S leitt Courant" n VAN HIER EN DAAR li i -J Derde Blad SCHULD GEBOET. ÜÜHil mwrnmrnmrnm ïterdag 24 Januari 1925 een beteuterd gezicht. ,Dag beste Frans! Jongen, de «vorige jer keek je niet prettig, maar nu is het, loof ik, heelemaal mis. Wat scheelt cr jh aan?" Ach, kapelaan ,ik zal het u maar zeg- n, ,,zij'J wil niet." Q jee, daar heb je heb; een blauwtje ge- bpen. Even moest ik mijn vriend over jn, voor hem zoo droeve ondervinding en helpen, en aangezien dit te intiem i om in de krant te zetten, moeten mijn zers er maar het hunne van denken, aar aan 't eind van ons gesprek daar- cr was Frans' gezicht heel wat opge- aard, en geloofde hij wel die eerste oeilijkkcicl op dit glibberig pad te boven komen Weet je wat Frans,laten we als twee- 3 deel van ons samen spreken, heb nog en hebben over do voorrechten van dam en Eva, voorrechten, die we buiten- ttuurlijk hebben genoemd." [ja, kapelaan, dat ging de vorige keer -cv hun vrij zijn van last der lagere be- - ertcnj ik geloof dat de Katechismus it neemt: hun wil was ten goede ge- igcL" „Goed zoo, ja. En het tweede was: zij uden nooit lijden of sterven; ze waren is onsterfelijk. Het is van zelf sprekend, t dit buiten-natuurlijk was. Want atuurlijk ia het, dat een lichaam, s dat van den mensch, dat gemaakt is ,n stof, ook onderworpen is aan de ge- 3iio wetten der stof en dus eenmaal, na rslcten te zijn, te niet gaat. Je kunt eb gaan zeggen dat God om een of an- •1-0 reden verplicht was dat lichaam on erfelijk te maken, en dus was heb wel gelijk een buitengewoon voorrecht, ich gaf God, overeenkomstig de huur van den men sell een middel om et leven te bewaren, n.l. God liet in heb idden van het paradijs den boom des vens opschieten (Gen. 2: 9), waardoor 1 menseh voortdurend in het leven moest 2waard blijven." „God beschermde dus den mensch tegen en dood, weerde de doodsoorzaken van em af." ,.Maar kapelaan, cr staat in het boek eiiesis, wat u daar aanhaalt toch niets tttrent die- onsterfelijkheid." „Neen Frans, maar ik lees in het boek «Wijsheid 2: 2324 het volgende: God schiep den mensch onsterfe lijk; maar door de afgunst des duivels is 1de dood in de wereld gekomen." „Vervolgens, Frans, staat er in datzelf- 0e boek Genesis het tweede hoofdstuk, vers 17, dat God zegt omtrent den boom ten kennis van goed en kwaad: „op den lag, dat gij daarvan eten zult, zult gij den dood sterven", waaruit we de con- ilusie trekken, dat, als Adaan- en Eva van lien boom afbleven, ze niet zouden ster- „En dan denk er aan, dat Paulus leert in zijn Romeinenbrief „dat door één nensch de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, en zoo is op he menschcn de dood overgegaan, omdat r den ééne allen zondigden." „Hit deze woorden blijkt tevens duide- ijk, dat. dus die onsterfelijkheid niet al FEUILLETON. daver (.eld nit het Duitsch door V. W. Onze kostjnffröuw was do weduwe van ten kapitein, die in dronkenschap door een ongeval overleden was, zijne vrouw liefs nalatend dan diit huisje. John Reese was toen niet jong meer en ik had op de bank, beneden aan de voor-? 0pur, kennis met bem gemaakt. Hij had lang als kapitein op koopvaar-? dijsehepen gevaren, was in Marseille, Rio, Hongkong, New-York, en weet ik waar al geweest; had meer gezien dan de meeste 0er gestudeerde lui, had overal aoht op feoslogeü, zoodat ik het prettig vond als pij daar overal van vertelde en ik verzuim de nooit op ie bank te komen zitten als hij "er was. Hij was nu makelaar, „want"-, zeide hij, i.ket is prettiger de storm in bet bed te 'hooren, dan op een schip." Onze kostjuffrouw was iemand met iij- üe manieren en weinig verstand, in alles njoest hij baar -raden, ja het was of het 'Zijn plicht was; waarom weet ik niét. Het mooiste in huis was het twaalfjarig ïüeisje: (enger, lieftallig met wonderbaar nruine^oogea en lang zwart haar. Alles ^at zij deed, zelfs het bijten in een zure fcppel, had iets aantrekkelijks. Zoo als nu mét den jongen was de ka- pdein ook met het meisje geweest, hij wist bist wat te doen voor het verwende kind. kocht voor haar zijde lintjes, mooie Matjes; stopte haar chocolade en suiker goed in de handjes, n verheugde zich afs ?IJ 20 zoo genoegelijk met hare witte tandjes opknabbelde. waar, snoepen en je mooi maken k6 7 J'e kest, maar wacht meisje bet 3n later nog wel anders worden." lui zij zag hem lachend aan met haar monrljo vol zoetigheid. •^paoepstertje, snoepstertje", zei dan de leen gold voor Adam. maar ook voor al zijn nakomelingen." >,De verschrikkingen van den dood wa ren dus door God voor den mensch niet weggelegd. God had den mensch, zijn mooiste schepsel, veel te lief." „Pat blijkt ook uit de derde buiten-na tuurlijke gave: dat do mensch vrij was van alle smarten, en zoodoende een g e- luk bezat, dat in zijn staat zoo' volmaakt mogelijk was Door zijn buitengewone goedheid en liefde geleid, hield God den mensch vrij van het lijden, want van na ture zou het lichaam lijden kunnen door begeerlijkheid en door bederf, zooals ieder ander stoffelijk lichaam En denk eens aan al die ongelukken, die den mensch van buiten af overkomen kunnen en doen lijden, ook daarvan was hij vrij. Geen ziekte zou hem treffen, geen vallende steen hem kwetsen, geen boom op hem neerstorten, geen dier hem leed doen. Niets, wat het lichaam pijn doet, zou hem kwellen Hij was v r i j van alle lijden. Zoo verhaalt de Bijbel, dat God hem plaatste in een hof van geneugten, waar zij aan niets gebrek hadden, en zich bezig hielden met aangenamen. arbeid, waar zij heerschten over de dieren, en vrij waren van smarten, die pas kwamen na den zon den val." ,,Hoe heerlijk beschrijft de H Augusti- nus dit leven van den mensch: ,,Zoo leef de de mensch in het paradijs, zooals hij wilde, en zoolang hij wilde wat God bevo len had; hij genoot van God, waardoor hij goed was: zonder cenig gebrek, ter wijl hij altijd kon blijven leven. Hij had spijs om niet to hongeren, drinken om niet te dorsten en den boom des levens om niét door ouderdom te worden ontbonden. Geen.bederf was in zijn lichaam, en uit zijn lichaam kwamen geen lasten voort. Geen inwendige ziekte of uiterlijk letsel behoefde bij te vreezen. Hij genoot de hoogste lichaamsgezondheid in de groot st© algeheelo zielerust Gelijk er in het paradijs niet was een te veel aan warmte of koude, zoo was er in zijn bewoners niets, wat door vrees of begeerlijkheid zijn gemoedsrust verstoorde. Geen droef heid, geen ijdele vreugde maar vreugde genoot hij uit God, dien hij liefhad met een zuiver hart, goed geweten en onwrik baar geloof; tussclien Adam en Eva was er een heerlijke gemeenschap, berustend op een edele liefde, samen wakend over ziel en lichaam, en santen onderhoudend de geboden zonder droefheid. Geen- ver moeidheid hinderde den mensch, als hij rustte, geen slaap, als hij niet wilde." ,,Door de zond© zijn alle kwalen in de wereld gekomen., zonder de zonde, zonder alle menschen deze heerlijke paradijsge neugten hebben gesmaakt," „Wat", zoo riep Frans uit, „heeft God het toch goed vóór gehad met den mensch; ik zit er paf over." ,,Ja, dat Aveet ik, Avant je bent Avonder- lijk stil geAvorden." „Maar, ik moet je nog op één ding wijzen, en dat is dit-, dat de eerste mensch Adam ook had een buiten gewoon verstand van de natuurlijke dingen, naast de kennis der bovenna tuurlijke dingen. Avelke kennis meer tot zijn boA'ennatuurlijko gaven behoorde. Zijn groot verstand in natuurlijke zaken blijkt hieruit, dat do H. Schrift verhaalt, dat Adam allo dieren bij hun namen noem de Die namen drukten uit den aard en de eigenschappen der dieren, en deze moest Adam dus kennen." ,,Maar stel je Adam niet voor als-een soort professor, Frans. Avant dat was hij niet. Maar hij Avas perfect op de hoogte, van datgene. Avat hij als landbouwer we ten moest, Avant dat Avas, laten we maar zeggen, zijn vak. Bovendien bezat hij die kennis, die hij noodig had. om als vader zijn kinderen op te voeden en te leeren." ,,'t Is maar heel jammer, dat een mensch dat groot verstand niet meer heeft, maar alweer de zonde is de schuld. Doch, Frans, troost je, er is tooh nog Avel wat- overgebleA-en." kapitein, en zag haar, met zijne handen in de zakken, vol genoegen aan. Eens had hij haar mede naar de schouAvburg genomen, een 'zoogenaamd ioöverstuk, maar zij had meer gelet op de mooie toiletten, de kleederen der feeën en elfen, en naar alles wat glansde en blonk, van het stuk zelf had zij niets gezien; en nu hield zij maar vol, dat zij tooneel- speel'ster wilde worden, om ook zulke kleeren te kunnen dragen. De kapitein schrok en riep: „als je zoo iets durft probeeren; jo weet niet wat het zeggen wil, je spreekt er niet meer over." Hij nam haar nooit meer mede. Op zijn kamer kwam zij veel. De moe der had het zoo ingericht dat het. kind huiten schooltijd den kapitein bediende. De moeder bediende mij altijd. Later heb ik wel gedacht hoe dom die vrouw moest zijn, zoo iets te kunnen doen. Zij z-elve had den kapitein er bij kunnen bedienen. De kapitein Avas een braaf en goed man, maaT in zijn taal kwamen nog al eens uit drukkingen voor, die heter op een schip, dan tegen een jong meisje paste, hij was te veel zeeman, om op zijn Avoorden te letten. Toen Avij op een koudon Octeboravond op de bank voor de deur zaten, kwam de noordemvind zoo hevig opzetten, dat hij ons naar binnen joeg. De kapitein vroeg mij bij Iliem boven te komen in zijn „hut" dan konden wij nog wat pTaten. Ik vond het goed en een minuut later zat ik in zijn kamer in een leuningstoel. „Nu moeten wij nog wat warms drin^ ken, dunkt mij", zeide hij, „rum of cog nac, wat wil je?" „Zooals gij wilt," antwoordde ik'. Hij stond op, nam den sleutel, die aan den muur hing, en ging naar een hoek kastje. ,,'t Is prima quaHteitj" zeide hij, ,,du9 rum?" Van het kastje had ik al gehoord, ook van de prima qualiteil Hij belde en zette -twee groote glazen en een flesch op een' zijtafeltje. Even daarna hoorde men zachte voel- „Ja, kapelaan', maar Be6 kosk anders heel wat, om iets goed te leeren," ,,Och, Frans, als jo daar maar van over tuigd bent, dat je 'altijd, bij alles wat je Aveet, nog maar een heel, heel klein beetje kennis bezit, dan zal je in deze wereld nog gee-n mal figuur slaan; vyant je moet rekenen, dat all© menschen daar mee tob ben Als je die OA-ertuiging hebt, blijf je gelijk een beetje nederig, hè!" 't Was laat geworden, en Frans liad nu weer heel veel tijd; zoo bleef hij zitten. Ik moest er dus een eind aan maken, en bet hem heel bedaard en kalm de deur uit, na hem een ,.tot ziens" te hebben toegeroepen J. C. C. GROOT, Kapelaan. dr. j. p. heye. n. Met zijn krachtige werkzaamheid voor de chol'erabestrijding in 1832 stond Hcvo midden in het volle leven. Door de orva- xingen Avelke hij, vooral in de armste buurten van Amsterdam had opgedaan, Avas hij op do meest practischo wijze OA-er- tuigd geworden, dat voorkomen beter is dan genezen. Veel, oneindig veel kon er voor de volksgezondheid gedaan worden, Wanneer overal de hygiëne betracht werd, maar vooral ook Avanneer men zorgde, voor woningtoslanden en algemeeno sani-- tarre maatregelen waardoor de hygiëne in do volkswijken ook .inderdaad betracht kon worden. Over dit onderwerp weid ik natuurlijk niet. uit, daar het beter aam onzen hoogstde.skundigen medeAverker W. is toevertrouwd. Hier volsta alleen, dat Heye, sinds 1832 ijverig en practisch Averkzanm is geweest in 't belang der volksgezondheid, zoowei als bestuurslid van sanitaire vereenigin- gen, redacteur en medewerker van genees kundige tijdschriften als in zijn kAvaliteit van lid van den gemeenteraad. Ik laat dat verder rusten evenals zijn aandeel aam het bevorderen der toon kunst, waarop ik in een afzonderlijk ar tikel terugkom. Wij Avijden ons vorder uitsluitend aan den dichter. Gedurende de eerste 30 jaren der 19de eeiiAv verschenen verschillende nieuwe tijdschriften, waarvan de meeste het niet erg lang volhielden. Er Avaren verschil lende stroomingen onder do letterkundi gen, ten deele zwakke n asp o els els van het rationalisme, ten deele erg patriottisch, ten deele min of meer zwakke golvingen der Romantiek, sommige kalme heekjes Aran huiselijke .gemoedelijkheid, ten -deele voelde men zich medegesleept door de ca- taractale woordenvloeden van Bilderdijk's muse. We zullen de snel konien.de en weer verdwijnende uerodjèken. niet opsommen. iSedert 1827 kwam, evenAvel te Amster dam uit ..De Vriend dés Vaderlands". Van 1S29 tot 1834 waren hiervan do hoofdre dacteuren Aernond Drost, een buitenge woon belangwekkende figuur, over wien Ave 't nog -eens zullen hebben en onze Heye. De 3>eide jongelieden bedoelden het goed met onze letteren en wilden verfris- sching aanbrengen. De uitgever hield wel van nieuwighe den, Juist genoeg om interessant, te zijn, voor menschen die niet al te ouderwetsoh wildon zijnen wie wil dit nu? Maar A'an het tijdschrift een gids te maken voor een nieuwe litleratnurheAveging, dat was hem voor zijn zaak en zijn porlemonnaie te riskant. De jongelieden moesten dus modern met mate zijn, en vooral voorzich tig en kallmen geen aansloot geven. Gevolg Avas, dat Drost en Heye de plaat poetsten en het tijdschrift verdAveen. Maar hiermee waren de ideeën tot een litteraire rc.eencralte ntet verdwenen. stappen, en Anna trad met een keteltje kokend water binnen, zij groetto mij, stak he.t spirituslichlje aan en zette de ketel er op. „Wat zeg je van mijn knechtje, van miju kleine maat?" vroeg do kapitein. De kleine maat hoog haar hoofdje, en luisterde of het water bleef koken, loep zij het hoorde razen, wilde zij gaan. „Wat is dat?" <ze.i de kapitein, „denk je dat ik zelf mijn glas zal klaar maken, neen hoor, dat niet." Zij bleef -even staan en schudde hloizend haar hoofd. De kapitein keek haar aan, zij ging nu zachtjes naar de kast, Tekle zich uft en. nam een schaaltje met suiker van de bo venste plank. „Zoo is het goed, Anna." zei de kapi tein, „laat nu eens zien wat je van mij geleerd hebt." Het meisje knikte een paar maal tegen de kast, cf zij ayou zeggen: 't zal wel gaan. Nu begon zij vol zorg de drie zaken te mengen, hield met haar tenger armpje het glas tegen het licht om er door te zien, deed er nog cenige druppels rum hij, zon der liet eerst geproefd, te hebben. „Als je blieft", zeide zij, torwijbzij ons de glazen op een blaadje aanbood. Ik nam 'hot mijne en .merkte al aan den reuk, dat liet een stevig zeemansglas was. De kapitein legde zijne armen op tafel, keelc haar aan, en zeide: „moet ik vandaag alles vragen?" Een oogenblik keek zij verlegen voor zich. „Ben je verlegen voor den jongenheer?" vroeg schertsend de kapitein. Toen bracht zij het glas aan hare lip pen, izeide zachtkcn-s „gezondheid", en nam, naar mij dacht, met welbehagen, een slokje. „Halt, Halt!" riop de oude lachend, „niet te veel, juffertje, voor dat kleine mondje!" Reeds had zij het glas op tafel gezet, en toen hoorden wij dat zij haastig de trap afvloog/ ,,'t Is een heksje", zei de kapitein, „als het een jongen was, ging ik er mee op de planken!" Twee andere Buitengewoon Begaafde jonge menschen stonden klaar, om zich met Drost en Heye te vcrecnigen lot een soort „Big Four". We bedoelen Bakhuy-r en van den Brink en Potgieter. Nu verscheen nog in hetzelfde jaar 1834 „De Muzen". Opnieuw evenwel liep de zaak financieel spaak en in 1835 verdwe nen „De Muzen". Potgieter, Drost en Bakhuyzen lieten 't er niet bij zitten en met 1 Januari 1837 verscheen „De Gids". Dp taak van „De Gids" was niet gemakkelijk, zooals reeds uit het vorige valt af te leiden. Maar hij had in de eerste plaats een kapitaalkrach tig uitgever, Beyerinck, die alle reden had om overhoop le liggen met den Uitgever- Redacteur der „Vaderlandsche Letteroefe ningen" den heer Yutema. Men wele, dat tusschen alle komende en verdwijnende tijdschriften, Avaarop we zinspeelden, juist deze „Vaderlandsche Letteroefeningen" zich konden handhaven. De heer Yuicma met zijn platte nuchterheid, zijn waan wijze verlichtingsdenkheelden der 18de eeuw, zijn ijdele zelfgenoegzaamheid en fossiele humaniteitsdogmala, had kans ge zien tot dien lijd, rekenend op de traag heid van den Hollandschon geest, alles dood te drukken Avat nieuAve banen Avilde betreden. En daarom Avas het gelukkig, dat thans het idealisme der jonge mannen, door den uitgever gesteund werd met een stevige portie Averkelijkheid, d.w.z. het tijdschrift ondanks een voorloopig misschien finan- cieele mislukking toch te handhaven. Heye zat niet in de redactie Tiaste er ook niet in. Potgieter, Drost en Bak huyzen traden in den eersten tijd op vooral als criticus, maakten onbarm hartig af alles wat door de „Vaderland sche Letteroefeningen" Averd geprezen-; moesten er zich op toeleggen de geesllooze en verlammende sfeer van het door Yute ma bestendige 'litterair bewustzijn kapot tajslaan. Zij moesten aan het publiek la ten gevoelen dat de dood heerschte in het letterkundig léven; zij moesten laten ge- voeien de voosheid, het ztelloozo van wat men litteratuur noemde. Voor dat Averk deugde Heye niet. Hij was er ondanks zijn frischheid te gemoe delijk voor; misschien 'beheorschle hij ook to weinig als Potgieter en Bakhuyzen de groote Europeesche litteratuur. Hij was geen criticus. Maar medewerken deed hij en een aan tal romantischo gedichten van zijn hand ver-schenen in de eerste jaargangen van „De Gids". We kunnen niet beweren, dat de oor spronkelijkheid van deze gedichten hijzon der treffend is; dat ze een diepen eigen klank verraden. Maar Heye kende in ieder geval de taal c-ir behandelde die op andere Avijze dan de slappe malligheidsrijmeiaars van Yutema. 1 Zijn eigen'ijke bijzondere gaven als dichter loont Heye cenige jaren later in een misschien te weinig gewaardeerd genre: de kinderpoëzie. Hoogst moeilijk is het. kinderliederen te schrijven, omdat groote menschen zoo licht producten voor kinderpoëzie uitgeven, die de jeugd zelf flauw- en kinderachtig vindt. In lénder- poëzie moet iets zijn van zonnestralen en lenteregen; er moet iets in zijn van de vlugge, onvoorbereid© sentimentswisse ling, die ligt in '1 kind; even treuren en daar vloeien de tranen iets anders trekt de aandacht, en het kind is zijn ver driet vergeten. Er moet iels in zijn van 'levenswijsheid, die ten doele arerhorgen blijft aan 't kind on die kinderpoëzie a-oor ouderen nog aantrekkelijk maakt, omdat zij pas goed de bedoeling--door ctrondon. Dat eigenaardig ondef;niëei'Bare senti ment bezat Heye al-s weüvgen en dat is wel zijn hizondero verdienste. Ik citeer het volgende: Heidebloempje, 'heidekruid Wat uw maagje kan hegeeren Mag je van de vlakte scheren, Schaapjes! kiest uw gading uit; Zie niet op een enklo beef. Heidie is er hi j de vteet! Ik Aveet nog, dat ik hem benijdde, om het glas, dat door dat lieve mondje beroerd was. Als in een bioscoop, trok die herinne ring, voor mij heen; maar plotseling struikelde ik, de stok vloog uit mijn hand, en met moeite stond ik op. Ik was geval len over de wortel van een beukenboom die ever den Aveg lag. Langzaam ging ik naar huis, altijd nog bezig met dat mooie, lieve kind. Ik had nooit meer iets van haar gehoord, izij zou nu dertig jaar zijn. Ik moest de kapitein spreken. Lang Avachten kon ik niet, weten ruoest ik het: hoe kwam do kapitein hier, van wien Avas die jongen? Den volgenden avond oms-lreeks negen uur, ging ik naar het roods huis. Alles was donker, slechts aan do ach terzijde Avas een lichtstraal in den kalen tuin te zien. Ik ging naar de voordeur, geen hel, geen klopper, ik probeerde, en do deur ging open. Ook 'de gang was donker, een klein lichtstraaltje kwam van onder de laatste deur, doch het bleef stil, ik ging naar die deur en klopte. „Binnen, wie daar?-' riep men. Ik opende de deur. De kapitein zat op een -sofa -met een courant in 'do hand, de lamp stond voor hem op la fel'. Verder was er niemand dan het niooio knaapje, dat niet een kaars in de han'd voor de spiegel allerlei dwaze gezichten trok. Hij scheen ui-t een humoristisch blad alles na to doen, ten minste er lag een courant met plaatjes voor hem. „Goeden avond, kapitein," zeide ik, „daar gij niet hij inij gekomen bent. ben ik zoo vrij, u een we.lkomslbozoek te bren gen." Hij stond op, do jongen bleef aan zijne bezigheid. Ik kon do kapitein in den licht schijn eens goed bekijken. Haar en baard waren spierwit gewor den maar de wangen en vooral do goedi ge, guitige oogen zagen er nog uit als des tijds. Ik wilde hem zeggen Avie ik was, maar „Hel, 'dlo Is e'r Bij 'do vïeel?'7,Vr* Neerland! heb jo geen erbarmen Met uw naakte, schreiende armen. Snakkend naar een dronk en beet? Handenwringend in-den nood Om te werken voor hun brooil! Met den grond, die overschiet Als de schaapjes kooiwaarts spoeden^ Kondt gij al uw armen voeden Zoo ge daar zo werken liet - Heidebloempjes, Heidekruid Neerland, trek er koren uit! En nu een overbekend liedoke? In 't groene dal, in 't stille dal, Waar kleine bloempjes groeien, Daar ruischt een blanko watervat En druppels spatten overal, Om ieder bloempje to hesproeien Ook 't kleinste! En boven op der heuvlen spits, Waar forsche hoornen groeien, Daar zweept do stormvlaag fel en bits,/ Daar treft de rosso bliksemflits En spijt bij 't daavrend onweerloeieu Den grootste! Omhoog, omdaag, op berg, in daV Ben 'k in de hand des Heeron! Toch kies ik als ik kiezen zal Mijn stille plek, mijn waterval Toch blijf ik steeds naar mijn hogeeren De kleinste! N. 'J. H. S. Oude belastingen Wat hadden de Leidsclie burgers voor heen in de 17e en 18e eeuw zooaJJ te betalen. Zooals hier vroeger al eens word uite cengezet, wat de stad eertijds verdeeld irn „bonnen" van ,,'t Bon Burgslreng" ge tuigt nog altijd een pomp hij do Pane ras- kerk en „buurten". Bij brand werd de orde bewaard door de schutterij, maar voor do blussching hadden in de eerste plaats de bonnen te zorgen. Onder leiding van door de stad! benoemde „bonmeesters", die belast \va< ren met de zorg voor brandg&reedschap, pompen enz., met het toezicht op schoor- steenen en vuurplaten, mot do verzorging van de bonwateren en het doen weghalen van de asch, had ieder bon zijn eigen belangen te behartigen. Do kosten van een en ander werden gevonden uit eeu „bon omslag", door de boumeeslers, die ook voor de inning zorgden, vastgesteld „naar verhouding van de „Stadsverponding", welke ieders aandeel in do nlgoineeno st-adslasten omschreef. Voor do bruggen aran de „bon-walcren" zorgde de stad; alleen als de „stads-' beurse" niet voldoende gevuld was, kon de overheid ook daarvoor een otnskig lief** fen van huizen, gronden en erven. Ieder gezinshoofd had voorts bij te dra gen in die kosten van het „gehuyrto" de oude -buur[registers bestaan nog be stuurd door een „lieer", „graaf", „hertog'' of „prince" met raden en tresosiers, Aviea een betaalde „buyrlknecht" ter beschik king stond. „Heer" enz. beduiden hier geen adellijke titels, doch hebben b.v. de zelfde beteekenis als het Ivveodo lid van Het Avoord „pluimgraaf". Do inkomsten der huurt hestondon uil boeten, geheven, van hen, die bij begrafenissen hun plichten van „drager" verzuimden; verder uit vrijwillige „doodsgiflen" hij sterf gevallen en uit bijdragen, „vette plateel" ge noemd, ter herinnering aan de versnapc- ringen, Avelke do huurt voorheen hij trouwplechtigheden genoot, maar welke afgeschaft Avorden naar gelang liet n?i nlat hij logde zijn hand op mijn schouder en riep: „halt halt! ik werp het anker uil: Hamburg, Keizershof, het huisje en m:jn hut! Maar huurman Avoon jij ook hier?" „Ja kapitein, en jij ivoont ook hier." „Natuurlijk, dus waren wij beiden hier," riep hij, „Riek zorg voor koke.nd Ava-ler en zet de theeboel op jongen, kerel hoor je niet!" „Ja com, ik hoor het," zeide hij. zette de kaars cp liet tafeltje, en -deed -wat hein gevraagd' was. Ik keek eens rond en herkende -dezclFcte meubels die hij in Hamburg had. De kapitein keek mij aan of hij in mijne trekken de,n gymnasiast nog herkende. „Dus jij bent do dokter, die in dat groote huis op den heiwei woont?" „Ja kapitein, en wat heb ik al praatjea over die stille bouwerij a-an je, moeten hooren, maar"; ik zweeg en zag naar den jongen. Deze 'had juist de thee en de kop-» jes op tafel gezet. „Dank kereltje", zei de kapitein, „nu naar kooi, 't is kinder bedtijd." De jongen viel hem om den hals, en fluisterde hem Avat in 't oor. „Neen, neen Rick, vandaag *iiet, Mijm heer komt nog wel eens terug voor.de kip-j pen op stok zitten." i' „Toe ja, oom, maar een kwarltertj* oom, oude kapitein een kwartiertje?" on hij Avorgde hem bijna met zijne armen. Nu nam de oude heftig de armen vat^ zijn hals, en hield 'hem, naar het gezicht van don knaap to oordeelen, alles bohalivf! zacht, aan do polsen vast: „en nu, dade<. lijk je kooi in," zeide hij. Hij liet hem los en de knaap nam zonde* een wooi'd te zeggen of ons aan te zien, zijn licht, ging de deur uit, de trap op naar hoven. Jolm Reese schonk de thee in en begon voor mij een grocje met madera klaar tp maken. „Maar kapitein," -zeide ik, „hen jo vaif je grocje af?" (Wordt vervolgd)^

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9