J Anecdoten. fj r De goe<3e dot tor voelde tranen in zijn co gen komen. Weldra kwamen de jonge vrouw en do kinderen zich bij hen voegen Do dokter bracht zeer genoeglijke dagen in Amster dam door, en teen hij die stad verliet, kostte het hem veel, te scheiden van de vrienden, die hem zoo grooto liefde en ge hechtheid bewezen. Hij wist 't. Koopman: Mijnheer, heb je geen ouwe kloeren of zoo iets te koop? Mijnheer Janssen: Ik weet het niet, man; mijn vrouw is drie weken op reis. Koopman: Dan lieb u toch zeker wel leege flessclien op te ruimen? Een diplomaat. Pappie, wat is eigenlijk een diplo maat? Ja, dat is niet zoo gemakkelijk te zeg gen. Het is een heer, die een anderen heer, die óók diplomaat is, een leugen op zoo'n manier op den mouw kan spelden, 'dat die andere heer doen moet alsof hij hem gelooft, terwijl hij in zijn hart drom mels goed weet dat de eerstgenoemde heer een groote leugenaar is, die weet dat do andere heer hem toch niet gelooft. Begre pen? Slim. „Hoe krijg je toch zoo gemakkelijk die duro hoeden van je man los?" „O. heel eenvoudig. Ik ga eerst met hem wandelen en winkels kijken tot hij doodmoe is; ten slotte ga ik een hoeden winkel binnen en begin hoeden te passen, terwijl hij er bij moet slaan. Dan duurt het niet lang of hij zegt: „Kies er nu maar gauw een uit, dat we naar huis komen!" Speciaal furkscÏÏ. Weet je wel, dat in Turkije een vrouw haar man pas leert kennen na het huwelijk? Waarom noem jo speciaal Turkije! Een uitroep. Broertje en zusje staan voor het eerst aan het strand te Zandvoort. O wat Ti hééleboel water! roept broertje uit. De zaken-man. Wees zoo goed, zei een rechercheur tot een bestolen winkelier, mij te wijzen lioe -de inbrekers - in uw winkel gekomen moeten zijn. Ik zal trachten een spoor te vinden. Een oogenblikje als ik u verzoeken mag, antwoordde de winkelier. Ik ben bezig met iet-s, dat van meer belang is dan het spoor te vinden. Ga even zitten. En terwijl de man <101' politie wachtte, schreef hij: bij de Familie van Almelo, hoor jij hier ook thuis?" Ja mijnheer," zei Kees do vederbos van zijn hoofd trekkend, „ik ben Kees van Almelo." Zoo Kees, zijn vader en moeder thuis? Nee, maar Jettv wel, dat is mijn oudste zuster, weet u." Zoo, breng mc dan maar bij Jetty", zei de vreemde heer. „Hoe familiaar" dacht Kees, maar nauwelijks had Jetty den heer gezien of ze vloog op hem toe, „Oom Bodewijk, oom Bodewijk, wat een verrasing"! Gunst ja, 5t was oom Bode wijk, hun oom uit Amerika, uit het verre Westen. Nu kwam er aan het begroeten geen einde, 't was of oom opeens uit de lucht was komen vallen! Nu vertelde oom hoe hij geschreven had, dat hij zou komen om tante Jeanne's bruiloft bij lo wonen, maar de brief was zeker verloren gegaan. Op reis had het schip averij opgeloopen en moest in een vreemde haven hersteld worden en nu kwam hij net op het nippertje. De andere dag was de bruiloft. „Jullie hebt liier zeker wel een logeer kamer, hé, prachtig, als Befje dan zoo dadelijk de koffers daar wil zetten, dan zal 'k me zoo meteen eens flh:k wasschon, foei wat 'wordt je stoffig op de reis. Op de boot is het minder maar in die-trein van Amsterdam naar bier loc, brr! En oom sprong de trap op naar boven. Jetty stond verbaasd, wat was dat plot seling: gekomen, toch leuk dat Oom er- was, hij kon zoo heerlijk vertellen en nog zoo echt met jongens stoeien. Jet keek eens naar Kees en Han, nee maar, wat za gen die eruit, net vogelverschrikkers, die beschilderde gezichten, de verf was door elkaar geloopen,zo zagen er net. uit als clowns A an Hafeebeck. „Wat hebben jul lie uitgevoerd, zeg."? Geen antwoord. Nu word Jetty lcwaad, „Marsch, naar boven bengels en jc wasse-heu,- een, twee, drie hoor". .Schoorvoetend gingen ze heen. Op de gang zei Han: „Morgén zal ze wel an ders piepen, wacht maar!" Oom Bodewijk wilde 's andoren daags vroeg op reis, te gen den middag zou hij dan op de bruiloft zijn. Wat eqn verrassing zou dat. geven. „Maar na de bruiloft", zei oom, „dan kord ik mee terug naar hier, en blijf hier een heel poosje, jullie villa ligt hier zoo heer lijk tusschen de bossclien, zes jaar ben ik weg geweest en nu wil ik weer eens van de Hollandsche natuur gaan genieten en dan maken we roei- en fietstochtjes, zeg bengels staat jullie dat aan"? Met stra lende oogen knikten vooral Han en Kees van ja, dat was nog eens- fijn,' 't zou een zalige vacantie worden, 's Anderendaags brachten allen oom Bodewijk naar den trein. „Zeg meisje", oom wendde- zich lot Jet, ,,'k zal legen vader en moeder zoggen dat alles in orde is, hier marcheert het "best. De jongens zijn nogal Avild en halen kaüekwaad uit, maar dat zie ik liever als zulke heilige boonen! De bengels glunder den, die oom, dat was een man naar hun hart. Die Avist ook hoe een echte Holland sche jongen dikwijls behoefte liad om kat- tekwaad uit to halen, om eens echt ondeu gend te zijn. We wuifden oom hartelijk na i toen de trein langzaam het station uit- reed. Er heorschte een opgeAA-qkte stem ming in huis dien dag. Jelly zong als een nachtegaal den geheelcn morgen en Mies- je kraaide Aran pret .onv de malle gezich ten die Han tegen haar trok. 's Middags zei Jetty opeens: „Nu zijn oom en tante i al gelrouAvd, ze zijn nu zeker aan 't fees ten, wat zal dat een vreugde zijn, als oom Bodewijk opeens komt binnenvallen; ze zullen niet welen wat zo zien!" Ellen Boorlóe. (Wordt vervolgd). Kaboutertjesruzie. In een dal tusschen hooge bergen lag eenzaam en stil een Kabouterdorp. Onder de Kabouters behoorden ook twaalf on deugende Kabouterjongens, die altijd te laat thuis kwamen, doordat zij op het marktplein bleven spelen. Op 'n zekeren Woensdagmiddag waren zij weer aan 't ravotten en kattekAvaad uithalen. Toen de politie kwam, Avordon zij weggejaagd, en gingen nu buiten het dorp spelen. Maar het werd zoo zachtjes aan don ker, en de jongens hadden nog niet veel zin om naar huis te gaan. Maar een on deugende Kabouter wist eon grap, en ver telde hem aan de jongens. De andere jon gens vonden het goed, en gingen nu met z'n twaalven naar de bestemde plaats. Waar heen, zult ge zeggen? Naar het marktplein. Zooals in het dorp de gewoonte was, was er een nacht wacht aangesteld, die in het dorp des flackts de Avacht hield. Meestal Avas hij op het marktplein. De jongens wisten dat liij bijna icderen avond zat te slapen. En daarom wilden ze hem nu eens beetne men. Op' het marktplein aangekomen, za gen ze hem al zitten, in een hoek van het plein, de lantaarn aan den eenen kant en do nachthoorn aan den anderen. De jon gens grepen eentouw, waar de bakkers knecht meelzakken mee ophaalde, bonden .dat heel xoorzichtig om het been van de De dief, die' ïn den nacht v-an 19 dezer inbraak pleegde in den winkel van Katzenhefter en daar een zijden hoed, een paar Fransch© kalfslederen laarzen, een met bont gevoerde overjas, een zwart lakcnsch pak en twee-stel zijden onder kleederen heeft -gestolen, was een schelm, een laaghartige schurk, maar toch ontegen zeggelijk een man van zeer juist oordeel. Hij wist waar hij moest gaan om het- beste te vinden, dat er te krijgen is. Jacob, zei hij tot den boekhouder, zend dit aan de verschillende bladen, om te plaatsen over tAvee kolommen met vette letter in de courant van hedenavond. En np, mijnheer, ben ik tot uw dienst. Een modern schilderstuk. ,,IIoe kom je aan het idee voor dat schilderstuk?" „Hier, uit mijn hoofd!" „Dan zal je zeker blij zijn dat het er uit is, Avat?" Dat veranderd. Man (boos): Wie heeft u gezegd, dit na pier op den muur to plakken? Behanger: LTw vrouw, mijnheer. Man: Hmwel een aardig patroon. Ije, vind je niet? Toppunt van verlegenheid. Hans was erg schuchter en verlegen On zekeren dag uit de lcGrk komend, bracht bij een jonge dame naar huis Den volgenden dag vroeg zijn vader: Bracht je gisteren een jonge dam* naar huis? Ja, vader, zei Hans blozend. Wie was het? Ik dacht, dat het Marie Jansen waj ma-ar to en we in de Wagonstraat kwam0n ging ze het- huis van Mies Boer in... 1 Maar je kon toch wel aan haar stem •hooren, Avio het AA-as? Niemand van ons heeft eLm woord go. sproken. EEN KA8SUTERSPR00KJE. VMI. Prins Wichlel bezoekt de fabrieken. Zie hoe die kleine handjes zich reppen! De hamers kloppen cn de Aviggen splij ten en scheuren den harden grond. En wat met hamers en puntige stangen of breekijzers niet kan, wordt door een soort spi iugsfof in een korten tijd vaneen ge scheurd en blootgelegd. Eu al wat gevonden wordt en blinkt en' schitter! en op 't oog op metaal lijkt,wordt op kleine wagentjes geladen en voortge duwd over de gladde rails tot aan de .smolterijen en fabrieken, Avaargrondstof-- j'e'i worden verwerkt en vervormd tot alle mogelijke voomverpon van waarde. En in die fabrieken zal nu Prins Wichlel een klikje gaan nemen. Do smeltkroescn werken aldoor. Het is bi» r een temperatuur om flauw te vallen. Machines Aan allerlei vorm en zeldzame constructie wasschen en reinigen de on zuivere metalen en in minder dan geen tijd,-schittert daar het zuiA'ere goud naast bet blanke zilver en fonkelen de diaman ten en smaragden en topazen en andere edelgesteenten met een gloed, die de oogen van Wichtel doen knippen. IEier staan de draai- cn schaafbanken; bier-klopt cn zaagt en boort en vijlt cn draait en Avringt de kleine werkman cn wal eerst een stuk onbcAveckt, ruw metaal was, wordt een voorwerp van kunst on smaak; een sieraad voor het salon des Burgemeesters of een gereedschap voor den convoudigen Averkmau; hier slaat de kunstenaar, die de scherpe stift drijft' door het harde graniet of in het koper zijn grillige figuren weet te teekenen en te boetseer en; hier in deze werkplaatsen A'an het nij\'ero kaboutervolk Avordt werk gele verd van den hoogst bevoegden tot den leerling toe, dat gezien mag worden door uitvoering en soliditeit; hier zijn de be roemde smederijen, Avaar het ijzer en het staal, hot lood cn het tin gesmeed wordt en tok honderden voorwerpen van dage- 3ijkscli gebruik, zonder welke het leven dier kleine aardmannetjes niet zóó kon zijn. als dit thans is. En Prins Wichtel a raag! en geen antwoord blijft men schul dig. Dat kleine volkje weet zijn weetje wel. Met kalm gebaar cn zachte blik cn nederige houding en fijne slem. wordt uit leg gegeven en verklaringen gedaan cn aangetoond en geleerd, waarom men zóó mooi doen en niet anders, tot Prins Wich tel niet auders dan zijn volle te\rredenheid kon betuigen cn goed als hij is beloofd te zullen bewerken bij den zeorgeëerden Burgemeester dier stad, dat al het werk volk een halfdagjc vrijaf zal krijgen, om feest (e vieren te zijner cere. Aldus zal hij doen enhij hield woord ook, z. oals wij zullen zien. Wij zullen voort moeten Zijne Hoog heid, willen ^avg de fonteinen zien sprin gen en de watervallen donderend zien neervallen in de ruime bekkens, door ons gegraven. Wij gaan! Voort ging het Avcer langs smalle Ave- gen: over stalen bruggen en kronkelende paden tot eindelijk stilgehouden Averd in een vallei; omgeven, door hooge bergen van marmer cn zandsteen en zie, daar op eens als op een wenk van den hoogon gast, komt leven in het stille dal en een ïiooga straal van schuimend nat springt uit do diepte op cn valt terug in een bek ken, van geaderd marmer in A'clerlei kleiii'. En dan nog een fontein en hooger- op Avcer een, en de eene straal spuit hoo- gor op dan de andere, terwijl de kleuren der regenboog veel keeren weerkaatst wor den door dc vole lichten, wier stralenbun dels het heele dal als overgieten en vul len. Het is een gezicht om nooit te verge ten. En toenAvaar daar even als uit zoo vele monden drie waterbundels werden uiigestooten hoog in de tcere blauwe lucht, die boven het dal hing, wordt het stil en langzaam loopt het water weg uit de bekkens in do riolen en is weldra opgeno men in de meren en de vijvers, waarin de goud- en zilvervischjes zich verlustigen en Spelemeien en voortschieten in lange reien alsof ze krijgertje spelen en op de vlucht slaan voor een denkbecldigen vijand. Nu Ss alles stil, doch daar opeens komt leven Sn den rotswand van marmer en lei- en ftandsteeu. Daar bruischt en schuimt het water langs de Avanden. Niet duizenden en duizenden kleine monden zoeken de straaltjes van blauw water zich een uit weg en vormen een waterval zoo intens woo;, dat Wichtel geen oogen heeft om te zien en z ju geleider naast hem bij den arm neemt en vraagt: Maar AA'ie is de Schepper van dit al? Is dit natuur of is dit door kaboutershan- den gemaakt? Geen mensc-henoog zag ooit iets mooiers. Neen Zijne Hoogheid! Dat is niet ge schapen. Dal is gemaakt. Het sclierpe vernuft der onzen, heeft dat ontworpen en uitgevoerd en wat eerst onbereikbaar scheen en niet mogelijk, is een succes gc- Avorden zoo groot, dat nooit een gast hier kwam of stelde vol A'errukking eendere vragen Het kost Prins Wichtel moeite om van deze plaats weg te gaan. Het is vreemd! Het eene is nog al mooier dan het andere. Waar men gaat of staat; of men de na tuur bewondert in haar duizenden vor men en kleuren, of men het werk der ka bouters gadeslaat; het is kunst cn het is vernuft l Kom, Overste, Avij gaan! Het wordt mij te moede, alsof de inensehenkinderen dwergen zijn en omgekeerd. Kom, Avij gaan! Ik heb voor vandaag genoeg gezien. Mijn tAveede dag is wel be steed geweest. Kom! De Redacteur. (Wordt vervolgd). CORRESPONDENTIE. Jan R o h r e y, Oude, Singel. Dat doet me pleizier Jan, dat jo weer een versje hebt gemaakt voor me! En laat ik erbij voegen: het is goed gelukt ook. Wil je moeder uit mijn naam bedanken voor haar hulp. Zij schijnt zich ook erg voor onze rubriek te iuteresseeren. Ja, Jan, hel versje Aran het kerstboompje vonden alle kinderen mooi cn is het beste, wat je nog inleverde vriendje. Dag Jan! Kijk van daag eens. Groet moeder van me! Hüukje Nicmcr, Beiden. Wel, wel, mijn klein Vriendje, komjij daar ook al aan met een verhaaltje, dat heel veel weg heeft van een sprookje. En dat voor zoo'n kereltje A'an zes jaar. Ik maak je mijn compliment. En al heeft moedertje ook al eens een klein beetje ge holpen, Avat zou het? Dat mag gerust! Dat is werk, daar kunnen grootere en oudere kinderen nog eens een puntje aan zuigen. Ik wed, dat ze Avel op d'r neus zullen kij ken, als ze zien Avat Huukje zooal te schrijven weet.' Ik zou maar eens toezien, of hier of daar soms „Stoute Wichtel" ge drukt stond. Dag Huukje! Blijf mij maai' goed helpen hoor, dan wordt jij nog eens een groot schrijver. Groet ook vader en moeder vaji me en Rudi niet te vergeten. Jaap Pierrot, R u av c n b e r g, St. M i c h i e 1 s - G e s t e 1 (N. - Br.) Zoo Jaapje! kom jij ook eens op visite bij me. Dat is braaf gedaan. En dat opstelle tje is heel goed naverteld. Om jou ten pleï- ziere en op hoop van meer (altijd eigen Avcrk bedoel ik) laat ik jouAV opstellettje de volgende week plaatsen. Je ouwe Eeidsche A'rienden vinden het zeker fijn nog eens Avat A'an je te hooren en ik niet minder. Dag Jaap! Goed leeren vent! Johanna Breuring, Mare- d ij k. Je hebt zeker al eens uitgeke ken mijn kind of je mooi opstelletje „De Hazenscjiool" nog geen plaatsje-vond!-Nog "even geduld; de volgende week komt jouw A'erhaaltje vast er in. Kijk maar eens toe! Maar eens een sprookje! Vader mag ge- rusj^ een handje helpen. Veel groetjes thuis. Dag Johanna! Is het mooie boek ai uit? B er t us Beuge 1 sdij k, War mond. De twee „aardigheidjes" A'an je, laat ik de volgende week plaatsen mijn vriend. Maar en luister nu eens goed toe, wat ik zeg maar kom ook met eigen gemaakt werk voor den dag. Die „grap jes" hebben we vaker gelezen. Denk daar eens aan in de toekomst. Dag Berlus. De volgende Avoek ga ik door met het beantwoorden der blieven. De' Redacteur. De Guitenstreken van Han en Kees. nr. Plotseling sprong Winneton van achter de struiken vandaan. „Wat voert U her waarts, vreemdeling op dit late uur", vroeg hij moedig. De lieer begon hartelijk te lachen en zei: „Zoo dappere krijger, ben ik terecht nachtwacht en liepen toen zachtjes met het uiteinde van het touAv den hoek om, en gingen toen aanhet trekken. Opeens hoorden zo hard schreeuwen, de nacht wacht Avas van het stoepje afgetrokken waarop hij zat. De grootere Kabouters kwamen uit hun huisjes geA'luclit en za gen nu den nachtAvacht zitten, die het touAV van z'n been los zat te Avurmen. Toen de kabouters dat zagen, liepen ze gauw naar hem toe, cn ondervraagden hem wat er gebeurd rvas. Toen ze dat wisten, zetten zij direct de deugnieten achterna. Vijf Avcrden er in hun schuil hoeken gevonden, en direct onder het raadhuis geduwd. In den loop van den avond werden de anderen ook gevonden en hij de eorstei^ geduwd. Den volgenden dag hield de burgemeester van het Kabouter dorp een toespraak over het slechte ge drag der jonge Kabouters en zei: „Dat hot beter moest Avorden." Even daarna ver schenen ook de twaalf deugnieten mid den op het marktplein, en mochten daar uitgelachen worden dooi' de groote en kleine Kabouters, 's Middags mochten ze weèi' vrij, toen zij naar huis gingen kAva- men zij de nachtwacht legeen, die er erg ontdaan uitzag; toen zij vroegen waar voor dat Avas antwoordde hij: „Ik heb mijn ontslag gekregen." Toen de jongens dat hoorden, liepen zij gauw naar den burgemeester en vroegen waarvoor de- nachtAvacht zijn ontslag had gekregen, de burgemeester zei: „Omdat hij in plaats van de Ava'clit te houden, zat te slapen. Daarna antwoordden de jongens of hij alsjeblieft zijn taak terug kreeg, en als hij Avecr in slaap zou vallen zouden zij hem Avel wekken. De burgemeester vond dat goed en zei: „Omdat jullie zoo goed zijn cn beloofd hebben niet meer zoo on deugend te wezen, zal ik hem zijn taak teruggeven." De jongens liepen gauw naar den nachtAvacht. Nu Avas hij zeer blij en bedankte de jongens vriendelijk. Daarna is hij'altijd de grootste vriend van de jongens gebleven. En als op 5 De cember Sint-Nicolaas op z'n paard de poorten van het dorp binnen kwam Ava- ren de jongens altijd de eersten Avant zij werden 't eerst door de nachtwacht ge roepen; en kregen natuurlijk ook de meeste moppen, die er gestrooid avctc!en, omdat zij er 't dichtst bij waren. Jan Meijer Jaczn. Voorstraat No. 50, Katwijk a. d. Rijn. In '1 Kabcuterlaml. Vele jaren geleden toen er altijd nog kabouters loefdo 'diep onder den grond, leefde er op een ellendig zolderkamertje een vrouw met een heel lief jongetje van een jaar of vijf, zes. De moeder AAras bijna altijd ziekelijk gcAveest. Op zekeren dag zei de moeder tegen Jantje: „Toe Jantje gaat d«n Avog eens on en ziel of je geen medelijdende menschen kan vinden, want zoo kan het niet langer." Jantje trok z'ju kkoren een beetje bij elkaar en ging naar hui ten dó straat op. Het was vreeselijk koud, de menschen liepen vlug door de straten en stoorden zich niet aan het ar me joneske dat op oen stoep van een huis zat te klagen: „Ach geef mij een aalmoes ik ben toch zoo koud en heb zoo'n hon ger." Tusschenbeido viel1 er eens een geld stuk in zij-n van koude bibberend bandje, tot op 't laatst het ventje naar hui-s ging met een dertig centjes, zijn moeder had hem al lang thuis Avillen zien, want zij was zoo kond en had zoo'n honger. Jantje moest nu vlug naar den bakker, om Avat brood (e halen. Dat was een feestdag voor Moeder en Jantje. Den volgenden dag anoe-st Jantje dus weer de straat op om centon o,p te halen. Maar ditmaal zou hij iets verder de stad ingaan. Hij Mep flink door daar het nog koud Avas. Wat ging er toch wel om in zoo'n klein jongens hoofdje? Hij Avas d'lmaal zeer aan 't denken over kabouters met lange witte baarden en lange puntmutsen op. Hoe zou het daar toch wel uitzien in zoo'n kabouterswereld? En zouden er daar ook zulke arme kinder tjes Avezen zooal's ik ben? Alzoo denkende was hij al zonder erg de".stad uit. l:ep nu al diep m 't boseh. Opeens schrok hij op uit zijn gedachtcmijmering. Hij hoorde een ludpeeschrci. hij liep naar d:en kant waar het vandaan kwam. In 't eerst schrok hij wel een bootje, maar hij her stelde zich vlug. Wat zag hij daar dan voor bijzonders? Hij zag daar een heel klin mannetje met een lange av»Hg baard in 't water lig gen. Toon Jantje dit zag vloog hij gauAv toe om te helpen, maar het ventje was al zoo ver van den kant afgedreven, zoodat Jantje er niet zoo maar bij Icon. Toen stapte hij dapper het Avatcr in en haalde hem eruit. Hot mannetje pakte dankbaar zijn hand, en zei dat hij nu een ge schenk moest nemen; de jongen zei dat dat niet hoefde. Toen zei de kabouter dat hij loch met hem mee moest naar de ka bouterwereld. Toen gingen zij hand aan hand aan 't loopon totdat ze bij een open veld kwamen. De kabouter haalde eeu fluitje uit zijn zak en floot een deuntje. Toen kwam er een heele troep kabouters •aanloopen met een prachtige gouden slee met mooie herten ervoor. Toen moest de jongen plaats nemen en toen ging Het voort naar de kabouterstad. Toen zij daar kwamen, stond er een groote lange tafel gedekt. On der tusschen kwain er oen dienaar met een prachtige gouden schaal met tal van doosjes erop O hoe schoon had Jantje wel honderd maal uitgeroepen. In een van al die doosjes Avas er een. waar een kostbaar zalf in zat, om zijn moedei te genezen. Jantje bad intusschen de heele stad bekeken en gezien. Toen zag hij dien kabouter weer, dien hij uit liet water gehaald had, heel deftig -aTs koning gekleed met een prachtige gouden doos in de_ handen en gaf die over aan Jantje, terwijl hij sprak: „Hier kan u en uw moeder altijd van leven. Toen zei Jantje goeden dag en bedankte hem voor alles en werd toen weer weggebracht in de gou den koets. Zijn moeder was toen gauw be ter en zij leefden langen tijd gelukkig ou 'tevrêe. Anna van Gerven. STOUTE WICHTEL. Wichtel was een klein kaboutertje, die niéts liever deed dan lcattekwaad. Nu kneep hij de kat in een oor; dan bond hij een steen aan den hond zijn staart. Op een keer liep hij weg, heel ver Aveg! Raad eens Avaar naar toe? Naar liet zonne land! Maar hoe kon hij dat toch vinden? Toen alles sliep en alle lantarentjes uit geblazen waren, liet Wichtel zijn kleine kraaloogjes nog een poosjo open staan en óp eens zag hij iels lichts. Wat kon dat zijn? Een vergeten- lampje misschien? Gauw een knoopje van het kussensloop los peuteren, dit naar boven tegen het lichtje schieten. Hij mikt© goed en toch was het- lichljo niet uit en het .knoopje kwam niet terug. Daar ga ik •eens kijken, Avant daar in het niet pluis. Hij klom slib lekjes naar bóven. Au, au dat doet pijn, Een glimpje zonnelicht priemt ziju oog, zoo dat twee traantjes biggelen langs zijn wangen. Fluks trekt hij hot roodc piuipe1 mutsje over zijn neus. „Nu zal het avgI beier zijn," dacht hij. En hij maakte een sprongetje. En Avas in het zonneland, En non ging hij verder op weg. Wat -is dal? licht, licht, overal licht. Nog had hij de muts -over de' neus. En nou Avaagde hij do pimpelmuts boyen zijn oogen te halen en nou Avas lmt hog veel erger licht. Nu gaat hij verder. Wat ziet hij daar op aons liggen? Dat is leuk om door te loo- pen. Nou zal ik juilio eens vertellen wat dat Avas. Dat ava-s een kachelpijp. En daar ging hij door loopon en toen M: 1Goor Avas, toen Avas hij pikzAvari. Maar dat vond hij niks. En v.i vond' ihet leuk want nou Avas hij oen .duveltje. En toen Avas hij naar het plantsoen gel wandeld. Daar was een vijver met A\illo cn gele Avaterlelies, waar zu'ke reuzo •dikke bladeren onder drijven. Een .sarong en hij stond op een van de reuze-blade ren, hij keek in het Avater. 0! o! Avat zie ik er. uit? Om Aveg te loopon- voor mij zelf nog wei! Ik zal i -« m n m te Avasschon. Hij trok ziju kupkuusjos uil en schepte er Avaler in en gooide dit over zijn hoofd. Een lang dunne -xoetstraal ging nu op de Avitlo Min mi m-zö schoon. Nou ging hij op een bolletje er van door. He. Avat is dat mooi, .daar kan ik wel op rijden! Ik ga op de staart van do pauw zitten. Toen hij er op zat spreid de de pauw zijn mooien staart uit en Wichtel vloog als oen pijl in de lucht en vloog zoover dat hij in het kippenhok te recht kwam, pardoes op den haan. Huukje Nieiner. De Winter. Dag' mijnheer de winter. Zijt ge al weer liier, Van uw verre reizen, Het dóet me geen pleizier! Och was ge maar gebleven In uw schitt'rend ijspaleis. Met uav storm en hagel, En uav sneeuw on ijs. Want dat beetje vreugde, Wat ge ons bieden kunt, Hebt go ons dezen winter, Nog niet eens gegund. Gij zijt alleen gekomen, Mot regen en mot wind, Sneeuw en ijs bleef ginder, De vreugd van ieder kind. Want heerlijk baantje-glijden En ballen geeft veel pret En lekker schaatsenrijden, Is nu op zijgezet. Neen gure koude Avintcr, Neem weer moo in uw rijk De koude regen-dagen. De wégen vol met slijk. Wees welkom lieve Lento, Kom spoedig naar ons toe. We zijn de koude Ayinter Nu allang Avcer moe. Jan Róljjiey, Oude Vest-101, l.eiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 14