Derde Blad.
SCHULD GEBOET.
l
atbrdag 17 Januari 1925
NOG STEEDS GEHEIM.
De vorige keer was vriend Frans erg
ijm geweest en had goed geluisterd. Ik
oop, aait hij zoo blijft, en zich niet aJ te
iel to weer stelt en maar goed blijft luis-
•n, want anders wordt het er niet ge-
ikkelijker op.
Van de week vertelde „men" mij, dat
j werkelijk een beetje het oog heeft op
i meisje, ofschoon ik er van hèm nog
pis over vernomen bob; misschien dat
ze omstandigheid hem een weinigje be
lijder maakt tegenover mij.
Ik zal er maar niet over vragen, wan/t
[zou nrsschien pijnlijk kunnen zijn, en
afwachten. Maar omdat hij de laat-
woken niet zóó veel komt als anders,
u ik haast gaan denken, dait „men" ge-
heeft.
Hij is cr nu weer, ik hoor hem al aan-
p^eii.
>,Dag kapelaan" „dag Frans", ga
ten, en steek maar eens op, 't is jo ge
ul.
Dank xl kapelaan."
.Frans, je kijkt wat ernstig, is er wait
>eurd?"
"N'eo. n;ks kapelaan."
Op zoo'n antwoord zwijg je natiiur-
en denkt.
/Kapelan, we moesten praten over de
machten aan Adam door God gegeven."
Zie zoo. h ij bepaalt de stof voor het
sfirek! Zeker om op het andere niet in
paan. 'k Zal het ook niet doen.
,Goed. Frans, we gaan praten over
ama voorrechten; wat wilde je daarvan
ten?"
Frans keek me aan, alsof bij zeggen
Mc: hoe heb ik hert nu? Dus begon ik
ar mot het gewoonste gezicht van de
ro'd verder te praten.
.Kijk, Frans, Adam en Eva hadden
ast hun bovennatuurlijke gaven, d.'L
ast de heiligmakende genade ook nog
d:e we een paar weken geleden
ïnulenbuitennatuurlijke gaven
v.z. gaven, die uitgaan hoven de eischen
deze natuur; we noemden ze ook
ïlrekkeMjk bovennatuurlijk"; eh zoo
"innen we er drie tellen, waarvan de
rste deze is: zij hadden geen hinder van
egelde verlangens, lusten, begeerlijk-
li Ion, maar Adam was meester over al
hartstochten; de zinnelijkheid deerde
dat het hoogere in hem dus ongestoord
werken bezat het een- groote gemakke-
tbeid in het beschouwen en liefhebben
dus ook nastreven van de eeuwige en
ld olijke dingen."-'
.Maar kapelaan, is dat nu iets buiten-
juurlijks,"
.Ja, toch wel; een mensch bestaat een-
al u't z:el en lichaam, die iedei volgens
n natuur him strevingen hebben; de
1 de hoogere. en het lichaam de lagere
zinneMiko. Nu is er niets natuurlijker,
[j n dart die twee, die beiden him eigen
hebben in verschillende rich-
wel eens met elkaar in botsing
mon. Het is heel natuurlijk, dat men
n zmncl'jkheid voelt in het lichaam."
keek een beetje, alsof hij 't niet
greep.
„Zeker, jongen, men voelt de strevingen
zinnelijkheid in zich; als men nu maar
rrgt daar geen behaoen in te nemen.
daar dus niet aan toe te geven, dan blijft
het een onvrijwillig iets, dus geen zonde.
Daar is nog wel meer oveT uit te wijden,
maar dat doen we later wel."
„Ja, precies kapelaan, dat wilde ik zeg
gen; U begreep mijn verwonderd gezicht
goed."
„Ja, ja, ik leer je wel kennen, Frans."
„Dus, Frans, het is natuurlijk dart
die lagere strevingen tegen de hoogere in
gaan; en als dit nu niet gebeurt, als een
mensch daar nu absoluut vrij van is, zich
absoluut zóó mester is, dart het lagere heel
niet in aanmerking komt, dan is dat dus
niet meer n a t u u r 1 ij k, maar buiten-
natuurlijk of betrekkelijk
bovennatuurlijk.
„Maar kimt U nu ook bewijzen, kape
laan, dat Adam en Eva dat voorrecht
hadden."
„Ziet eens, Frans, je weet, dat Adam
en Eva, vóór hun zond© in het paradijs
geheel ongekleed waren, en zoo zegt de
Bijbel zelf: zij schaamden zich niet"; wel
nu in die punten is de begeerlijkheid het
sterkste, en als ze nu op dat gebied vrij
waren van die begeerlijkheid, (want zij
schaamden zich niet), volgit daaruit, dat
ze in de minder sterk sprekende begeer
lijkheden zeker meester waren over zich
zelf. En nu moet je niet denken dat Adam
en Eva kinderen waren of niet ontwikkeld,
maar het kwam omdart ze geen reden had
den tot schaamte, wat ze ondervonden geen
ongeregelde beweging in zich."
En nu moet ik even een kijkje geven in
den adel en reinheid van de ziel van mijn
vriend. t
..0. daar heb ik nooit zoo aan gedacht,"
zei hij. „maar nu snap ik het, waarom de
kerkelijke overheid zoo voortdurend waar
schuwt tegen de moderne kleeding van
meisjes en vrouwen; nu begrijp ik, dat
haar onfklecding hee-1 gemakkelijk leiden
kan tot zonde."
„Ja. Frans, en 't is dus heusch geen
eer voor een meisje, als ze aldus in haar
kleed mg de lagere en zinnelijke verlan
gens in anderen tra ebt op te wekken. Ze
doen dat dan misschien nog wel niet met
het uitdrukkelijke doel om te prikkelen,
maar dat die naaide armen, en halzen en
bioote boenen parade prikkelend werkt op
andere is zoo natuurlijk mogelijk; dart zo
dus anderen in gevaar brengen va.n zonde,
is ook natuurlijk, en dat ze daar zelf geen
goed mee doen is ook zeker."
„Kapelaan, ik ben blij, dat U dat zoo
zegt, want feitelijk had ik daar nooiit zoo
over gedacht, maar werd ik wel z:nnelijk
getroffen door menigeen in mijn om
geving. Dat hinderde me altijd, en nu be
grijp ik het."
„Jongen. Frans, je hebt een brave en
reine ziel, dat merk ik wel. Dat dank je
aan je goede ouders, die je degelijk op
voedden. en te verstandig waren en te
flink, dan dat ze met het zinnelijk
wereldsch gedoe hun kinderen zouden
laten meedoen"
„Maar we dwalen af; ik moet je er nog
op wijzen Frans, dat hot voorrecht van
Adam niet een persoonlijk voorrecht was,
maar een, dat op zijn nakomelingen zou
uius, aarmnze^xjegetfrixjB:--
heid is uit de zonde, en zou dus zon
der de zonde, de begeerlijkheid niet in
ons geweest z'jn, en waren we even vnj
geweesrt als Adam en Eva."
„Was dat maar waar, kapelaan."
„Ach, dan waren we heel wat gelukki
ger, maar laten we niet vergeten, dat we
nu do verdiensten hebben van de over
winning in den strijd der hartstochten-"
„Kapelaan 't spijt me, ik moet weg;
naar de muziekles."
„Zoo. zoo, Frans, welk instrument be
speel je?"
,Ik ga leeren hobo-spelen."
„Komaan, goed sucees dan, en tot ziens.
Dag vriend."
„Dag kapelaan."
VRAGENBU8.
Aan J. B. te H. Uw vraag
omtrent een der Conferenties van den Z.E.
Pater Hendrichs "kan ik niet beantwoor
den, omdat ik die conferentie niet heb bij
gewoond. Ik dank U voor uwe waardee
ring
2 Aan A. C. te L. Wanneor U
in uw© Groote Katechismus welke in
ieder Roomsch huisgezin aanwezig is, dus
ook bij U wilt opzoeken vraag 860d dan
zult u het antwoord op uw vraag omtrent
bet Doopsel van begeerte vinden: daar
staat: „Het Doopsel van begeerte is een
akte van volmaakte liefde tot God
met het verlangen om gedoopt te worden".
Dus in geen enkel denkbaar
geval kan iemand het Doopsel van be
geerte hebben voor een ander.
3 Aan dezelfde. De duivel en
zijn booze trawanten kunnen de menschen
niet naar willekeur bekoren of het
leven lastig maken, maar alleen voor zoo
ver God dat toelaat
Zeker is ook, dat do duivels niet- In d i e n
zin, volgens onze spreekwijze, uit de hel
kompn, om ons te plagen dat ze de pij
nen der hel niet voelen. Wat de bekoring
van Christus betreft, staat juist vast, dat
de duivel geen zekerheid bad of het wel de
Christus was, en daarom juist zijn beproe
vingen deed. Het werd door Christus toe
gelaten zeker ook om ons te leeren. dat
iemand, die op God vertrouwt van den
duivel niets te vreezen heeft
4 Aan H. van W. te H U
zult mij met vragen nooit beleedigen Ech
ter beperk ik mij het liefst tot g n 1 o o f s-
vragen Uw vraag omtrent het Jubeljaar
kunt U wel in de Lpidsche Courant beant
woord zien. want eenfgen tijdtgeleden ston.
don pr heelp stukken en een speciale cor
respondentie uit Rome over die plechtig
heid der opening in.
Ook kunt U van dergeliik soort dipeen
heel goed op de hoogte gebracht worden
'loor den St Bavo. Godsdienstig Wekblad.
Ook daar is pen Vragenbus en van meer
algemeene strekking. Stuur daar uw vraag
nog ccns naar op.
J C. C. GROOT.
Brcestraa-t, 139.
DR. J. P. HEYE.
Niet omdat we hem met een Vondel,
Hooft, Bilderdijk, Da Gosrta. Kloos of Van
Eoden zouden willen vergelijken, wenschen
we een paar artikelen aan Heye te wijden,
maar omdat zijn werk of een deel daar
van bij breedo lagen des volks zeer be
kend is.
't Eigenaardig verschijnsel doet zich
voor. dat bijna iedereen de namen onzer
grootste dichters kent, maar van hun werk
blijft men verre, terwijl dat bij Heye juist
andersom ia.
wiM ae "maicer" j/j 1;Adereri,
In vele opzichten is neyee een man van
groote boteekenis geweest gedurende zijn
publieke werkzaamheid, die valt tusschen
1830 en 1870.
Dat niemand minder dan onze Alber-
dingh Thijm bij Heye's verscheiden in de
Handelingen der Maatschappij voor Ned.
Letterkunde een zeer waardeerend levens
bericht schreef over dezen hoogstverdien-
atelijken niet-Roomschen Nederlander,
mag ons wel een vingerwijzing zijn, hem
met welwillende objectiviteit te gedenken.
De St. Anna Dwarsstraat in de buurt
van het Oude Kerkplein te Amsterdam be
hoort niet direct tot de straten, waar de
Amserdamsche handels-aristocratie haar
luxueuse woningen, heeft. En een chirur
gijn, uit het begin der 19de eeuw, mag
ons niet doen denken aan de zeldzaam ge
loerde en kundige mannen, die teeenwoor-
FEULLETON.
asfNaverteld uit het Duitsch door V. W.
Ik had mij gevestigd in een mooie bosch-
)ké streek, op een heuvel juist midden
isschen het dorp en het gehucht. Naar
it gehucht, dat om een groote boerderij
iheert gegroeid, liep een prachtige
f"jJas(anjelaa.n. Ik woon 10 minuten van
et dorp en 20 minuten van het gehucht.
Het was een genot voor mij dat boe
kbedrijf gade te slaan, het vee in de
oiden te zien grazen; en de ambachts-
eden. d-'e in de kleine buisjes naast den
wonen, vroolijk te hooren zingen. De
pelende kinderen op den weg riepen als
j mij van verre zagen: dag dokter, en
wamen mij een handje geven.
|ll|Aan de andere zijde van het gehucht
UI as een groot vervallen huis, dat mij
reerad tusschen al die nette boerderijen
d kleine woningen, toescheen.
Ik was een jaar afwezig geweest,, en
ond de boerderij afgebroken en een
ieuw stee.nen huis er voor in de plaats,
och het beviel mij niet.
Men zag er nooit iemand, alles was
eurig netjes onderhouden, een bedekte
alerij met stoelen en tafel, en in den
oortuin heesters, die den inkijk beletten,
uleon zag men van de ramen een stukje
an de blauwe horren en sneeuwwitten
I ordiinen. Prachtig en netjes; maaT groc-
,G grassprieten kwamen tusschen de stee-
len naar de deur te voorschijn.
En toch woonde er iemand, een bniten-
ia| ander, vertelde men mij. Hij had de ver-
lei aMen boerderij door erfenis verkregen,
2(1 fee afgebroken en dit huis door vreemde
0 metselaars laten bouwen, hi j was er komen
1 F°nen met een oude vrouw en een twaalf
de jongen. De vtouw was denkelijk zijn
Z noeder, de jongen noemde hèm oom, maar
l0G het juist zat, daar kwam niemand
Lchfer.
Over den jongen wist niemand iets goed
te vertellen, het was een deugniet van het
eerste water.
Van de dorpsschool was hij weggejaagd,
en hij ging nu op de zoogenaamde def
tige school, waar men Framsch, Engelsch,
zelfs Latijn en Grieksch leerde, doch ook
hier was hij al een paar maal duchtig ge
straft geworden. En toch zou hij erfge
naam van zijn ouden oom worden.' Dit
werd verteld: toen de oude man hem eens
uit het huis gezet had, riep hij aan de
deur: „ik krijg je geld toch ouwe," en
stale zijn tong ui't.
Hij kon den jongen niet den baas, liefde
vollen vermaningen, zelfs smeekingen om
toch goed te leeren, 't hielp n:efs, en
kastijdingen schenen de tegenovergestelde
werking te hebben.
Ik informeerde zoo 'Her en daar van
waar die man toch eigenlijk gekomen
was. De een noemde Lubeck, de tweede
Flensburg, de ander Hamburg, en zijn be
roep: makelaar, kapitein, stuurman.
Ik bad wel naar het stadhuis kunnen
gaan, maar wat kon het mij schelen.
Op een middag in den herfst b'eef ik
pens aan de achterzijde van den tuin kij
ken naar d& lijsters d:e daar met heele
troepen aan de roode bessen aten.
Een hooge wal met een dikke doornhaag
beschermde den tuin tegen nieuwsgierige
blikken, doch nu de doornenheg zoo ijl
van bladeren was, zag ik de tallooze
vruchtboomen en de weide die tot het
bosch doorliep.
Ik dacht nog meer te kunnen zien als
ik wat dichter hij kwam, maar schrok van
een bleek maar wonderbaar mooi jongens
gezicht, met donkere krullen, dat mij met
zijn grooten, donkere oogen vol tranen
aanzag. Ik hoorde schreden in den tuin
en zag hem toen niet meer.
Was dat de deugniet, waar de menschen
over spraken?
Diep in gedachte wandelde ik verdeT.
Dat mooie, smartelijke gezichtje waar
kon ik dat gezien hebben? Een plaat
je neen, een lief "ezichtje met zwarte
oogen en zwarte krullen maar waar!
dig te Leiden als chirurgen aan de snij
tafel staan/ Een chirurgijn was een heel
meester met een heel gebrekkige opleiding
die dikwijls ook nog hert barbiersvak er bij
uitoefende.
Caspur Heye was chirurgijn, woonde in
de St. Anna Dwarsstraat en had een karig
bestaan. Hij en zijn vrouw Anna Sluip
waren van afkomst ook nederige lieden,
die voor zich zelf niet velo behoeften had
den. Maar toen Jan Pieter, in 1809 ge
boren, grooter werd en bleek een goed
hoofd te hebben, besloot vader Heye zijn
instrument ent voor goed in hun étui's te
bergen. Hij werd makelaar in vaste goe
deren en vond hierin een flink bestaan,
dat nog meer steunsel kreeg itoen er een
erfenis kwam.
De moeder was intusschen overleden en
een tweede nam na een paar jaren op
voorbeeldige wijze haarplaats in.
Na de Latijnsche school afgeloopen te
zijn volgde Jan Pieter de lessen aan 't
Athenaeum ILlustre te Amsterdam. Heye
wilde geneesheer worden, dus in 't oor
spronkelijk beroep van zijn vader, maar
dan eerst na degelijke wetenschappelijke
scholing. Omdat het Athenaeum niet over
alle hulpm:ddelen der universiteit be
schikte en het recht van promotie miste,
ging Heye in 1827 naar Leiden, om er
zijn studie te voltooien.
Iets van de Duitsche Romantiek was in
dien tijd naar hier overgewaaid, of liever
iets ui/t nog wat vroeger periode, toen
Goethe zijn „Leiden des jüngen Werthers"
schreef. De jongelieden uit dien tijd leden,
vooral als ze 18 itot 20 jaren oud" waren,
verschrikkelijk onder gebroken illussiee,
verloren idealen, verbrijzelde droomen en
allerlei andere narigheden, die ze ijverig
betreurden en beweenden in hvnersenti-
menteele poëzie. Ze lag verschrikkelijk
gedrukt onder den last der „Weltschmerz"
en hadden eene of andere wanhopige
liefde, waar ze zeiden nooit bovenuit te
zullen komen, ep waarvoor ten slotte een
dichtregel van Staring de eenige remedie
bevat:
„Loop naar de pomp, en drink je nuclï-
iter, kwasrt'"
Heye heeft in zijn studenten jaren naar
stig de sentimenteel© inbeelding beöefend
en memand leest die dingen natuurlijk
meer.
't Was immers ook niet echt; 't was
pose; zoo als. tegenwoordig bij allerlei jon
gelui het wereld bestormen en „cultuur
maken" pose is, aanstellerij.
Er kwam evenwel echtheid.
25 Augustus 1830 brak in den nacht te
Brussel het oproer uit, dat hert lijm der
diplomaten die Nederland en België had
den saamgeknutseld. deed springen. Den
volgenden dag werd de tijding in 't noor
den bekend en Heye, hevig ontvlamd
schreef een „Wapenkreet", die zoo spoe
dig mogelijk in druk werd gegeven. De
Leidsche muzenzonen, door edele geesrt'
drift aangegrepen, schaarden zich om
Heye, en, overtuigd, dat men het bij woor
den niet moest laten, werd door de stu
denten een Vrijwillige Jagercompagnie ge-
VOu?A
de Brabants^ he vlakten totdat van 212
Augus-tus 1831 de Tiendaagsche Veldtocht
plaats greep. Eén der studenten, zekere
Beeckman is daarbij gesneuveld Heye
schreef een groot gedicht er over en Prof-
Van der Palm hield een daverende rede
voering in de Pieterskerk.
De oorlogspoëzie uit dien tijd, was ten
minste echt en goed bedoeld, ai zullen we
niemand in ernst aanraden, er voor zijn
verpoozing kennis mee (te maken.
Nu er bdjna 100 jaren verloopen zijn
sinds die gedenkwaardige dagen en wij de
staatsmanskunst der groote mogepdheden
van dien tijd kunnen beoordeelen en boven
dien de alles behalve loyale houding van
de Noordergewesten tegenover de Zuider,
doet ons ook deze oorlogspoëzie onecht
aan al meenden de Hollanders dan ook te
goeder trouw dat zij in hun recht stonden.
Heye kwam met zijn wapenbroeders te
Leiden terug en Leidsche schoenen hecht
ten op d© bora'en der muzenzonen het zil
veren ©eremetaal
In Juni 1832 promoveerde Heye tot
doctor in de medische wetenschappen
Ondanks do medaille nam hij evenwel
geene dor Leidsche maagden als bruid me©
naar Amsterdam, waar hij zich vestigde.
Jarenlang bleef noye ongetrouwd.
Nauwelijks had bij zijn werkkring aan
vaard, <xf zijn idealisme, kennis en door
zichit werden op een zware proef gesteld.
Lu thans toonde Heye wat hij waard waa.
In Amsterdam brak de cholera uit.
De schrik en angst onder de bevolking
te schetsen is onnoodig. Hier moest van
medische zijde snel en krachtig worden
ingegrepen.
De geneeskundige dienst bezat toen nog
niet die prachtige organisatie, dat schitte
rend systeem, waardoor hot hem gelukt Is
gedurende de laatste oorlogsjaren ons land
voor cholera- en pestepidemieën te isolee-
ren Alles moest feitelijk nog worden in
gericht.
Het eerste slachtoffer der cholera werd
onmiddellijk door Prof Willem Vrolik en
Heye ter snijtafel gebracht en geopend,
lenende verschillende wetenschappelijke
waarnemingen ite doen en aan de hand
van deze gegevens maatregelen te nemen.
Drie maanden lang heeft de strijd tegex
de gevreesde ziekte geduurd; drie zieken
huizen moesrten dagelijks woroen bezocht
en daarna moest de gewone practijk woiv
den waargenomen en niet op de prinse
lijke .grachten, die zich om de oude stede«
kens huigen, maar in een sombere armen,
wijk. Heye hoeft volgehouden mot onver
woestbaar optimisme, 's nachts geheel go
kleed slapend op zijn canapé om bij dei
eersten roep dadel1 k weer klaar te.slaan
En deze man beschikte niet over een forscf
en krachtig gebouwd lichaam maar war
eer teer van gesrtel.
De gemeente Amsterdam waardeerd*
zijn opoffering in een vleiend© dankbetui
ging en een zilveren medaille.
N. J. H. S
Het Leidsche Raadhuis
Aan d© Raadszaal grenzen: rechts (van
de straatzijd© bekeken) de reeds beschre
ven vergaderzaal van Burgemeester en
Wethouders; links de leeskamer voor dr
Vroede Moederen en Vaderen; aan den
achterkant de Schepenkamer, thans he
laas wegens plaatsgebrek ingeruimd vooi
het bureau der belastingen.
Om met dit groote vertrek te beginnen,
waarvan de dubbele hoofdtoegaaig aan
„de kleine pers" is gelegen, het is de oude
rechtszaal, aan welke bestemming onge
twijfeld zijn toe te schrijven de getraliede
deuren, welke kleine en groote „pers"
afscheiden! Beklaagden, getuigen en pu-
vankelijk in de benedenverdieping, later
in de kamer van burgemeesteren, doch
ongeveer ten tijde eener verbouwing in
1635 werd bun deze zaal ingericht.
De ruimte is in tweeën gedeeld door eer
laag schot met twee doorgangen, waar
boven zich langs het plafond een flau
we boog welft. Het voorste, geheel on
versierde deel, uit de gang bereikbaar,
was voor de rechtzoekenden en beschul
digden bestemd: het deel achter heischot,
waar de schepenen zetelden, is rijk be
handeld.
Do wanden zijn met deftig groen ë.u-
weel bekleed (velours d' Utrecht), wanr-
tusschen de breede schouw prijkt met
een schilderwerk in gesneden lijst, ^waar
aan de wapens der toenmalige* burge
meesters natuurlijk niet ontbreken. Be
schilderij g<yft «-en voorstelling van Junius
voorbeeld van streng©
Dezelfden avond hoorden wij dat de oude
op sterven lag. Den volgenden dag vertel
de men dat zij was overleden. Nieuwsgie
rig ging ik voorbij het roode huis, doch
alles, alles was hetzelfde, de gordijnen aan
het venslfer, de stoelen en tafels onder de
ga'erij, de bleeke knaap alleen was alb een
spook verdwenen.
Den volgenden dag wandelde ik met
mijn vrouw naar 't bosch, en zeide in 't
voorbijgaan: „in dit huis is een oude
vrouw gestorven, maar levend %eb ik ze
nooit gezien."
„Ja zij is gestorven, kijk," en zij wees
door de ontbladerde takken, „daar staan
twee vrouwen te praten, daar bij dien ap-
pelboon^"
„Ik heb er nooi't vrouwen gezien," zeide
ik.
Wij hadden goed gezien, de huishoud
ster, zooals zij in 't dorp genoemd werd,
was 's morgens gestorven, en twee dagen
later werd de doodkist langs mijn huis
gedragen. Een man met grijze haren, de
jongen aan de hand, waren de eenige die
volgden, maar de stoet was al te ver, zoo
dat ik ze niet kon onderscheiden.
Mijn huurman kwam bij mij .staan: „ar
me jongen, hij zag zoo bleek als de dood,
het is zijn grootmoeder, zegt men, zijn
moeder heeft hij nooit gekend."
„Arme jongen", antwoordde ik, „wat
zal er van hem worden als die oude hem
alleen moet opvoeden
Wij zaten met de k:nderen op het ter
ras thee te drinken, toen wij luid hooden
gillen. Het scheen uit den tuin van het
weeshuis te komen, die tuin grensde aan
onzen tuin.
Wij hoorden nu ook de stem van den
huisvader, en luisterden. Een knaap
scheen zich driftig tegen den huisvader te
verzetten.
Toen huurman uit 'zijn tuin ons zag zit
ten, kwam hij hij ons en zeide lachend:
„nu die zal hij nooit baas worden, die
deugniet."
„Wie", vToeg ik, „wat gebeurt er dan?"
„Weet ge het niet. de jongen van dat
heerschap. Hij is dadelijk van het kerk
hof naar 't weeshuis gebracht, dat zal hij
ook wel niet gedacht hébben, zijn erfenis
zal nu ook wel geblazen zijn."
„'t Is niet t© hooren," zei mijn vrouw,
„hoe vreeselijk," en zij stopte hare ooren
met de vingers d:cht om het gillen niet te
hooren.
De huurman trok zijn schouders op:
„zoo'n bengel, hij is nog erger dan dé
grootste straatjongen, gisteren is hij van
de Fransch© echool weggejaagd. Wat moet
d;e oude man nu beginnen, de grootmoe
der kan hem nu ook niet meer helpen."
Mijn. vrouw schudde haar hoofd, ik
zweeg.
Of de huisvader overwonnen had, of d©
jongen naar de andere zijd© van het ge
bouw gebracht was, weet ik niet, wij hoor
den niets meer.
Een paar dagen later zag ik den huis
vader bij de schutting, di« onze tuinem
scheidde.
„Nu hoe gaat het met den nieuweling?"
„Een nieuweling", vroeg hij en zag mij
aan of h;j niets begreep.
„Natuurlijk die bengel van Roese, Je
had hem moeten houden," voegde ik er
bij, „dat zou hem goed gedaan hebben."
„O, die, die zit weer in 't warme nestje,
had ik hem maar kunnen houden."
Misschien is 't heter zoo, dacht ik, en
't mooie jongensgezichtje zag ik voor mij.
Eerst de laatste dagen van October
kwam ik weer voorbij don tuin van Reese,
men kon nu goed dooT de doornen haag
"heenzien, en nu zag ik ook wat: boven in
den perenboom zat de mooie knaap en
probeerde de laatst© goudgele peer van
bijna een der hoogste takken te plukken.
Er onder stond een gezette oude heer, met
den rug naaT mij toegekeerd, alleen zijn
witte bakkebaarden kon ik zien: ;Drom-
mels, Rick, kom naar beneden,' riep hij,
„jo zit niet in een maslkorf, voorzichtig."
„Wacht maar, oom ik kan er bijna bij,"
riep de knaap, „die laatste mag niet blij
ven zitten," en hij ging nog een tak hoo-
ger.
„Duivolsche kwajongen, je breekt aan
die eene peer nog je uek.en de oude
pam uit zijn zak een g klein geld, en
scheen het hem te laten zien, „kom bene
den en koopt peren, de schoenmaker heelt
juist dezelfde."
De jongen luisterde n:et, hij probeerde
de tak waaraan de peer zat naar zich ioi.
lo trekken.
Ik bleef staan, de stem kwam mij zeer
bekend voor: een gezette man, niet jong
meer. en daarnaast een meisjes- of liever
kindergezichtje zoo teer en lief, uit mijn
studententijd te Hamburg in mijn kosthuis
en juist die man heette ook Reese, John
Reese. zou hij het zijnl
Een kraken onderbrak mijne gedachte
en opziende zag ik een gestalte vallen, en
ook een gebroken tak viel naar beneden,
geen twijfel de knaap was gevallen.
Ik wilde vlug om het huis heenloopen
en hoorde de oude zeggen: „men schrikt
zich dood, zijn de planken niet stuk, en
terwijl hij bukte om den knaap op te ne
men, sprong deze van zelf op, wreef met
zijn hand over de heup, „onkruid vergaat
niet, oompje, de peer is er toch af, en
hij nam de peer op en beet er in.
vDo oude bromde iota, wat ik niet ver
stond, en ik zag dat mijne hulp niet noo-
dig wai.
Ik keek nog eons om. zijn gelaat waj
nu naar mij gekeerd, en nu herkende ik
hem, mijn oude kapitein Reese uit Hom
burg was het, die dit huis gebouwd had
en er in woonde.
Zijn wangen waren nog rood, hij zag
er nog jong uit, slechts zijn haren en r.jn
baard waren sneeuwwit. Het was ook al
18 jaar goleden dat ik hem kende. Ik was
in de hoogste klas van het pymnas urn in
Hamburg, wij beiden woonden a's
sto kostgangers bij een weduwe m het
tweoverdieping hooge huisje, dat tue.schen
de pakhuizen van het Keizershof, na d©
afbraak der heerenhuizen was blijven
staan. Rc-ese bad de tweede verdieping,
maar was meestal uit. Ik had de ceraie
verdieping. -
(Wordt vervcngd).