Is leifaie Courant"
Derde Blad
SCHULD GEBOET.
bole
I lice!
le
G.
11'
terdag 31 Januari 1925
T BEGIN VAN ALLE ELLENDE
aar is bij veer, mijn edele- vriend, mijn
•rgeetbare, somtijds mijn ruslver-i
4K|rder, maar meestentijds mijn gezelli-
prater!
'1Sl' cli bij meent bet toch zoo goed, maar
Md jS alleen zich zelf niet altijd meester,
zegt dan vel eens vat te veel.
[aai' allo, niemand is zoo volmaakt in
KÊP -wip lijds; laten ve maar naar ona
kijken.
'EU a, ja die erfzonde, die erfzonde; vas
èr maar niet geveest, dan vas Frans
ik ook, en gij ook een heel ander
sb.
Vel Frans, hoe .staat het met je hobo?"
kapelaan, mee uitgescheden.'^_
R'at? nu al? Wat is dat nou?"
lec
?ICIi
rui
ERl
>0
fcl Frans, geen antwoord?"
ij draaide een beetje op zijn stoel, en
ck zijn hand eens door zijn grooten
rdos en kleurde een veinig.
'rans, raad ik goed, als ik denk, dat
gril van je vas ten pléiziore van
ar"?"
kapelaan, een beet je wel, maar toch
heelemaal."
2oo, zoo; misschien komt dan de lust
r wel veer terug."
Zouden Adam en Eva ook muziek heb-
gemaakt, kapelaan?"
ijk eens, Frans, 'de eerste, die speel-
n met snaren en om op te blazen heeft
evonden is geveest een zékere Jubal,
de zoon vas van Lainceh, oen af stain
ing in het vijfde geslacht van Caïn,
Em's zoon. Nu is Adam negen honderd
dertig jaar geworden en liet kan dus
zijn, dat hij van die muziek heeft ge-
rd. maar of hij nu zelf ook gespeeld
ft, meldt de gewijde historie niet."
Wat zouden ve een fijne muziek lieb-
als Adam eens niet gezondigd had,
■ij allemaal met groot vernuft begaafd
Jschoone kunst«n*beoefenden."
&L ja, dia zonde van Adam weet vat,
lar komt de vrije vil veer aan te
want al hadden zo nu nog zooveel
an God ontvangen, omdat ze een
ien wil hadden, bleef altijd de moge-
':?id bestaau, dat ze. met dien wil iets
ieerds deden, al vas hij dan ten goede
eigd."
En het vas toch ook vel passend, dat
aen Eva nu niet heelemaal bun geluk
Lateis kregen, en dus ook op de proef
^en geslelcl, of ze altijd getrouw zou-
ij blijven aan hun Schepper."
'e SI „De engelen zijn ook wel op de proef
Ofj sleid, nietwaar Frans?"
Ja, dus lag het voor de hand, dat God
mensch ook zou stellen voor een
ef."
y Ja. Frans, en het was toch een-tamelijk
jj lakkelijk Ie doorstane proef: ze moch-
Toor God niet eten van de "vrucht van
boom. Zoo moesten ze voelen, dat ze
Meester hadden, maar tevens onder-
dat die Meester erg gemakkelijk
en hun het leven niet zwaar maakte."
En God had er bij gevoegd, dat als ze
van dien boom, in het midden van
paradijs, aten, zij den dood zouden
ven. Dal moest hen toch ook genoeg
pikken."
Ja, als ik Adam was geweest" aldus
.dan had ik het wel anders aan
en
Usi
Wbl
V-Sl
gelegd, Koor; Ik Had dien Boom omgclïakt,
dan vas-alle moeilijkheid voorbij."
„Maar Frans, God bad verboden, niet
alleen er van te eten, maar ook die. aan te
raken. Dus blijf jij maar thuis met je
■bijltje."
,A0, o, dat vist ik niet. Maar, nu ka
pelaan, nu nog eens vat. Is dat heele ver
haal van dien boom en zoo nu vel eigen
lijk echt vaar?"
„Ja, Frans, het is oen door de kerk uit
gemaakte zaak, dat dat verhaal van den
zondeval historisch d.w.z. geschiedkundig
vaar is. Daar valt dus niet op af te din
gen."
„Weet je, Frans, vie nu eigenlijk de
grooto ruzies loker ge We ést is tusschen God
en Adam?"
„Dat was de duivel, die uit nijd en wan
gunst over het menschengeluk zijn duivels-
ongeluk des te harder voelde, en nu ook
den mensch in opstand vil'de brengen te
gen God en ongelukkig maken. Christus
noemt den duivel dan ook: „een menschen-
moordenaar van den beginne af."-
„Maar jongen, laten ve eens eventjes
den bijbel naslaan over Adam's val."
„Staat in het derde hoofdstuk van Ge
nesis:
„De slang nu was listiger dan alle die
ren der aarde, welke de Heore God ge
maakt. had, en zij zeide tot de vrouw:
Waarom heeft God u geboden, om niet te
eten van eiken boom in het paradijs? De
vrouw antwoordde haar: Van de vrucht
der boomen, die in het paradijs zijn, eten
wij; maar van de vrucht des hoorns die
midden in het paradijs is, heeft God ons
geboden niet te eten en die niet aan te ra
ken, opdat wij misschien niet sterven.
De slang nu zeide lot de vrouw: Geens
zins zult gij den dood sterven. Want God
Aveet, dat op den dag, waarop gij van dien
boom eten' zult, uwe oogen zullen open
gaan, en gij zult gelijk goden zijn, ken
nend© goed on kwaad.
!Qe vrouw zag dan, dat de boom goed
rvas om ervan te eten en schoon voor -.de
oogen en liefelijk om te aanschouwen en
zij nam van zijne vrucht en at en gaf er
van aan haren man, die ook at.
En geopend verden beider oogen en
toen zij bemerkten, dat zij naakt varen,
hechtten zij vijgebladeren aan elkander en
maakten zich schorten."
„Dan komt God in hel paradijs en roept
hen ter verantwoording en straft hen."
„Je ziet Frans, de jalouzie- van den dui
vel heeft hier veel aan gedaan; hij ken
niet velen, dat de menscben zoo gelukkig
waren. Daarom begon hij te liegen, en het
tegenovergesteld o te beweren van. wat God
gezegd had: dat ze n.l. niet zouden ster
ven. maar aan God gelijk worden."
„Ik heb vel eens geboord, kapelaan, dat
de zonde van Adam en Eva ecu zonde le
gen de- H. Deugd van zuiverheid geweest
zou zijn."
„Uit hetgeen ik a'oorlas uit den "Bijbel,
Frans, zie je wel, dat het een zonde van
ongehoorzaamheid was."
„Maar kapelaan, dan moest Eva toch
worden aangetrokken door de smakelijk
heid van de vrucht en Avel zóó sterk, dat
ze ongehoorzaam werd; en U heeft gezegd,
dat Adam en Eva heelemaal hun lagere,
zinnelijke verlangens belicerschten."
„Volkomen vaar, Frans, maar je moet
het aldus begrijpen:
De bekoring kwam van buiten af en niet
uit haar zinnelijkheid.
1. Eva verlangde niet naar oen zinne
lijk iets, maar naar iets geestelijks, n.l. -de
gelijkheid met God. Dat vas een groote
zonde in het verstand, een zonde n.l. a*an
hoogmoed.
2. Daardoor hield -op de volkomen be-
heersclrng over het lagere in den mensch,
en kwam
3. in Eva op de ongeregelde, onbe-
heerschte neiging, 't verlangen naar de
vrucht, omdat die goed was en zondigde
zij door: onmatigheid,
4. daardoor ontstond een verzwak-
king van het g e 1 o o f in God en een
verduistering van liet versland, waaruit
5. A'oortvlf.oide de o n g e.h oorzaam-
Eolct, rde nïïwen'djge "zonde togen Gods
gebod.
6. Ten slotte maakte Eva, door de
vrucht aan Adam aan te bieden zich
schuldig aan ergernis, en Adam door een
ongeregeld behagen in zijn vrouw.
Do zonde vvas dus een zonde van onge
hoorzaamheid, bedreven uit hoogmoed,
het niet zicli villen onderwerpen aan
God."
„Toen ook bebeerschten zij hun lagere
natuur niet meer en bedekten zich uit
schaamte met schorten van vijgebladeren.
LateT maakte God voor bén kleederen Aran
dieren vellen, om hen daarmee te bedek
ken." i
„Dat de eerste zonde, een zonde van on-i
kuitschheid geweest zou zijn, is onmoge
lijk, omdat Adam en Eva heilig varen en
hun zinnelijke natuur bebeerschten."
„Was die zonde nu zoo groot, kapelaan?
Mo dunkt, 't vas toch zoo erg niet, dat Eva
van dien boom at?"
„Kijk eens Frans, als jij nu een boom
gaard inloopt en je plukt eens een peertje
of een appel, dan zul jij daarmee geen
groote zonde doen; maar bij Adam en
Eva vas het een beetje anders."
„Vooreerst 'hadden Adam en Eva een
overvloed van genaden, dat het onder
houden van het gebod zeer gemakkelijk
was; bovendien vas bet verbod van God
streng on ernstig, dat blijkt uit de
bedreiging met do zware doodstraf, en
ging er aan vooraf hoogmoed en Avas
er mee gepaard ergernis en onge
regeld beliage n."
„Enfin, kapelaan, nu begrijp ik het Avel,
maar hoe zijn aa'j nu aan die zonde ge
komen, Avant de Kalechisgius leert, dat
ze op alle menschen is overgegaan.".
„Frans, kun je er mee acc-oord gaan,
dat Ave dat een volgende keer eens bepra
ten? Het wordt anders te laat, en' ik moet
nu gaan eten."
„Dan zal ik gauw verdwijnen, en
wensch U smakelijk eten. Dag Kapelaan."
„Dag vriend, 't boete; tot ziens,"
VRAGENBUS.
Een geraamt e-q u a c s t i e.
Aan A J. H.
In de Leidsche Courant van 20 Decem
ber 1924 heb ik gesproken over den
o u d e r d o m v au het- m e n s c h c 1 ij k
geslacht en duidelijk gemaakt, dab al
vindt de een of ander soms eens een heel
oud geraamte, dat zou blijken ouder te
zijn, dan 4000 jaren, dat nog heelemaal
niet in strijd zou Avezón. met do leer van
de kerk, aangezien de kerk zich hierover
absoluut niet uitspreekt
Laat dus Sir Arthur Kéith, conservator
van het Ivoninkl Museum te Londen, nog
zooveel geraamtes vinden, als hij wil;
laat hij niet alleen beweren, maar ook
bewijzen dat ze 100 000 neen 200.000
(op een paar komt Tiet niet aan!) jaren
oud zijn. de kerk behoeft niets, absoluut
niets in haar leer te veranderen,, of le
zeggen, dat de Bijbel zich vergist heeft,
aa'anfc ook deze spreekt er niet- over in
dien zin, dat ze zou trachten uit te ma
ken hoe oud het menaoliengeglacht is.
Ik geef dus aan mijn vraagster A J, H
den raad om aan do Leidsche Courant het
nummer van 20 Dec. IJ. op te vragen
Tevens maak ik van deze gelegenheid
gebruik, om, als er zoo vele dankbare
lezers zijn> zooals de briefschrijfster me
A'ertelt zoo verstandig te zijn de Zaler-
dagsche bladen to bewaren Dat maakt
het gemakkelijk, naar en en ander te
a'erwijzen, en dun behoeven we niet tel
kens hetzelfde te herhalen
Ik hoop, dab ik deze 'keer met dit ant
woord lean en mag volstaan..
J. G. G. GROOT,
Kapelaan.
FEUILLETON.
'avorteld uit het Duitsch door V. W.
9*1
Ik drink niet meer", sprak hij ernstig,
iar je doet mij een genoegen te drin-
jtonk u, maar.kun je het niet meer
•agen, ik dacht dat je voor alles in de
eld van je grocje geen afstand zou
Dat dacht ik ook, maar bij de geboorte
den jongen, heb ik mij voorgenomen
niet meer te doen. Maar nu zijn wij
wat wou je vragen?"
NTu kapitein, naar den jongen. Was je
ouwd, ben je weduwnaar, of waar heb
se hem opgevischt? En ik begrijp ook niet
je hier zoo hoog en droog kunt
ien."
nu 't is genoeg, het begin heb je
beleefd, nu het middenstuk.... Heb
nooit gemerkt dat als iemand te
ïdzaam zich voordoet, de duivel er
Ier zit?"
Machte; maar ernstig zeide hij „neen,
'n. dokter dat is waarheid, do menschen
'0' niet volmaakt dan met Gods hulp,
ar zij kunnen er naar streA'en; en zij
[nen zich ook zoo voordoen en hoe meer
laten morken dat zij zoo volmaakt zijn,
weer ze te verbergen hebben. Ik had
vriend, Riek Geyers, wij voeren op
zoLfde scliip, het was geen zemelkous,
JB en bij had een nest \rol deugden als an-
,v; '®n ze maar opmerkten. Zijn halve gage
d hij zijn moeder, zoolang ze leefde,
een kust in 't zicht hij schreef aan
bad oen arme duivel iets misdaan,
nam do schuld op zich vooral als
bewezen vas dat een ander het deed,
a Hoofde hem niet meer als hij zich
Cüuldigde, want hij kon niets misdoen
WJ den lastigsten kapitein, die raad
de hem zelfs al vas hij ook een dozijn
f ^nger dan hij.
nnn val, meegaan met" zijn kor-
1 nooit, Met mij ging hfj vel eens mee,
doch liep stom door de stralen, en dacht
hij een atouav le zien, draaide hij zijn
hoofd om.
Het duurde niet lang of hij was al kapi
tein toen ik' nog stuurman Avas, maar
a'rienden bleA'on Avij in nood en dood, Avant
ik Avist toen nog niet alles. Het duurde niet
lang of ik Avas ook kapitein, en dan zagen
Avij elkaar slechts als Avij in dezelfde haven
Avaren, maar dan Avaren wij ook .altijd le
samen.
In Hamburg vas (oen bij een freule als
gezelschapsjuffrouw een meisje dat Riekje
heette: eerlijk. bekAvaam, fijne manieren,
netjes gekleed, kon goed koken, het huis
houden bestieren, sprak nooit een voord
tegen, enfin ee'ri parel onder de meisjes
daarbij een lief gezichtje en blonde krul
len. Geen man Avas volgens de freule goed
genoeg voor haar, enniemand vroeg
haar ook tot het Avonder gebeurde: Riek
Geyers werd verliefd op haar en zoo kwa
men de tAvee modellen van deugd bij el
kaar en vonden in 't huisje dat Riek bij
't Keizershof gekocht had.
Ik had hem gewaarschuwd (oen hij mijn
nieuwe brik kwam kijken, maar 't hielp
niets- ik heb vel gemerkt, al meen je het
nog zoo goed, dat men tusschen zoo iets
niet moet komen. Hii had een flink ge
zond rrHsie moeten hebben, een meisje dat
lachen kan, maar niet iemand die bij al
hare volmaaktheid de grootste domoor vas
Toon ik het hem zeide, zette hij zijn
hoed af, liet do wind. door zijn zwarte krul
len Avaaien en zeide: „ieder weet 't best
watjiij hebben moet."
Ik had reeds een, paar maal iemand aan
'de klink van de deur gehoord, nu ik op
keek stond de deur op een kier open.
„Kanitem," zeide ik „er is iemand aan
de deur."
Hij keek om en zeide: „dat is Riek, jon
gen waarom slaap je niet?"
De knaap deed dc deur iets verder open.
„Kom toch binnen", zei de kapitein, „als
je wat lesvragen hebt."
„Ik kan"niet', zeide hij, en ik zag dat de
knaap in zijn hemdje met blooten voeten
in de gang stond.
De kapitein zuchtte, stond op en ging
naar de deur: „nu Riek, wat wil jo?"
„Oom", sprak hij zachtjes en beefde
van kou, „ik lieb u nog niet goeden nacht
gezegd."
„En daarom kan je niet slapen?"
Riek knikte zachtjes. De kapitein gaf
hem oen flinke, nachtzoen en zeide: „goe
den nacht, mijn jongen. Maar ga nu sla
pen en vraag aan Onze Lieve Heer dat Hij
je bij je hard hoofd je gevoelig hart be-
AVaart.
Toen hoorde ik den knaap de trap op
rennen, de kapitein ging zitten en beide
zwegen wij.
„Eindelijk", zeide hij, „zoo is bij altijd,
de grond is goed, ik dacht wel dat hij zou
komen."
„En toch", ik kon het niet zwijgen, „hebt
gij hem laatst hard behandeld."
Hij keek mij aan: „jo denkt aan 't Avces-
huis? nu ja dat liet zich zoo aanzien; maar
hij moest eens ondervinden wat er van
hom terecht kwam, als ik hem mij niet
aantrok?"
Hij dronk eens.
„Ik moot je nog van den ouden Riek ver
tellen de jongen is nog niet geboren."
„Dus 't is de zoon van je a'riend, ik
dacht dat er alleen een mqisje was."
„Geduld, dokter", zei de kapitein en lei
zijn hand op mijn arm, „ongelukkig wordt
de jongen ook nog geboren, ik zal je alles
vertellen. Hoe het in de eerste huwelijks
jaren met Riek Geyers gegaan is, of hij
nog op zee was, Aveet ik niet, want ik was
toen overal behalve in Hamburg, 't "Was
in Juni vijf jaren later dat ik er vas en
hoorde dat Riek er ook vas, zijn schip lag
op de Averf, hij Avas thuis. Wat Avas ik blij,
ik kon niet wachten, vloog naar zijn huis,
gooide de deur open, en waarlijk de twee
deugdzamen stonden bij het raam, maar
vroolijk zagen zij er niet uit. Een oogenblik
keek bij mij aan: „lioerah! dat is John",
riep hij. „Riekje geef hom eep hand", on
met een blik op zijn atouw, „wat ziet de
kapitein er ellendig uit."
„Ik dacht dat hij gek was geworden,
want ik vas a-ooral toen, oen toonbeeld van
gezondheid.
„Meen je Riek", zei de vrouw, en kook
mij medeliidend aan, ja die rooie kleur is
ook alijd geen gezondheid."
DR. J. P. HEYE.
(Slot).
Van de vele kinder- en volksliederen, die
Heye geschreven heeft, zal ik U een aan
tal noemen. Verreweg de meeste kennen
mijn lezers bijna allemaal, maar ze zullen
niet allen weten, d&t Heye de dichter was.
Eerst cenige historische liederen:
„Heb je van de Zilverenvloot wel
gehoord?"
„Van mannen in oorlog, van mannen
in vreê!"
„Schild wacht je, Avend je hoofd zoo niet."
„Wilhelmus al van Nassouwen".
„God lof nu is Uw volk uit nood". (Dit
werd gezonden op de thans weinig meer
gezongen nieuwe melodie.)
„O scbittrende kleuren van Neder
lands vlag.'*
Deze vaderlandsche liederen van Heye
zijn niet geheel oorspronkelijk, zelfs niet
het meest gezongene van alle: het vlaggo-
lied. Door Heye's bewerking vielen ze ech
ter geheel in den A'olkstoon. Als bizonder-
heicl deel ik mede, dat deze liederen en en
kele andere in 1868 Averden uitgegoven en
in stroomen 't Nedorlantlsche volk over-
stelplen, omdat toen bet 50-jarig onafhan-
kelijkhcidsfeest word gevierd.
Heye hield van flinke menschen, die als
ze iets beloven, hun beloften gestand doen
en zich niet met praatjesmakerij ophou
den. Daarom dichtte hij: „Een man, een
man een woord een woord!" dat A-eel te
weinig gezongen wordt.
Van flinke menschen hield hij, die niet
bij 't eerste 't beste legenslagje ontmoedigd
in een hoek kruipen, maar aanpakken:
.Al valt do hemel naar omlaag
Ik zet er kloek mijn schouders onder,
En 'k Aved, al lijkt het nog zoon vonder
Dat ik hem steun, dat ik hem draag:.."
.enz.
Niet a-oor moeilijkheden uit den Aveg
gaan, allerminst waar het geldt het betoo-
nen van naastenliefde en zelfopoffering.
Wie kent het niet, het pretlig-opge-
Avektc:
„Wakkre jongens, Hollands trots!
Waar ons hart van lean verdagen
Als ge 't rappe lijf durft Avagen
Aan het woedend golfgeklots."
Zou het niet door dit lied van Heye
komen, op honderdtallen van scholen ge
zongen, dat in 't hart van Hollands jeugd
eerbied gekAveekt wordt voor mannen als
Dorus Rijkers, Jacob Glas- (Jaepie-Jaepie)
Schipper Sperling, en andere helden der
zee?
Ontzettende drama's geeft de zee te aan
schouwen en toch zingt Heye naar 't hart
van Holland:
Ferme jongens, stoere knapen,
Fooi, hoe suffend staat ei! daar!
Zijt ge dan niet Avelgeschapen
Zijt ge niet van zessen klaar!
Schaam je. jongens!#en ga mee
Naar de Zee, naar de Zee!"
En dan weer klinkt het van een licht
matroos:
„Geertc m^' -"Mar lcit mijn schip."
Éclit in den volkstoon is dit:
Dc kabels los, de zeilen op,
Dat gaat er op een varen;
Al waren wij sinjeurs aan wal,
Ons hart lei in de baren.
Een Hollands kind, dat is bekend,
Die vindt in zee zijn element!
Jolio, Joho, Joho, Jolio!
Die vfhdt in zee zijn element.
We
idon ons thai
tot een ander
genre. Reeds tien vorigen keer scïïreof
u af, het ovorbekendo: „In 't groeno daL
in 't stille dal". Daarbij sluit zich aanf
„Dorpsavond muziek"
„Als de klare zomernacht
Daalt op veld en weide
Keeren schaapjes wit van vacht
Van de bruine heide
En de herdersjongen fluit
Bij der bellen zoet geluid."
Dit beeft alleen het bezwaar, dat hoi
voor een echt volks- en kinderlied met zijn
zeven strophen te lang is. „In 't groene'
dal" is juist goed: drie strophen.
In de eerste strophe een aardige opzei'
over de kleine onaanzienlijke bloempjes in
bet dal, die besproeid worden door 't spat*
tend vocht van een waterval. In de tweed®
strophe de tegenstelling: de eik op,
den heuveltop, de trotsche, de groote, diö
door don bliksem getroffen wordt. In 7!
derde een toepassing: overal ben ik in
Gods hand, maar liever ben ik toch kleiu
en eenvoudig, liever blijf ik „de kleinste.'5
Een zuiver lyrisch gedicht, dat niet am
dors is dan zuivere natuur-poëzie of zuw
vero gemoedsuitstorting, wordt door kin-*
deren in 't algemeen niet vastgehouden. Ef,
moet wat handeling, wat tegenstelling, wa$
romantiek inzitten.
Daarom zingen ze ook zoo graag Heye's!
„Een karretje op een zandweg reed."
In 't eerste couplet: de eerste voerman
bij prachtig weer op den broeden Aveg,
maar sinjeur slaapt. In 't tweede: storm,
sneeuwjacht, oen smal weggetje, een vlie-
gend •paardje, maar.de voerman
waakt. In 't derde: de ontknooping de cer<'
ste A'oerman dood aan den wegI
Een dergelijk eenvoudig en toch zoo sug-<
gestief gegeven, gakkend op melodie ge-<
zet, slaat in, wordt vastgehouden, is een!
echt volksliedje, dat nog veel meer ge
zongen moest worden. 1
Zoo ongemerkt, zoo geheel onopzettelijk
ligt er in dergelijke ietAvat dramatisch gei
dachte dingetjes een leA'ensles.
Juist die dingetjes, waarvan de kern
een allereenvoudigst verhaal is, slaan in.
Men denke slechts aan onze kerstpoëzie.
Alleen-bespiegelende liederen komen
weinig a'oor in de buiskamer; men ver-<
geet ze.
Nu zou ik U in Heye's Volksdichten nog
opmerkzaam kunnen maken op de afdee-
ling „Van Vrijen en Trouwen", Avaarin'
allerlei aard ia verzen voorkomen, soms
vol humor, dikAvijls ernstig, altijd gezond.
Dan is er nog een afdeeling „Naar
ouden trant op nieuwe wijze", vraarin heel
oude verhalende gedichten als „Het Avaren
twpe coninekskinderen", „Ridder Bruneu-
burg" e. a, in modern Hóllandsch ayol-
den vertaald.
Maar ik eindig met oen paar eenvou
dige proeven Aan Heye's godsdienstig*
poëzie:
Met duizend sterren oogen
Trekt ons de hemol aan,
Om naar zijn heldre bogen
Den hangen blik le slaan;
En als hun glansen blinken
Op 't- moegoAvoend gezicht,
Die stralen in te drinken
Van rein en troostend licht.
Met duizend, duizend tongen
Zendt lucht en zee en aard
Een loflied, nooit volzongen
Welluidend hemelwaart.
Zoo liefderijke Vader!
Voert al 't geschapen schoon
Ons telkens, telkens nader
Aan d' ongeschapen troon!
Zonneschijn.
O Levenslust, o levensheil!
Wel moogt ge ons hart ontgloeien.
Wanneer we U zonder maat of peil
Uit hoogor bron zien vlooien,
De pupren trans, de bloemengaard,
De geurig koele dreven.
Gij gaaft ze ons. God! reeds hier op aard
Als deel van Hemolsob leven.
„Zoo denk je", riep Riek driftig, „ik
denk juist andersom, hij ziet er uit als 't
eeuwige leven,"
De atouav gaf mij de hand en zeide: „wij
zijn blij dat gij Aveor liior zijt."
Ik bedankte baar. Riek gooide de korte
pijp, die bij in de hand hield tegen den
muur, en de kop vloog in honderd stuk
ken; ik boorde dat hij op zijn tandon
knarste.
„O, Rick", zei de vrouw, „die mooie
pijpekop, dat bad je niet mogen doen!"
„Eindelijk...., ik dank je Riekje",
zeide hij, en ik ™"vkte dat hij haar spot
tend de hand drukte, „maar eens moeten
er scherven zijn."
Wij gingen in de huiskamer, terwijl de
vrouw, of er niets gebeurd was, de scber-
a*en opraapte.
„Pas op Riek", zei ik, „dat je liet niet te
ver drijft!"
„Te ver! Wat heeft men aan een vrouw
met fijne manieren, die geen mond open
doet? Ik moet lachen dat ie me met zoo
een boeman dreigt. 'Maar, jo weet nog
niet dat wij een engcltie in liuis hebben."
Ik ging met hem in de slaapkamer en
trio"-»faukelijk riep hij. torw>:' hij de deken
opsloeg: „en nu John "se!"
En waarlijk, ik dacht een oogenblik daar
een engeltje te zien, zoo mooi was dat
twee-jarig kind, dat daar in diepen slaap
lag. Met bet vuistje togen de wang gedrukt
hingen de zwarte^krullen er overheen, hel
had zich half blootgewoeld en het roze
lichaampje gloeide als van inwendig licht.
„Nu John, jo zegt niets, voor zoo'n kind
moot alles Avijken!"
Het kind opende de donkere oogeri,
strekte de armpjes uit, en riep: „papa,
mijn papa!"f
Riek nam het onstuimig op, en drukte
bet aan zijn hart, kuste bet en fuislerde
lieve Avoordjes, die ik niet verstond. Ik zag
het, zijn hart was vol liefde, en wat bij zijn
vrouw niet kon geven, gaf hij aan dat
lieve kleine wezentje, en dokter, het kwam
mij voor en ik denk het nu ook nog, dat
het kind hem begreep.
Den volgenden dag ging ik er 's avonds
been, hij zat met ovor elkaar geslagen ar
men naar do stille straal te kijken. Riekje
bad ik bij mijn binnenkomen in de keuken;
bezig gezien.
„Nu Riek, Avaar denk je aan?" vroeg ik,
„Aan van alles John", zeide hij.
„Waarom is je engel niet bij je?"
„Dat is het John, die slaapt tot morgeO
vroeg, ik kan toch niet slapen."
„Laat ons dan do. haven omwandelen*
ben je al op mijn schip geAveest?"
Hij schoen er op gewacht le hebben*,
nam zijn hoed van den kapstok.
„Ga je uit Riek" riep zijne vrouw toen
wij door de gang gingen.
„Ja Riekje, ik neem den sleutel mee. ik
zal wel sluiten."
„Goed Rick. slaap wel, dag kapitein
Reese.
Wij gingen op mijn schip, en toen he<
geheel donker was gingen wij naar den
„Trechter", en wij zaten weldra met oen
glaasje groc voor ons
Wij spraken van vroeger tijd en Rie*
vertelde van zijn kind, alleen van zijn kind*
en hij lachte als een kind als hij er van
sprak of de naam maar noemde. Ik bo-<
boef je niet te zeggen dat zij Anna h^ette-
Toen onze glazen leeg waren Avildc iir
opstaan, maar bij hield mij terug: „nop
niet John, zij slaapt nog niet."
„Jo vrouw?"
„Mijn kruis, laat ons er over zwijgeü,
dat is bet beste."
Ik begreep hem en bestelde nog eeö
glas, om elf uur gingen wij naar buis.
Nog meer avonden zaten wij daar, maat
ik merkte dat Riek zeker het dubbele tal
glazen dronk, telkens moest zijn glas gej
vuld worden, en het word steeds later dal
wij naar huis gingen.
Ik merk to, hij had reeds meer dan g<*«
noeg van zijn „voorbceldjo van deugd'en
bij kwam slechts thuis als zij sliep.
„Riek", zeide ik, „pis op. dat vijfde
glas is zeker A'an den duivel." maar hu
lachte: ,,'t is oen tijdverdrijf, over een paar
woken is mijn schip klaar, dan geeft net
weer Averk on slaan
f Wordt vervolgd).