Derde Blad
8GHULB GEBOET.
atsrdag 14 Februari 1925
gevolgen van de misdaad.
Kun je je nog herinneren, Frans, de
Schillende soorten van gaven, welke
2 eerste ouder? van God hadden ont-
mgei?"
Jfc geloof het wel, kapelaan, mijn ge-
Kroon is nog al goed."
'..Zoo, en...?"
Wel, ze hadden de heiligmakendo ge-
en het recht op den hemel; ze had-
cgu helder verstand, hun wil was ten
je geneigd, ze'zouden nooit lijden of
exven, zo beheerschten volkomen hun la-
ere natuur en waren meester over hun
anelijbheid."
,We!nu. Frans, na de zonde, welke
da* en Eva bedreven, zijn alle gaven,
miet door hun natuur geëischt werden,
rloren gegaan. Zoo behielden ze hun
i om te zien, hun ooren om te hoo-
en ai dorgelijke natuurlijke gaven;
ok iekielden zij hun verstand, maar 't
niet meer zoo helder; zij behielden
rijen wil maar deze neigde nu naar
la? a ad inplaats van naar het goede;
J dood kreeg macht over lien, met al de
oevo gevolgen van ziekte en lijden en
irven."
Lijkt misschien wel een beetje
eed, maar het is toch heel begrijpelijk,
i de goede God aldus handelde. Vergeet
dat de mensch alles had cadeau ge-
n, en dat God maar een 'heel klein
it vau hen vroeg om die gaven te be-
i door zijn verbod om niet van dien
om te eten. Toen ze dan ook zoo lioog-
ledig en ongehoorzaam waren, had God
1 vofate recht, zonder eenïge wreedheid,
alles te ontnemen; Hij had het hun
wwens van te voren gezegd."
,Toea hielden ze op, kinderen Gods te
eu verloren alzoo het recht op den
mei.
j Tegen Eva sprak God: Ik zal uw smar-
vermeerderen, in smarte zult ge kin-
ra voortbrengen."
,Tot Adam zeide de Heer: De aarde zij
loekf om uwentwillein het zweet
aansèhijns zult gij uw brood eten."
Zoo werd de arbeid, die vroeger een
izier was, een vermoeienis en een last.
is het, wat de mensch van tegenwoor-
(e veel vergeet: arbeiden moet hij om te
enen leven, maar die arbeid is nu als
wie baar geduldig draagt zal
magdn aan hebben."
En verder sprak God: Gij zijt stof en
stof zult gij wederkeeren, aldus den
i aankondigend."
c En onmiddellijk ook na hun val voel-
32: Adam en Eva hun begeerten woeden
egi hadden moeite om die te beheerschen."
ftans, je doet me vandaag een igroot
zier."
daarmee, kapelaan?"
)at je zoo goed en kalm luistert."
fa ja, maar u moet ook niet denken,
>k een opposant ben; tenminste dat
ifc heelemaal niet wezen; zoo langza-
llj band zio ik wel, dat ik eigenlijk toch
s van die soort van dingen weet."
H wel;, zoo had ik mijn vriend nog
I gehoord. „Hier, steek nog eens op,
„Maar, mag ik nu iels Vragen, kape
laan?"
„Ja, jongen, ga je gang." Wat beschei
den vandaag!
„De zonde van Adam heeft u gezegd een
vorige keer, is op alle menschcn overge
gaan. en u hebt dat bewezen uit de H.
Schrift, maar wat Adam deed, deden toch
de menschcn niet?"
„Neen, beste jongen, daar heb je gelijk
in, dat deden de menschen niet; maar je
moet voor de erfzonde onderscheid maken
tusschen do zonde, en den toestand
van zonde. Kijk, als jij een doodzonde
doet
„Kapelaan, ik hen het met van plan."
„Nu ja, neemt dan een ander. Als
iemand een doodzonde doet, volgt daarop
een toestand van zonde: we zoggen: hij is
in zonde. En op een dergelijke manier kun
je ook de erfzonde voorstellen. W ij de
den niet Adams zonde, maar wij deelen in
den toestand, waarin Adam zich bracht
door zijn zonde en zoo zijn wij, als Adams
kinderen ook in zonde; en we zouden
daarin gebleven zijn, als
„Christus ons niet verlost had," valt
Frans in.
„Precies, Frans, als Christus ons niet
verlost had, en de heiligmakendo genade
voor ons had terugverdiend."
„Je snapt dus nu, waarom wij zoo
moeilijk iets begrijpen: ons verstand is
niet meer zoo beider, als het geweest zou
zijn in den oorspronkellijken Adam-toe-
stand."
„Onze booze neigingen trekken ons tot
het kwaad, en wij beheerschen ze zoo
moeilijk."
„Maar kapelaan, daarvoor hebben we
toch de H. Communie."
„Ja, natuurlijk, maar dat zijn de gaven
van den goeden Christus, en daarover
hebben we het nu niet."
„Nu moeten we ziek zijn, en lijden, en
tegenspoed ondervinden en moeizaam 'ar
beiden om ten slotte te sterven, omdat we
Adams kinderen zijn, in zijn zondeloe-
stand geboren, omdat hij ons aller stam
vader, en hoofd van liet menschelijk ge
slacht was."
„Ik hoorde wel eens beweren, dat do
-erfzonde hetzelfde is als de begeerlijk-
beid, kapelaan?"
„Ja, er zijn protestanten die dat bewe
ren, maar als dat waar was. dan moest
•die begeerlijkheid toch ophouden door het
Doopsel, dat de erfzonde vergeeft. Hc-t is
"echter een feit, dat na het Doopsel de be
geerlijkheid blijft, iets wat we eiken dag
■ondervinden. Dus kan de erfzonde niet be-
'-st.ian In de begeerlijkheid."
„Nu, dat is duidelijk."
„De erfzonde 'is een toestand van afge-
kcerdheid van God, en tegelijkertijd een
toestand van berooving n.l. van de heilig-
makende genade."
„En in denzelfden toestand, waarin
Adam zich bracht door zijn zonde, kwam
dus ook zijn nakomelingschap, en dat zijn
alle menschcn."
„Ja, ja, zoo staat de geloofsleer weer
helder voor mijn oogen, maar jo hoort
toch soms heel eigenaardig en raar pra
ten over deze leer, en daar 'wilde ik het
•eigenlijk nog wel eens over hebben; maar
■dan moet u niet denken, kapelaan, dat ik
het er mee eens ben; ik zeg het alken
■om te vragen. Maar laat ik dat een vol
gende keer doen, want anders houd ik u
to lang op."
„Goed, Frans, dus wensch ik je 't beste;
tot ziens dan."
„Dag, kapelaan."
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
enkele punten uit de vlaam-
sche beweging.
II.
In het vorige artikel hebben we opge
merkt, dat Jan Frans Willems beschouwd
moet worden. We vertelden, hoe „Het
Belgisch Museum" het tijdschrift was,
dat de Vlaamsche intellectueelen om zich
verzamelde en het volksbewustzijn op
wekte.
Willems had natuurlijk eenige getrou
wen om zich heen. Het heeft geen zin,
hier een aantalx namen te noemen van
mannen, die hoezeer zij aan don Vlaam-
sclien cultuurstrijd hebben mede gedaan
en voor een 80 jaren groote beteekenis
hadden, thans alleen nog maar van be
lang zijn voor het dieper inzicht in de
litteratuurgeschiedenis. Hun werken dra
gen het merkmaal des tijds en kunnen
niet meer de algemeene belangstelling
trekken.
Een uitzondering moeten we maken
voor Prudens van Duyse. 'Hij was een
buitengewoon veelzijdig man, die in ge
dichten de Vlaamsche herleving bezong en
die allerlei vertalingen leverde van La-
tijnsclio gedichten en van werken uit het
Oud-Noorsch, Oud-Hoogduitsch, etc.
Naast ziin vertalingen en ook meer we
tenschappelijke letterkundige verhandelin
gen stortte hij een stortvloed van ge
dichten en prozastukken over de Vlaam
sche gouwen uit. Van Duyse begreep zeer
goed, dat men met den gedegen inhoud
van een tijdschrift toch altijd maar een
klein aantal menschen kan bereiken. De
opwekking van don echten Vlaamschen
geest mocht zijn stoot vinden in intellec-
lueelo kringen, liet zou toch altijd stu-
deerkamerwerk en dillettantisme blijven,
indien men niet op den' duur gedragen
word door het algemeene volksbewustzijn.
De gewone Vlaamsche handwerker en
boer moest ziin eigen taal niet alleen spre
ken; hij moest die lezen, veel lezen. Dat
alleen kon het bewustzijn wekken dat die
taal als voertuig van gèdachte en uiting
van zieleleven evenzoo veel recht van be
staan had als elke andere.
Het gebruiken der taal, het cultivccren
der (aal, -zich baar doelmatigheid en
schoonheid bewust worden, is de krachtig
ste stimulans tot liefde voor eigen volk.
Een tijdlang achtte hij zich genoodzaakt
om zijn Vlaamsche propaganda naar
Noord-Nederland uit te wijkon en werd
later, in België teruggekeerd, archivaris
van Gent.
Daar stichtte hij de Maatschappij: „Do
Taal is gansch het Volk", een naam die
het volledig programma inhoudt.
We zullen geen overzicht geven van de
tallooze gedichten die Van Duyse geschre
ven heeft.
Als eisch stelde hij hij voorkeur aan
ziju kleinere gedichten, dat ze eenvoudig
van vorm en inhoud en aanschouwelijk
moesten zijn. Poëzie voor de fijnproevers
was goed, maar wat had de groote mo-
nigto daaraan. En hij wilde door de me
nigte gelezen worden. Zie hier één van
zijn korte verhalende gedichten, die gele
zen moesten worden, die gezongen
konden worden Let maar op: ge vindt
er precies hetzelfde ryhme in als in het
Oiul-Vlaamsche Kerstliedje:
Er was eens oen maagdetje, suiver en
net.
Tijd is geld.
Er was eens een meisje zoo rijzig en
rap,
Bij 't plassen en wasschen van 't linnen;
Zij wreef het zoo knoddig en spoelde 't
zoo knap,
En zong met zoo lustige, zlnnenf
„Met iover aan 't werk ons gesteld:
Tijd is geld."
Dat zag er een boerken, zoo wakker
een man,
Ja, wakker als t' wakkerste bietje;
Hij zat op zijn wagen: „Nu sta, mijn
gespan,
Beluister ik 't geestige liedje."
„Met iever aan 't werk ons gesteld:
Tijd is geld."
„Lief meisken, ik ken u! veel houdt go
van 't werk,
Gij kimt er zoovelen beschamen,
Zeg, wilde met mij, als mijn bruid,
naar de kerk,
Dan zingen wij vroolijk te zanien:
Met iever aan 't werk ons gesteld
Tijd is geld!"
Zc trouwden, en 't vrouwtje platse zoo
blij,
Een waschte haar doeken en linnen.
Geen boertje des Zondags zoo proper
als hij;
Ras schoot het refrein hom weer binnen:
„Met iever aan 't werk ons gesteld,
Tijd is geld!"
Dra lag er een kleintje, een kleintje zoo
schoon,
In 't wiegje zoo blank en zoo keurig,
De moeder die zong op zoo helderen
loon,
De moeder, zoo frisch en zoo fleurig:
„Met iever aan :t werk ons gesteld,
Tijd is geld!"
Na Van Duyse noemen we Karei Lo-
dewijk Ledeganck, in 1805 te Eekloo ge
boren uit hoogst eenvoudige ouders. Na
gewoon lager onderwijs te hebben geno
ten, word hij spoeler aan een linnenwe
verij. Tot zijn geluk werd hij na een paar
jaren jongste klerk ter gemeente-secreta
rie to Eekloo en wist zich door zelfstudie
een rijke ontwikkeling te verwerven.
Door zijn lidmaatschap van een rede
rijkerskamer wist hij zijn poëtischen aan
leg te kweeken. Diep in de 20 en zonder
gymnasiale voorbereiding werd hij ten
slotte nog toegelaten tot de Gentsche
universiteit en promoveerde er in 1385
tot doctor in de rechten.
Na dien tijd kon zich pas zijn poëtisch
talent ten volle ontwikkelen. Sterk stond
hij onder den invloed van den Holland-
schen dichter Rhijnvis Feitli. Daardoor
treft ons een zekere romantische overge
voeligheid, een sentimentaliteit, die we
niet al te goed meer kunnen verdragen.
Als hij ouder wordt, wordt hij meer
zich zelf, wat vooral blijkt uit „Het
Burchtslot van Zomergeur" een uitvoe
rig romanlisch-episrh gedicht, dat even
wel op 't oogenblik geen belangstelling
meer verdient.
Maar wat zijn naam voor altijd in do
Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis
gevestigd heeft, is de beroemde trilogie,
d. w. z. in dit verband, drie epische
gedichten, die te samen een eenheid vor
men.
"We bedoelen „De Drie Zustersteden",
gewijd „aen Gent, aen Brugge en aen
Anlwerpqn".
Max Rooses achtte deze gedichten van
zooveel belang, dat hij ze „het dichter
lijk Evangelie der Vlaamsche Beweging"
noemde.
Gij zijt niet meer
Gelijk weleer
De trotsche wereldstad, die koningen
deed beven".
Zoo richt .de dichter zich tot Gent,
de bakermat van Vlaandrens helden
moed, centrum van oen bloeiend gildon
wezen, bron van schoonheid en kunst.
Zoo was het eens, maar nog ligt do stad
schoon en levend tusschen haar rozen-
ïulnon. Kog ïs er veel 'dat tot 'dankbars
waardcering stemt. Daarom wcnscht da
dichter:
„Blijft steeds uw Vlaamschen oorsprong
waard:
.Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsctf
van aard,
Wees Vlaamsch in uwe spraak ca
Vlaamsch in uwe zeden
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien
weg alleen,
Met al do heerlijkheid der dagen van"
voorheen".
Bruggo vergelijkt hij bij een doode
maagd.
„Wie ooit een doode maget zag,
Den eersten droeven stervensdag
Eer nog de vinger der vernieling
De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid
cn bezieling
Die ondervond, hoe zacht, hoe engel
achtig schoon
't Genot der eeuwige rust op 't wezen
ligt ten toon."
Zoo is het met Brugge, zegt de dichter.
Maar or zijn gelukkig verschijnselen,
die er op wijzen, dat er weer leven komt
in de ontzielde stad, zwakke teokenen nog
slechts. Dat ze er zijn geeft ovenwei eeni
ge hoop op de toekomst.
„Lact u met bloemen strooien,
Versier uw gevels met tapijtwerk als
ge placht
Laat d'achtbre gildensloct heromgaan in
ziju pracht
Met al zijn eertrofeèn, banieren en
blazoenent
Gebied den zegetoon van harpen cn
klaroenen
Gebied den klokkcnklank van eiken.
torentrans!"
Antwerpen wordt aldus aangesproken:
„O Koning der Schelde!
Wal overschoone dag
Toen ik U lest maal zag.
In Antwerpen is de handel cn industrie.
Ia Antwerpen leeft, de glorie der kunst
In Antwerpen h.jerschen louter Vlaam
sche zoden en bedient het Vlaamsche ge
moed zich van de Vlaamsche moedertaal.
Drie prachtige lierzangen zijn dit, nv
laas te uitvoerig om ze hier over te ne
men in hur geheel. Ledcganck's naam
heeft er in Vlaanderen de litteraire on
sterfelijkheid mee verdiend.
t n. s.
L o i d s c h c kerken.
Gelijk wo de vorige maal zagen, beston
den lo Leiden in 't midden der 18e eeuw
zes meerendeels kleine cn onaanzienlijke
Roomsebe kerken, waarvan die op de Ap
pelmarkt aan den Nieuwen Rijn en die in
de St. Jorissleeg door wereldlijke pries
ters werden bediend, de andere door or
desgeestelijken.
Deze allen waren toen „toegelaten" on
der de in het plakkaat der Stalen van 21
September 1730 vastgestelde voorwaar
den, waaraan echter niet strikt de hand
werd gehouden, tenzij in deze opzichten:
dat hun kerken niet mochten worden ver
meerderd, vergroot of vernieuwd en dat
deze „uiterlijk" niet op kerken mochten
gelijken, noch „het gemeen in bót oog
steeken".
Overigens werd in 1737 tie regeling van
het Roóinschc armwezen oficiecl erkend;
FEUILLETON.
ïvei'teld uit het Duitsch door V. W.
oen nam ze mijn hoofd tusschen hare
den gaf mij een kus en zeide: „oom
iou toch veel van je", on toen bleef zij
gehoelen tijd zitten weenen.
:4'; dat dokter, was geen waarschu-
voor mij.
cn volgenden dag bracht zij het ketel
eer, ik zeide: „maak het lichtje maar
dan brouw ik zelf wol mijn drauk'e"
wilde dat je haar bedroefd gezichtje
•at maar, oom", zeide zij, „ik weet
liet vandaag gaat.'
wilde het niet hebben, maar zij
Pk met hare voeten en zeide dwin-
-,ik moet oom, het ergert mij,
vae gisteren."
Wet haar begaan en toen zij gezond-
zcido, en een slokje uit het glas
h keek ik haar aan en zag tranen
aro oogen.
!n tijdje later ben je daar ook.in huis
en je weet hoe aardig zij ons
"oü drinken
vergeve het mij"ik bracht haar
iji 160 yerkoerden weg.
c. o winter na je vertek vroeg de Lu-
u' M'reeder mij weer voor hem varen,
C;i skinnie oudje schreef mij dat ik mij te
"8 als landrot gevestigd had, ik kan
Jaren mee. Hij had een nieuw schip
maken het zou mij wel bevallen en
ïeS een aandeel in de winst,
?r ,we* 00ren naar, maar wat
w:, Riekje en Anna dan beginnen,
do beneden kamer was ook niet
ïurd.
ik met Anna eens door de straten
eloe, bleef zij voor een winkel met
5™ goed staan, en beschouwde met
lef al het moois dat er was uitge-
jk werd ongeduldig maar telkens
naar vinger weer iets moois wijzen,
zoo juist gezien had.
Dad oen idee.
el Z0S"Sen als jij eens zoo'n
Zij bloosde van vreugde, maar schudde
het hqofd en zeide: „dat kan niet oom".
„Niet kunnen Anna, wat zou je er van
zeggen alsc je com je eens hielp; kom wo
gaan naar huis, met moeder er over pra
ten?
Ik vreesde dat zij uit blijdschap mij op
straat een kus zou geven.
De zaak kwam in orde, al mijn ver
diensten gingen er bijna in, maar boe had
ik anders voor haar kunnen zorgen.
De kamer, die jij bewoond liebt, wordt
tot winkel ingericht, een bel aan de voor
deur. Toen moesten nog allerlei inkoopen
worden gedaan, naaisters gezocht die voor
den winkel wilde naaien.
Anna was een net winkeljuffertje en
zat in den winkel te borduren.
Later hoorde ik uit brieven van do moe
der, dat Anna ook fijn goed bij de men
schen aan huis ging naaien, de moeder
hielp dan in den winkel, en zij hadden een
flinke verdienste.
„De Oude Liefde" was zoo goed als haar
naam, en wij hadden geluk de oude heer
en ik. Vijf jaien lang heb ik gevaren zoo
voorspoedig als maar kon, maar dat zal
ik later wel vertellen, slechts bij do laat
ste vaart tusschen PK-mouth en Southamp
ton, waren wij door die vervloekte En-
golsche mist bijna verongelukt trots do
misthoorn en de schoten.
Nu dacht ik er ook genoeg van te heb
ben en wilde maar liever aan land blijven,
doch de oude baas uit Lubeck ivildo niet
toegeven, ik begreep nu ook waarom hij
nog altijd niet afgerekend had.
..Mijnheer", zei ik, „ik ga naar mijn
ouden oom in Holstein, als ik terug kom
is zeker alles klaar".
Hij antwoordde niet, en den volgenden
dag was ik hier, maar wat ik vond was
een dubbel wrak: een gierigo grijsaard,
oen groote vervallen boerenhoeve, wat eens
een goed bedrijf was, geen enkele koe,
en een oude meid zoo versleten als oom
zelf. Zij woonden in twee kamers, de an
dere kamers met volle kasten, bedden vol
beddegoed, oude meubels waren vol stof
en spirmeragen, op den zolder liepen ge
dierte, zoodat daardoor de kamers niet te
bewonen waren. Heele brokken vielen uit
de muren als men ze aanraakte, liet stroo-
dak was vol gaten, en op een Septem-
bernacht was de helft door de storm er
afgerukt.
„Oom", zei ik 's morgens, „mijn schip
was ïio? beter dan di' :3, je moet het la
ten nazien anders wordt ge er nog eens on
der begraven."
Maar hij lachte, terwijl hij zijn jas over
7:m uwerlichaam knoopte, zeide hij:
„dat weet je niet John, oude huizen zijn
taai, jij kunt het laten oplappen als ik er
uitgedragen ben."
Ilc hield liet niet langer uit, en schreef
Riekje Gevers, dat ik kwam om do kleine
Anna te zien.
Den volgenden dag vertrok ik. Toen
mijn oom mij de hand tót afscheid gaf, zei
de hij: „John zoo op zee dat bevalt mij
niet, b'"f op 't la- 1 als je verdrinkt moet
ik een ander testament maken en dat kost
geld".
Toen ik aan de poort van de stad
kwam was Int bijna donker. Ik stapte uit
eu wandelde de gohnele haven langs.
Do r" fW sehonen nog door
de avondzon beschenen, en ik kon er bij
na niet van scheiden. Huis schip,
schip huis, altijd denkend land of
zee
Ik slenterde het Bolwerk langs, het
hoofd vol droeve gedachten.
Ik werd gegroet, het was de zoon van
den apotheker, uit de huurt van vrouw
Geyers, bij was naar California geweest
naar de goudmijnen en zijne zusters had
den den jongen liefst thuis gehouden, en
hij was ook 't liefst maar gebleven, doch...
Hij haakte een «aar goudklompjes van
zijn horlogeketting. „Kapitein", zeide hij,
„wilt u dit aan mijne zuster brongen, als
ik terugkom zal het meer zijn," en hij
snelde weg.
Ik stak ze in mijn zak en ging de stad
in. Toen ik bij Rietjes huis kwam brandde
de lamp reeds. Een donkerharig lief
deerntje, niet groot maar slank, aardig
wipneusje, en op het voorhoofd een paar
krulletjes, een kanten doekje om den hals,
'kwam uit den winkel. Ik liet 'haar beleefd
loorbijgaan, ik wist wie het was. Ik trad
den winkel binnen, en vroeg of juffrouw
Geyers te spreken was.
„Goeden avond", zeide zij, „komt u bin
nen" en ik dacht dat zij lachte.
Zij ging achter de toonbank, cn nog al
tijd zag ik den lach om haar mond.
„Juffrouw," zeide ik, mag ik uw naam
weten, ik
„An-na", zeide zij, terwijl zij guitig
haar hoofdje boog.
Het klonk zoo innemend en toch zoo.
vroolijk dat ik niets kon doen dan haar
aanstaren, tot Riekje uit de kamer kwam
en een helle lach van Anna door don win
kel klonk.
..Moeder, moeder, daar is oom John, en
hij kende mij niet meer," zij sloeg* mij
haar armen om den hals, als een jong
poesje.
Land, land, dacht ik, geen planken
meer.
Ik woonde weer op mijn oude kamer, ik
had al mijn goed van het schip al dadelijk
hierheen laten brengen, en alles was bij
na zooals vroeger, alleen dat een dagmeis
je mij bediende, daar de vrouwen door
den winkel teveel in beslag werden geno-
cn.
Ik zat in het Keizershof, en bleef er
dan een glas bier zitten drinken.
Bij het aankleeden vielen mij eens de
goudklompjes op den grond, ik was ze
geheel vergeten, en ging nog dcnzelfden
dag naar dé zusters om ze af te geven.
Toen ik bij de zusters kwam en do bood
schap van Peter overbracht, ging er een
gehuil on gejammer op, dat ik dacht, ik
wou dat ik weg was, waut dokter, dat
vrouwengejammer kan ik niet uitstaan,
het maakt mij driftig, maar als een wilde
gans de deur uilloopeu, dat ging toch
niet, ik bleef dus maar zitten.
De deur werd geopend en een oude
naaister trad met lappen op den arm bin
nen. Zij ging naar de tafel waar de meis
jes zaten, die, ik vergat het to zeggen, ook
aan tafel zaten te naaien. Het scheen een
jurk of zoo iets te moeten worden want
zij legden de stukken bij elkaar, spelden
zo en legden ze dan op hals en schouder.
Toen de oude wegging, dacht ik een
goed woordje voor Annate doen en
vroeg: „is dat de naaister, nu je kimt er
ook wel krijgen die mooier zijn. Ik dacht
dat Anna Geijeis bij jullie naaide?"
„Ja," zei de oudste, „die is voel
mooier.
„Bevalt zij dan niet?"
„Wij hebben ze gehad"
„En gij wilt ze niet lie - r bobben, dat
spijt me, het is zoowat mijn pleegkind."
„Ja maar...." zij bukte zich over liet
naaiwerk cn zeide niets meer.
„Kom juffrouw", zei ik, „vertel alles,
het is heter dat ik alles weet, Anna kan
toch goed naaien, of heeft ze gestolen,
vooruit er mee!"
„Nu, mijnheer Reese", zei de jongste,
en keek mij aan, „gestolen heeft zij niet,
maar het is een...."
De andere gaf haar een teek en ei,
schudde haar hoofd, maar liet blonde dinj
wilde niet zwijgen: „ik zal hot u wel zog
gen, mijnheer Reese, zij beeft voor ons lo
deftige kennissen en met graven en grap
penmakers hebben wij niet graag te doen,
ook niet door derden, en dat is nog niet
alles
„Och juffrouw," zeide ik, toen zij op
hield, „spaar mij niet, ik wil gaarne we
len hoe dat zit."
De oudste bleef vlijtig zitten naaien, do
jongste legde hare armen op tafel en zei
de: „vorige herfst, lieer kapitein, is do
Gontralhalle geopend, men kan'er aan
kleine tafeltjes zitten, thee of chocolaad
drinken, cn komedie of muziek booren.
Zoo'nu en dan kan men er ook kunsten
makers zien en het kost niet veel. Ieder
ging er heen en er werd veel over gespro
ken. Wij zijn geen menschen om overal
heen te willen gaan maar toon er eens een
zoogenaamden elastieken man die door do
stoelen doorkroop, zich kronkelde om ta-
felpootcnWij zijn dan ook met moe
der naar de Centraallialle gegaan. Moeder
was opgetogen over de groote, mooie zaal
en al do menschen die er kwamen cn vond
het maar wat aardig toen wij drie daar
zoo knus met een kop thee aan oen tafeltje
zaten. De gordijn ging op, nu die elastie
ken man was ook niet, zooals hij op do
prenten stond, maar het was toch kunstig
en grappig om te zien. Wij hadden pret
en lachten om zijne dwaze kunsten.