S leitt Courant"
n VAN HIER EN DAAR li
i -J
Derde Blad
SCHULD GEBOET.
ÜÜHil
mwrnmrnmrnm
ïterdag 24 Januari 1925
een beteuterd gezicht.
,Dag beste Frans! Jongen, de «vorige
jer keek je niet prettig, maar nu is het,
loof ik, heelemaal mis. Wat scheelt cr
jh aan?"
Ach, kapelaan ,ik zal het u maar zeg-
n, ,,zij'J wil niet."
Q jee, daar heb je heb; een blauwtje ge-
bpen. Even moest ik mijn vriend over
jn, voor hem zoo droeve ondervinding
en helpen, en aangezien dit te intiem
i om in de krant te zetten, moeten mijn
zers er maar het hunne van denken,
aar aan 't eind van ons gesprek daar-
cr was Frans' gezicht heel wat opge-
aard, en geloofde hij wel die eerste
oeilijkkcicl op dit glibberig pad te boven
komen
Weet je wat Frans,laten we als twee-
3 deel van ons samen spreken, heb nog
en hebben over do voorrechten van
dam en Eva, voorrechten, die we buiten-
ttuurlijk hebben genoemd."
[ja, kapelaan, dat ging de vorige keer
-cv hun vrij zijn van last der lagere be-
- ertcnj ik geloof dat de Katechismus
it neemt: hun wil was ten goede ge-
igcL"
„Goed zoo, ja. En het tweede was: zij
uden nooit lijden of sterven; ze waren
is onsterfelijk. Het is van zelf sprekend,
t dit buiten-natuurlijk was. Want
atuurlijk ia het, dat een lichaam,
s dat van den mensch, dat gemaakt is
,n stof, ook onderworpen is aan de ge-
3iio wetten der stof en dus eenmaal, na
rslcten te zijn, te niet gaat. Je kunt
eb gaan zeggen dat God om een of an-
•1-0 reden verplicht was dat lichaam on
erfelijk te maken, en dus was heb wel
gelijk een buitengewoon voorrecht,
ich gaf God, overeenkomstig de
huur van den men sell een middel om
et leven te bewaren, n.l. God liet in heb
idden van het paradijs den boom des
vens opschieten (Gen. 2: 9), waardoor
1 menseh voortdurend in het leven moest
2waard blijven."
„God beschermde dus den mensch tegen
en dood, weerde de doodsoorzaken van
em af."
,.Maar kapelaan, cr staat in het boek
eiiesis, wat u daar aanhaalt toch niets
tttrent die- onsterfelijkheid."
„Neen Frans, maar ik lees in het boek
«Wijsheid 2: 2324 het volgende:
God schiep den mensch onsterfe
lijk; maar door de afgunst des duivels is
1de dood in de wereld gekomen."
„Vervolgens, Frans, staat er in datzelf-
0e boek Genesis het tweede hoofdstuk,
vers 17, dat God zegt omtrent den boom
ten kennis van goed en kwaad: „op den
lag, dat gij daarvan eten zult, zult gij
den dood sterven", waaruit we de con-
ilusie trekken, dat, als Adaan- en Eva van
lien boom afbleven, ze niet zouden ster-
„En dan denk er aan, dat Paulus leert
in zijn Romeinenbrief „dat door één
nensch de zonde in de wereld is gekomen,
en door de zonde de dood, en zoo is op
he menschcn de dood overgegaan, omdat
r den ééne allen zondigden."
„Hit deze woorden blijkt tevens duide-
ijk, dat. dus die onsterfelijkheid niet al
FEUILLETON.
daver (.eld nit het Duitsch door V. W.
Onze kostjnffröuw was do weduwe van
ten kapitein, die in dronkenschap door
een ongeval overleden was, zijne vrouw
liefs nalatend dan diit huisje.
John Reese was toen niet jong meer en
ik had op de bank, beneden aan de voor-?
0pur, kennis met bem gemaakt.
Hij had lang als kapitein op koopvaar-?
dijsehepen gevaren, was in Marseille, Rio,
Hongkong, New-York, en weet ik waar al
geweest; had meer gezien dan de meeste
0er gestudeerde lui, had overal aoht op
feoslogeü, zoodat ik het prettig vond als
pij daar overal van vertelde en ik verzuim
de nooit op ie bank te komen zitten als
hij "er was.
Hij was nu makelaar, „want"-, zeide hij,
i.ket is prettiger de storm in bet bed te
'hooren, dan op een schip."
Onze kostjuffrouw was iemand met iij-
üe manieren en weinig verstand, in alles
njoest hij baar -raden, ja het was of het
'Zijn plicht was; waarom weet ik niét.
Het mooiste in huis was het twaalfjarig
ïüeisje: (enger, lieftallig met wonderbaar
nruine^oogea en lang zwart haar. Alles
^at zij deed, zelfs het bijten in een zure
fcppel, had iets aantrekkelijks.
Zoo als nu mét den jongen was de ka-
pdein ook met het meisje geweest, hij wist
bist wat te doen voor het verwende kind.
kocht voor haar zijde lintjes, mooie
Matjes; stopte haar chocolade en suiker
goed in de handjes, n verheugde zich afs
?IJ 20 zoo genoegelijk met hare witte
tandjes opknabbelde.
waar, snoepen en je mooi maken
k6 7 J'e kest, maar wacht meisje bet
3n later nog wel anders worden."
lui zij zag hem lachend aan met haar
monrljo vol zoetigheid.
•^paoepstertje, snoepstertje", zei dan de
leen gold voor Adam. maar ook voor al
zijn nakomelingen."
>,De verschrikkingen van den dood wa
ren dus door God voor den mensch niet
weggelegd. God had den mensch, zijn
mooiste schepsel, veel te lief."
„Pat blijkt ook uit de derde buiten-na
tuurlijke gave: dat do mensch vrij was
van alle smarten, en zoodoende een g e-
luk bezat, dat in zijn staat zoo' volmaakt
mogelijk was Door zijn buitengewone
goedheid en liefde geleid, hield God den
mensch vrij van het lijden, want van na
ture zou het lichaam lijden kunnen door
begeerlijkheid en door bederf, zooals ieder
ander stoffelijk lichaam En denk eens
aan al die ongelukken, die den mensch
van buiten af overkomen kunnen en doen
lijden, ook daarvan was hij vrij. Geen
ziekte zou hem treffen, geen vallende
steen hem kwetsen, geen boom op hem
neerstorten, geen dier hem leed doen.
Niets, wat het lichaam pijn doet, zou hem
kwellen Hij was v r i j van alle lijden.
Zoo verhaalt de Bijbel, dat God hem
plaatste in een hof van geneugten, waar
zij aan niets gebrek hadden, en zich bezig
hielden met aangenamen. arbeid, waar zij
heerschten over de dieren, en vrij waren
van smarten, die pas kwamen na den zon
den val."
,,Hoe heerlijk beschrijft de H Augusti-
nus dit leven van den mensch: ,,Zoo leef
de de mensch in het paradijs, zooals hij
wilde, en zoolang hij wilde wat God bevo
len had; hij genoot van God, waardoor
hij goed was: zonder cenig gebrek, ter
wijl hij altijd kon blijven leven. Hij had
spijs om niet to hongeren, drinken om niet
te dorsten en den boom des levens om
niét door ouderdom te worden ontbonden.
Geen.bederf was in zijn lichaam, en uit
zijn lichaam kwamen geen lasten voort.
Geen inwendige ziekte of uiterlijk letsel
behoefde bij te vreezen. Hij genoot de
hoogste lichaamsgezondheid in de groot
st© algeheelo zielerust Gelijk er in het
paradijs niet was een te veel aan warmte
of koude, zoo was er in zijn bewoners
niets, wat door vrees of begeerlijkheid
zijn gemoedsrust verstoorde. Geen droef
heid, geen ijdele vreugde maar vreugde
genoot hij uit God, dien hij liefhad met
een zuiver hart, goed geweten en onwrik
baar geloof; tussclien Adam en Eva was
er een heerlijke gemeenschap, berustend
op een edele liefde, samen wakend over
ziel en lichaam, en santen onderhoudend
de geboden zonder droefheid. Geen- ver
moeidheid hinderde den mensch, als hij
rustte, geen slaap, als hij niet wilde."
,,Door de zond© zijn alle kwalen in de
wereld gekomen., zonder de zonde, zonder
alle menschen deze heerlijke paradijsge
neugten hebben gesmaakt,"
„Wat", zoo riep Frans uit, „heeft God
het toch goed vóór gehad met den
mensch; ik zit er paf over."
,,Ja, dat Aveet ik, Avant je bent Avonder-
lijk stil geAvorden." „Maar, ik moet je nog
op één ding wijzen, en dat is dit-, dat de
eerste mensch Adam ook had een buiten
gewoon verstand van de natuurlijke
dingen, naast de kennis der bovenna
tuurlijke dingen. Avelke kennis meer
tot zijn boA'ennatuurlijko gaven behoorde.
Zijn groot verstand in natuurlijke zaken
blijkt hieruit, dat do H. Schrift verhaalt,
dat Adam allo dieren bij hun namen noem
de Die namen drukten uit den aard en de
eigenschappen der dieren, en deze moest
Adam dus kennen."
,,Maar stel je Adam niet voor als-een
soort professor, Frans. Avant dat was hij
niet. Maar hij Avas perfect op de hoogte,
van datgene. Avat hij als landbouwer we
ten moest, Avant dat Avas, laten we maar
zeggen, zijn vak. Bovendien bezat hij die
kennis, die hij noodig had. om als vader
zijn kinderen op te voeden en te leeren."
,,'t Is maar heel jammer, dat een mensch
dat groot verstand niet meer heeft, maar
alweer de zonde is de schuld. Doch,
Frans, troost je, er is tooh nog Avel wat-
overgebleA-en."
kapitein, en zag haar, met zijne handen
in de zakken, vol genoegen aan.
Eens had hij haar mede naar de
schouAvburg genomen, een 'zoogenaamd
ioöverstuk, maar zij had meer gelet op de
mooie toiletten, de kleederen der feeën en
elfen, en naar alles wat glansde en blonk,
van het stuk zelf had zij niets gezien;
en nu hield zij maar vol, dat zij tooneel-
speel'ster wilde worden, om ook zulke
kleeren te kunnen dragen.
De kapitein schrok en riep: „als je zoo
iets durft probeeren; jo weet niet wat het
zeggen wil, je spreekt er niet meer over."
Hij nam haar nooit meer mede.
Op zijn kamer kwam zij veel. De moe
der had het zoo ingericht dat het. kind
huiten schooltijd den kapitein bediende.
De moeder bediende mij altijd.
Later heb ik wel gedacht hoe dom die
vrouw moest zijn, zoo iets te kunnen doen.
Zij z-elve had den kapitein er bij kunnen
bedienen.
De kapitein Avas een braaf en goed man,
maaT in zijn taal kwamen nog al eens uit
drukkingen voor, die heter op een schip,
dan tegen een jong meisje paste, hij was
te veel zeeman, om op zijn Avoorden te
letten.
Toen Avij op een koudon Octeboravond
op de bank voor de deur zaten, kwam de
noordemvind zoo hevig opzetten, dat hij
ons naar binnen joeg. De kapitein vroeg
mij bij Iliem boven te komen in zijn „hut"
dan konden wij nog wat pTaten. Ik vond
het goed en een minuut later zat ik in zijn
kamer in een leuningstoel.
„Nu moeten wij nog wat warms drin^
ken, dunkt mij", zeide hij, „rum of cog
nac, wat wil je?"
„Zooals gij wilt," antwoordde ik'.
Hij stond op, nam den sleutel, die aan
den muur hing, en ging naar een hoek
kastje.
,,'t Is prima quaHteitj" zeide hij, ,,du9
rum?"
Van het kastje had ik al gehoord, ook
van de prima qualiteil
Hij belde en zette -twee groote glazen
en een flesch op een' zijtafeltje.
Even daarna hoorde men zachte voel-
„Ja, kapelaan', maar Be6 kosk anders
heel wat, om iets goed te leeren,"
,,Och, Frans, als jo daar maar van over
tuigd bent, dat je 'altijd, bij alles wat je
Aveet, nog maar een heel, heel klein beetje
kennis bezit, dan zal je in deze wereld
nog gee-n mal figuur slaan; vyant je moet
rekenen, dat all© menschen daar mee tob
ben Als je die OA-ertuiging hebt, blijf je
gelijk een beetje nederig, hè!"
't Was laat geworden, en Frans liad nu
weer heel veel tijd; zoo bleef hij zitten.
Ik moest er dus een eind aan maken,
en bet hem heel bedaard en kalm de deur
uit, na hem een ,.tot ziens" te hebben
toegeroepen
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
dr. j. p. heye.
n.
Met zijn krachtige werkzaamheid voor
de chol'erabestrijding in 1832 stond Hcvo
midden in het volle leven. Door de orva-
xingen Avelke hij, vooral in de armste
buurten van Amsterdam had opgedaan,
Avas hij op do meest practischo wijze OA-er-
tuigd geworden, dat voorkomen beter is
dan genezen. Veel, oneindig veel kon er
voor de volksgezondheid gedaan worden,
Wanneer overal de hygiëne betracht werd,
maar vooral ook Avanneer men zorgde,
voor woningtoslanden en algemeeno sani--
tarre maatregelen waardoor de hygiëne in
do volkswijken ook .inderdaad betracht
kon worden. Over dit onderwerp weid ik
natuurlijk niet. uit, daar het beter aam
onzen hoogstde.skundigen medeAverker W.
is toevertrouwd.
Hier volsta alleen, dat Heye, sinds 1832
ijverig en practisch Averkzanm is geweest
in 't belang der volksgezondheid, zoowei
als bestuurslid van sanitaire vereenigin-
gen, redacteur en medewerker van genees
kundige tijdschriften als in zijn kAvaliteit
van lid van den gemeenteraad.
Ik laat dat verder rusten evenals zijn
aandeel aam het bevorderen der toon
kunst, waarop ik in een afzonderlijk ar
tikel terugkom.
Wij Avijden ons vorder uitsluitend aan
den dichter.
Gedurende de eerste 30 jaren der 19de
eeiiAv verschenen verschillende nieuwe
tijdschriften, waarvan de meeste het niet
erg lang volhielden. Er Avaren verschil
lende stroomingen onder do letterkundi
gen, ten deele zwakke n asp o els els van het
rationalisme, ten deele erg patriottisch,
ten deele min of meer zwakke golvingen
der Romantiek, sommige kalme heekjes
Aran huiselijke .gemoedelijkheid, ten -deele
voelde men zich medegesleept door de ca-
taractale woordenvloeden van Bilderdijk's
muse. We zullen de snel konien.de en weer
verdwijnende uerodjèken. niet opsommen.
iSedert 1827 kwam, evenAvel te Amster
dam uit ..De Vriend dés Vaderlands". Van
1S29 tot 1834 waren hiervan do hoofdre
dacteuren Aernond Drost, een buitenge
woon belangwekkende figuur, over wien
Ave 't nog -eens zullen hebben en onze
Heye. De 3>eide jongelieden bedoelden het
goed met onze letteren en wilden verfris-
sching aanbrengen.
De uitgever hield wel van nieuwighe
den, Juist genoeg om interessant, te zijn,
voor menschen die niet al te ouderwetsoh
wildon zijnen wie wil dit nu? Maar
A'an het tijdschrift een gids te maken voor
een nieuwe litleratnurheAveging, dat was
hem voor zijn zaak en zijn porlemonnaie
te riskant. De jongelieden moesten dus
modern met mate zijn, en vooral voorzich
tig en kallmen geen aansloot geven.
Gevolg Avas, dat Drost en Heye de plaat
poetsten en het tijdschrift verdAveen.
Maar hiermee waren de ideeën tot een
litteraire rc.eencralte ntet verdwenen.
stappen, en Anna trad met een keteltje
kokend water binnen, zij groetto mij, stak
he.t spirituslichlje aan en zette de ketel
er op.
„Wat zeg je van mijn knechtje, van
miju kleine maat?" vroeg do kapitein.
De kleine maat hoog haar hoofdje, en
luisterde of het water bleef koken, loep zij
het hoorde razen, wilde zij gaan.
„Wat is dat?" <ze.i de kapitein, „denk je
dat ik zelf mijn glas zal klaar maken,
neen hoor, dat niet."
Zij bleef -even staan en schudde hloizend
haar hoofd.
De kapitein keek haar aan, zij ging nu
zachtjes naar de kast, Tekle zich uft en.
nam een schaaltje met suiker van de bo
venste plank.
„Zoo is het goed, Anna." zei de kapi
tein, „laat nu eens zien wat je van mij
geleerd hebt."
Het meisje knikte een paar maal tegen
de kast, cf zij ayou zeggen: 't zal wel gaan.
Nu begon zij vol zorg de drie zaken te
mengen, hield met haar tenger armpje het
glas tegen het licht om er door te zien,
deed er nog cenige druppels rum hij, zon
der liet eerst geproefd, te hebben.
„Als je blieft", zeide zij, torwijbzij ons
de glazen op een blaadje aanbood.
Ik nam 'hot mijne en .merkte al aan den
reuk, dat liet een stevig zeemansglas was.
De kapitein legde zijne armen op tafel,
keelc haar aan, en zeide: „moet ik vandaag
alles vragen?"
Een oogenblik keek zij verlegen voor
zich.
„Ben je verlegen voor den jongenheer?"
vroeg schertsend de kapitein.
Toen bracht zij het glas aan hare lip
pen, izeide zachtkcn-s „gezondheid", en
nam, naar mij dacht, met welbehagen, een
slokje.
„Halt, Halt!" riop de oude lachend, „niet
te veel, juffertje, voor dat kleine mondje!"
Reeds had zij het glas op tafel gezet, en
toen hoorden wij dat zij haastig de trap
afvloog/
,,'t Is een heksje", zei de kapitein, „als
het een jongen was, ging ik er mee op de
planken!"
Twee andere Buitengewoon Begaafde
jonge menschen stonden klaar, om zich
met Drost en Heye te vcrecnigen lot een
soort „Big Four". We bedoelen Bakhuy-r
en van den Brink en Potgieter.
Nu verscheen nog in hetzelfde jaar 1834
„De Muzen". Opnieuw evenwel liep de
zaak financieel spaak en in 1835 verdwe
nen „De Muzen".
Potgieter, Drost en Bakhuyzen lieten 't
er niet bij zitten en met 1 Januari 1837
verscheen „De Gids". Dp taak van „De
Gids" was niet gemakkelijk, zooals reeds
uit het vorige valt af te leiden. Maar hij
had in de eerste plaats een kapitaalkrach
tig uitgever, Beyerinck, die alle reden had
om overhoop le liggen met den Uitgever-
Redacteur der „Vaderlandsche Letteroefe
ningen" den heer Yutema. Men wele, dat
tusschen alle komende en verdwijnende
tijdschriften, Avaarop we zinspeelden, juist
deze „Vaderlandsche Letteroefeningen"
zich konden handhaven. De heer Yuicma
met zijn platte nuchterheid, zijn waan
wijze verlichtingsdenkheelden der 18de
eeuw, zijn ijdele zelfgenoegzaamheid en
fossiele humaniteitsdogmala, had kans ge
zien tot dien lijd, rekenend op de traag
heid van den Hollandschon geest, alles
dood te drukken Avat nieuAve banen Avilde
betreden.
En daarom Avas het gelukkig, dat thans
het idealisme der jonge mannen, door den
uitgever gesteund werd met een stevige
portie Averkelijkheid, d.w.z. het tijdschrift
ondanks een voorloopig misschien finan-
cieele mislukking toch te handhaven.
Heye zat niet in de redactie Tiaste
er ook niet in. Potgieter, Drost en Bak
huyzen traden in den eersten tijd op
vooral als criticus, maakten onbarm
hartig af alles wat door de „Vaderland
sche Letteroefeningen" Averd geprezen-;
moesten er zich op toeleggen de geesllooze
en verlammende sfeer van het door Yute
ma bestendige 'litterair bewustzijn kapot
tajslaan. Zij moesten aan het publiek la
ten gevoelen dat de dood heerschte in het
letterkundig léven; zij moesten laten ge-
voeien de voosheid, het ztelloozo van wat
men litteratuur noemde.
Voor dat Averk deugde Heye niet. Hij
was er ondanks zijn frischheid te gemoe
delijk voor; misschien 'beheorschle hij
ook to weinig als Potgieter en Bakhuyzen
de groote Europeesche litteratuur. Hij
was geen criticus.
Maar medewerken deed hij en een aan
tal romantischo gedichten van zijn hand
ver-schenen in de eerste jaargangen van
„De Gids".
We kunnen niet beweren, dat de oor
spronkelijkheid van deze gedichten hijzon
der treffend is; dat ze een diepen eigen
klank verraden. Maar Heye kende in ieder
geval de taal c-ir behandelde die op andere
Avijze dan de slappe malligheidsrijmeiaars
van Yutema. 1
Zijn eigen'ijke bijzondere gaven als
dichter loont Heye cenige jaren later in
een misschien te weinig gewaardeerd
genre: de kinderpoëzie. Hoogst moeilijk is
het. kinderliederen te schrijven, omdat
groote menschen zoo licht producten voor
kinderpoëzie uitgeven, die de jeugd zelf
flauw- en kinderachtig vindt. In lénder-
poëzie moet iets zijn van zonnestralen en
lenteregen; er moet iets in zijn van de
vlugge, onvoorbereid© sentimentswisse
ling, die ligt in '1 kind; even treuren en
daar vloeien de tranen iets anders
trekt de aandacht, en het kind is zijn ver
driet vergeten. Er moet iels in zijn van
'levenswijsheid, die ten doele arerhorgen
blijft aan 't kind on die kinderpoëzie a-oor
ouderen nog aantrekkelijk maakt, omdat
zij pas goed de bedoeling--door ctrondon.
Dat eigenaardig ondef;niëei'Bare senti
ment bezat Heye al-s weüvgen en dat is
wel zijn hizondero verdienste.
Ik citeer het volgende:
Heidebloempje, 'heidekruid
Wat uw maagje kan hegeeren
Mag je van de vlakte scheren,
Schaapjes! kiest uw gading uit;
Zie niet op een enklo beef.
Heidie is er hi j de vteet!
Ik Aveet nog, dat ik hem benijdde, om het
glas, dat door dat lieve mondje beroerd
was.
Als in een bioscoop, trok die herinne
ring, voor mij heen; maar plotseling
struikelde ik, de stok vloog uit mijn hand,
en met moeite stond ik op. Ik was geval
len over de wortel van een beukenboom
die ever den Aveg lag.
Langzaam ging ik naar huis, altijd nog
bezig met dat mooie, lieve kind. Ik had
nooit meer iets van haar gehoord, izij zou
nu dertig jaar zijn. Ik moest de kapitein
spreken.
Lang Avachten kon ik niet, weten ruoest
ik het: hoe kwam do kapitein hier, van
wien Avas die jongen?
Den volgenden avond oms-lreeks negen
uur, ging ik naar het roods huis.
Alles was donker, slechts aan do ach
terzijde Avas een lichtstraal in den kalen
tuin te zien.
Ik ging naar de voordeur, geen hel, geen
klopper, ik probeerde, en do deur ging
open. Ook 'de gang was donker, een
klein lichtstraaltje kwam van onder de
laatste deur, doch het bleef stil, ik ging
naar die deur en klopte.
„Binnen, wie daar?-' riep men.
Ik opende de deur. De kapitein zat op
een -sofa -met een courant in 'do hand, de
lamp stond voor hem op la fel'. Verder was
er niemand dan het niooio knaapje, dat
niet een kaars in de han'd voor de spiegel
allerlei dwaze gezichten trok. Hij scheen
ui-t een humoristisch blad alles na to doen,
ten minste er lag een courant met plaatjes
voor hem.
„Goeden avond, kapitein," zeide ik,
„daar gij niet hij inij gekomen bent. ben
ik zoo vrij, u een we.lkomslbozoek te bren
gen."
Hij stond op, do jongen bleef aan zijne
bezigheid. Ik kon do kapitein in den licht
schijn eens goed bekijken.
Haar en baard waren spierwit gewor
den maar de wangen en vooral do goedi
ge, guitige oogen zagen er nog uit als des
tijds.
Ik wilde hem zeggen Avie ik was, maar
„Hel, 'dlo Is e'r Bij 'do vïeel?'7,Vr*
Neerland! heb jo geen erbarmen
Met uw naakte, schreiende armen.
Snakkend naar een dronk en beet?
Handenwringend in-den nood
Om te werken voor hun brooil!
Met den grond, die overschiet
Als de schaapjes kooiwaarts spoeden^
Kondt gij al uw armen voeden
Zoo ge daar zo werken liet -
Heidebloempjes, Heidekruid
Neerland, trek er koren uit!
En nu een overbekend liedoke?
In 't groene dal, in 't stille dal,
Waar kleine bloempjes groeien,
Daar ruischt een blanko watervat
En druppels spatten overal,
Om ieder bloempje to hesproeien
Ook 't kleinste!
En boven op der heuvlen spits,
Waar forsche hoornen groeien,
Daar zweept do stormvlaag fel en bits,/
Daar treft de rosso bliksemflits
En spijt bij 't daavrend onweerloeieu
Den grootste!
Omhoog, omdaag, op berg, in daV
Ben 'k in de hand des Heeron!
Toch kies ik als ik kiezen zal
Mijn stille plek, mijn waterval
Toch blijf ik steeds naar mijn hogeeren
De kleinste!
N. 'J. H. S.
Oude belastingen
Wat hadden de Leidsclie burgers voor
heen in de 17e en 18e eeuw zooaJJ
te betalen.
Zooals hier vroeger al eens word uite
cengezet, wat de stad eertijds verdeeld irn
„bonnen" van ,,'t Bon Burgslreng" ge
tuigt nog altijd een pomp hij do Pane ras-
kerk en „buurten".
Bij brand werd de orde bewaard door
de schutterij, maar voor do blussching
hadden in de eerste plaats de bonnen
te zorgen. Onder leiding van door de stad!
benoemde „bonmeesters", die belast \va<
ren met de zorg voor brandg&reedschap,
pompen enz., met het toezicht op schoor-
steenen en vuurplaten, mot do verzorging
van de bonwateren en het doen weghalen
van de asch, had ieder bon zijn eigen
belangen te behartigen. Do kosten van een
en ander werden gevonden uit eeu „bon
omslag", door de boumeeslers, die ook
voor de inning zorgden, vastgesteld „naar
verhouding van de „Stadsverponding",
welke ieders aandeel in do nlgoineeno
st-adslasten omschreef.
Voor do bruggen aran de „bon-walcren"
zorgde de stad; alleen als de „stads-'
beurse" niet voldoende gevuld was, kon
de overheid ook daarvoor een otnskig lief**
fen van huizen, gronden en erven.
Ieder gezinshoofd had voorts bij te dra
gen in die kosten van het „gehuyrto"
de oude -buur[registers bestaan nog be
stuurd door een „lieer", „graaf", „hertog''
of „prince" met raden en tresosiers, Aviea
een betaalde „buyrlknecht" ter beschik
king stond. „Heer" enz. beduiden hier
geen adellijke titels, doch hebben b.v. de
zelfde beteekenis als het Ivveodo lid van
Het Avoord „pluimgraaf". Do inkomsten
der huurt hestondon uil boeten, geheven,
van hen, die bij begrafenissen hun
plichten van „drager" verzuimden; verder
uit vrijwillige „doodsgiflen" hij sterf
gevallen en uit bijdragen, „vette plateel" ge
noemd, ter herinnering aan de versnapc-
ringen, Avelke do huurt voorheen hij
trouwplechtigheden genoot, maar welke
afgeschaft Avorden naar gelang liet n?i nlat
hij logde zijn hand op mijn schouder en
riep: „halt halt! ik werp het anker uil:
Hamburg, Keizershof, het huisje en m:jn
hut! Maar huurman Avoon jij ook hier?"
„Ja kapitein, en jij ivoont ook hier."
„Natuurlijk, dus waren wij beiden hier,"
riep hij, „Riek zorg voor koke.nd Ava-ler en
zet de theeboel op jongen, kerel hoor
je niet!"
„Ja com, ik hoor het," zeide hij. zette
de kaars cp liet tafeltje, en -deed -wat hein
gevraagd' was.
Ik keek eens rond en herkende -dezclFcte
meubels die hij in Hamburg had.
De kapitein keek mij aan of hij in mijne
trekken de,n gymnasiast nog herkende.
„Dus jij bent do dokter, die in dat
groote huis op den heiwei woont?"
„Ja kapitein, en wat heb ik al praatjea
over die stille bouwerij a-an je, moeten
hooren, maar"; ik zweeg en zag naar den
jongen. Deze 'had juist de thee en de kop-»
jes op tafel gezet.
„Dank kereltje", zei de kapitein, „nu
naar kooi, 't is kinder bedtijd."
De jongen viel hem om den hals, en
fluisterde hem Avat in 't oor.
„Neen, neen Rick, vandaag *iiet, Mijm
heer komt nog wel eens terug voor.de kip-j
pen op stok zitten." i'
„Toe ja, oom, maar een kwarltertj*
oom, oude kapitein een kwartiertje?" on
hij Avorgde hem bijna met zijne armen.
Nu nam de oude heftig de armen vat^
zijn hals, en hield 'hem, naar het gezicht
van don knaap to oordeelen, alles bohalivf!
zacht, aan do polsen vast: „en nu, dade<.
lijk je kooi in," zeide hij.
Hij liet hem los en de knaap nam zonde*
een wooi'd te zeggen of ons aan te zien,
zijn licht, ging de deur uit, de trap op
naar hoven.
Jolm Reese schonk de thee in en begon
voor mij een grocje met madera klaar tp
maken.
„Maar kapitein," -zeide ik, „hen jo vaif
je grocje af?"
(Wordt vervolgd)^