht soms, al spreken ze ons niet meer zoo aan, als dat voor een dertig jaar het geval was. Maar dit is zijn eer en zijn roem, dien hij met Conscience deelt: toen hij bijna 80 jaar oudjbesloot geen letter meer te schrij ven, kon hij verklaren: „Ik heb geen enkel beeld de wereld ingezonden, waarover ik te blozen heb". N. J. H. S. Leidens groei. Er is wel eens verteld, dat de stad Lei den in haar besten tijd wel honderdduizend inwoners telde. En dan vcruaasde men zien erover, waar die dan allemaal gehusd bonden hebben. Geen wonder, zei men, dat er nog zooveel stegen en sloppen zij'n, want al die menschen moesten toch maar bin- nen de stadsmuren geborgen worden. Als men hierbij bedenkt, dat de eigenlijke Sleutelstad tot en met 1896 dus nog geen 30 jaar geleden dnor ,.de zeven singeltjes" begrensd werd, zoodat de over-i zij'de der singelgraehlen reeds tot een of ander dorp behoorde, dan komt er voor die Verbazing nog meer reden. Nu is het juist, dat men zich voorheon binnen, de stadsmuren wel eens erg be- krompen gevoelde. Zoo werd reeds in 1540, toen de buur* ten buiten Oude Vest en Heerengracht nog niet bestonden, ernstig geklaagd over ge- brek aan woning voor den kleinen man, zoodat aan alle kanten kleine „sfraetjens ende steechgens gemaeckt werden, beset met kleyne huysen'\ Geen duimbreed* grond op de eertijds ruime erven bleef on gebruikt en zooveel groofe huizen werden in kleine woningen verdeeld, dat men klaagde over het verdwijnen van „het cye- raet" der stad en een aanzienlijk getal kooplieden „ende andère luyden van guali- teyt ende middelen" geen geschikte woning ionden vinden en zich daardoor elders vestigden. Met dit al is het cijfer 100.000 schrome lijk over dreven;, ruim de helft ervan is in. vorige eeuwen het grootste aantal Lei de- naars geweest wat toch nog genoeg was om op zoo beperkt grondgebied, te huisvesten! Ziehier de loop der bevolking vanaf 't beleg tot het einde der 18e eeuw: in 1574 waren er 12 660 inwoners, ,r 1581 12.144 1622 44.745 1640 50 000 1740 54 000 1793 28 000 Deze cijfers zeggen duidelijk, wanneer Le:dens bloei het grootst was. In de 19e eeiriv zijn we weer gestadig aan 't stijgen gegaan en nu tellen we ruim 68.000 inwoners, waarbij echter niet ver goten mag worden, dat tegenwoordig 'Lei dens grondgebied ook zooveel grooter ia. Alleen reeds de jongste annexatie gaf ©eni gen duizenden inwoners meer, waardoor b.v. het aantal Raadsleden van 31 op 33 kwam. Letten we nu nog eens op bovenstaand staatje, dan zien we tusschen 1581 en 1622 hot aantal inwoners merkelijk st'j- gefn, gevolg fan de toestroomonde vreem delingen en het tot bloei geraken deT in dustrie. Het volbouwen deT erven met k'eine huisjes hielp toen niet langer, zoo dat de Vroedschap in 1610-besloot, de stad te vergrooten en wel aan de Noordzijde, dus waar thans de Beestenmarkten en de Oude Singel zijn. Daar lagen toen allerlei „speelhoven" warmoezierstuinen en wei landen. welke men wel bil'ik dacht le kun nen krijgen. Er werd spoed achter gezet en tevens het plan nog wat vergroot, zoodat >n 16tl de uithre:dinc met goedvinden der Staten van Holland zich g:ng u.it.etrekken bui ten de CoucTp) Zijl-, Rhrnsburgor (of Blau we) en "Witte poorten: een langwerpigs strook dus, waardoor de stad aan d:e z:fde zou worden afgerond. Later in 1644 en 1659 z:.jn er nog bijgekomen de wijken huten dp Heeren gracht en buiten de (oude) Hoove woerds- poort tot aan het einde der Z'jdgraeht, waarmede toen de uitbreiding tot slaan kwam. Er was n;et moer ruimte noodig, zooals uit het bovolkingsstaatje blijkt: tot meer dan 54000 inwoners heeft de stad bet voor hoen nooif* gebracht. Leiden was toen 223 morgen en 291 roe den groot en daarmede na Amsterdam de grootste stad van Holland! Ora tot de eerste vergrooting, d'e van 1611, terug te keeren, dn aankoop der noo- d:ge gronden feestte f3000 per Rijnlamd- sche morgen voor we;land en f9000 voor warmoes'and, wat een aardige som werd, want 't ging ora ruim 40 morgen! En dan kwamen, daar nog brj de kosten voor: het graven van n-euwe vest gr ach ten met daar mede gepaard gaande verplaatsing der Stadswallen; het bouwen van een nieuwen Stadsmuur met vier bo'we-ken, torens en rmorioTi: hot aanlegen, van straten: het FEUÏLLETOM. perteld uit het Duitsch door V. W. h kapitein, wat zal ik zeggen: er zijn die de kinderen van de ouders ffl ook ondeugden, ten minste de nei- er toe, en wordt er bij de opvoeding rekening gehouden met die neiging, komt 't meestal voor dat dezelfe nei- zich bij 't kind ontwikkelt en voor zijn en zal het moeite en inspanning het te verbeteren. Dronkenschap laat zelden zonder overerving, een foorouders is er de schuld van. Met 'touwen is het minder omdat die meer worden gehouden, en daarom begrijp Net van Anna Weet je wat ze man- we toen jo me 's nachts riep zij was "dronken, en wie weet of zij in die Genschap niet ongelukkig is gewor- e niets meermijn schuld! Ik meisje aangezet tot drinken, ik jveor het tienjarig kind dat den drank ""wde, het benepen gezichtje toen zij sto slokjes tegen haar wil nam en mrii half glas leeg dronk. Mijn (i, '|Pin schuld... maar ik will II lukkig was niemand in de zaal dan j^okter, en deze vroeg: „wat wil je ka ft* wil ik, het is mijn schuld?" 00 dat," zeide hij, „ik kende ook den i 'Wa! ^eeft die man moeten doorma- te drinken zooals zijn vader, hy niet getrouwd Jf.jkter ik weet alles, doch ik heb 'ftld, ik wil helpen." «J? 01 bebt ge hulp noodig, ik ben „Dank u dokter", en ik gaf hem de hand, ,ik zal het niet vergeten." Ik stond op en ging naar huis. Ik klopte aan de kamerdeur' bij Anna, om te vragen hoe het met haar was, zij was alleen. Met haar armen uitgestrekt, star voor zich uitziende, lag zij te bed. „Anna, zei ik, je ziet er zoo treurig uit, wat is er kind?" Zij draaide langzaam hare oogen naar mij en zeide: „ik denk". „Waaraan denk je?" „Aan vader, oom. Wilt u mij de brie ven van mijn vader geven, zij- zijn in de bovenste lade." Ik gaf ze haar en zij legde ze onder haar hoofdkussen. „Oom," zeide zij, „vader roept mij, ik zie hem duidelijk, hij was zoo goed, zoo medelijdend, och oom, ik kan niet den ken, maar hij was zoo goed, ik hoorde hem roepen „Je droomde Anna." „Misschien oom, maar ik was zoo graag bij vader, hij is bij God, daar zijn alle men schen goed als u oom. Wilt u voor het kind zorgen, oom, ik kan het niet zien," en zij huiverde. „Ja Anna, dat beloof ik je, wees nu kalm en denk nergens aan, slaap wel." Ik kreeg geen antwoord. Ik kon eerst niet in slaap komen, ik keek daarom mijne papieren eens na, toen ik daar mee klaar was, luisterde ik nog even, maar het was doodstil. Tegen den morgen verbeelde ik mij wat te hooren. Ik kleedde men- aan en ging naar beneden en klopte op de kamerdeur bij Anna. Ik ontving geen antwoord en deed zachtjes de deur open. Zij lag nog in hed zoo als ik haar gisteren avond ver liet, maar zij zag er zoo bleek en zoo koud uit dat ik schrok. Ik kwam nader en voel de: zij was dood „Vrouw Geyers", riep ik, „ga naar Anna nu kunt ge zien waar gij ook mee schuld aan hebt, zij is bij haar vader! „Ja oom Reese." zeide zij, en, mijnheer, zij keek mij aan of ze er blij mee was. „God sta mij bij, waaraan heb ik het verdiend!" dat was alles wat zij zeide. Den volgenden dag lag onze mooie Anna in haar doodkist. Ik kocht van een bloemenmeisje haar heele schat bloemen: lelietjes van dalen. „Kom mee," zeide ik, „gij bent zoo jong als zij, strooi jij ze er op." „Wat een mooie vrouw," zeide het meis je, ,ik zal er morgen ook nog brengen." „Hoe heet je?" vroeg ik. „Treesje," zeide zij. Ik heb na dien tijd, altijd de bloemen die ik noodig had bij haar gekocht, 's Nachts heb ik bij Anna gewaakt, na dien tijd drink ik mijn grog niet meer. Oom stierf eenige jaren later. Het oude covaille heb ik laten afbreken, en het nieuwe huis in zijn plaats bouwen. Met vrouw Geyers en den jongen ben ik naar hier vertrokken. De grootmoeder hebben wij vorige maand begraven, en nu doe ik mijn best den jongen Riek Geyers een goede opvoeding te geven, maar of het luk ken zal. „Ik zal je helpen, kapitein," zeide ik, „uw testament is toch gemaakt? Ik vraag je dat zoo, om te weten of voor den jongen alles in orde is." „Alles, alles, een notaris heeft mij ge holpen." Ik knikte. „Het is laat, goeden nacht, kapitein, in alles ben ik je hulp." Een dankbare handdruk was het ant woord. Er zijn twaalf jaar verloopen en het is weer herfst, dèrboomen beginnen hunne bladeren te laten vallen. De oude kapitein is nog een flinke grijsaard en een best tuinier, hij heeft heerlijke vruchthoomen, en dikwijls ruilen wij: bloemen, groenten, zaden en entrijsjes, maar in zijn tuin staan de boomen zoo schoon of stam en takken dagelijks ge poetst worden: het moet er zijn als op het schip, altijd netjes, zegt hij. Hij heeft een trouwe, vriendelijke huis houdster, maar 's zomers komt hij Zon dagsmiddags op het terras koffie drinken, erï hij geeft er niet om dat do wind, als wij op het terras zitten, door zijne haren /waait. „Ach mevrouw, zegt hij dan, ik ben niet anders gewoon." Na de koffie bezichtigen wij den tuin, de vruchthoomen vooral, spreken over de bloemen, en begint 't te schemeren, dan is Riek het onderwerp van ons gesprek, en hij volgt op de kaart Riek op zijn reizen, want zijn hart ïs er vol van. 'a Avonds is hij alleen thuis, leest de couranten, vooral de scheepstijdingen, en drinkt zijn thee. Wy hebben geluk gehad met den jon gen, de kapitein en ik. De zoon van den koster had juist zijn examen gedaan on gaf les aan Riek. Het trof dat beide zoo'n voorliefde voor wiskunde hadden en nu deed de leerling zijn uiterste best zijn leermeester te evena ren. In de vrije uren zwierven zij door bosch en veld, deden gymnastische oefeningen, aan rekken en ringen die de kapitein ach ter zijn huis had laten maken. Zoo werden zij vrienden, en nu nog is het eerste bezoek bij zijn thuiskomst: het hoofd der school, Frits Ojen. Riek werd door den kapitein streng op gevoed: gehoorzaamheid en netheid als op een schip, eenvoudige kost, en het deed den jongen goed. Twee jaar was hij nog op een kost school, en toen bracht de kapitein hem naar Hamburg op een goed schip, waar van de kapitein nog onder Reese gediend had. Na twee jaar werd hij stuurman op de „Oude Liefde", van den Lubecker koopman. De oude reeder leeft niet meer, de neef heeft de zaak. Nog iets moet ik vertellen: Zoo juist kwam de kapitein bleek en be vend bij mij, legde zijn hoed op een stoel, en kon niets zeggen. „Wat is er kapitein," riep ik vol schrik, „je ziet er zoo uitt" Hij nam mijne beide handen: „oen vreugde, dokter, niets dan vreugde, God bless you, sir, de jongen is kapitein!" „Wat zeg je, en zoo vlugl" „Ja hier staat het, een telegram," riep hij opgeruimd. „De kapitein van hel schip stierf plotseling te Rio de Janeiro aan de gele koorts. Nu is Riek kapitein van de „Oude Liefde". De jongen Lubecker weet zijne mannetjes te kiezen, maar zeg je gaat toch mee?" „Naar Rio de Janeiro?" „Neen", lachte de oude, „naar Ham burg, binnen drie weken ankert de „Oude Liefde" onder kapitein Riek Geyers. O Anna, als je dat bad kunnen belevenf" Hij droogde zijne oogen af. „Van avond buurman kom je bij mij feestvieren." „Top kapitein, en naar Hamburg ga ik ook mee, hoorah! voor onzen jongenf" „Mijn schuld -is nn toch uitgeboet en Riek zal wel vooruit bomen." De hoop maakt den kapitein gelukkig, hij denkt niet moer aan de gebreken van den ouden Riek, noch aan de kwajongens» stroken van den jongen Riek Geyers.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9