wmwwmmm
H Derde Blad.
Je leidsels Curt"
Zaterdag 10 Januari 1825
ZWARE NIEUWJAARSVISITE.
'n Klop op mijn deurL.*;-
Frans natuurlijk weer.
„Dag Kapelaan, ik wensch U Zalig
Kieuwjaar".
„Dank je, jongen, ik wensch het jou
wederkeerig, Zalig Nieuwjaar, ik hoop
dat 1925 je veel goeds zal brengen, in 't
bijzonder ten bate van je zieleleven, want
dan is het pas in den waren zin: „Zalig''.
„Dank u, kapelaan".
„Verder hoop ik, Frans, dat we dit jaar
onze vriendschap, als 't mogelijk is, nog
sterker en flinker zien worden, dat je al
tijd een opgeruimd gezicht hebt, als je
bij me komt, en een nog blijder hart,
maar vooral een open hart, dat zich uit
spreekt en mij zijn volle vertrouwen
blijft schenken. Want, vind je ook niet?
met mopperen op sputteren komen we
toch niet verder."
Ik geloof, dat Frans me een beetje on
deugend vond, maar hij moest het wel
met me eens zijn, en dus zweeg hij een
©ogenblik.
„Wat voor een boek heeft u daar voor
u, kapelaan?"
„O, dat is een deel van den bijbel; ik
heb hier het eerste boek van Mozes open
liggen, het tweede hoofdstuk".
„Waar gaat dat over, kapelaan"?
„Jongen, weet je dat niet? Dat handelt
over de schepping van de eerste men-
fichen en over het Paradijs. Luister maar
eens: „De Heere God vormde dan den
menscb uit het slijk der aarde en blies
dn zijn aangezicht den adem des levens,
en de mensch werd een levend wezen".
„Ja, maar kapelaan"....
„Wacht even, Frans, nou niet dadelijk
onderbreken."
Hij wilde natuurlijk zeggen, dat we
daar al over gepraat hadden. Ja, dat wist
ik ook wel.
„Luister dus ve-rder: De Heere God nu
thad van den beginne een paradijs van
geneugte geplant, waarin Hij den mensch
plaatste, dien Hij gemaakt had.''
„En de Heere God deed uit den grond
opschieten allerlei geboomte, schoon voor
bet gezicht en aangenaam om te eten,
ook den boom des levens in het midden
van het paradijs en den boom der kennis
van goed en kwaad."
„En een vloed ging uit de plaats van
geneugte 'om het paradijs te bespoelen,
die vandaar zich verdeelt in vier hoofd-
stroomen
„De naam des eersten is Phison: deze
ontstroomt geheel het land van Hevilath,
waar goud voorkomt. En het goud van
FSULLETQN.
Siegmund en Sieplinde.
25)
Een enkel oogenbli'k keek Wulfram heu
met een dreigende verwijtende, blik aan
'Het was maar een enkel oogenblik dat het
oude Saksische strijdersb'oed kook'e. Het
was echter weer vlug voorbij en vol liefde
sprak hij:
„Begrijp mij niet verkeerd. Ook 's Ko-
nings bode wil dat er nog een aardschen
Koning eefcozen wordt Ook hem zult ge
kiezen. Wi'tèkind en ik, d:en ge ze'f tot
uw voorgangers gekozen hebt, wij vragen
u, kiest Arnesto, den edelman uit mijn
landstreek, dien ik mijn hoeve en hof
schonk."
Oogenlblikkelijk stonden alle mannen die
Op de kn-'e gezonken waren. Weer werden
de schilden tegen elkander geslagen. Ook
'do heidenen stemden er meer in. Degenen
die het n;et-deden waren vèr in de min
derheid. Jubelend verhieven de vier eer-
jten der ede'mannem den verbluften jon
geling or» het schild en droegen hem zoo
rond. E"n daverend hoer ah! weerklonk.
[Arnesto wilde st>reken, maar kon het niet.
Onder hl ij go'ubel droegen ze hem door
•heel het vo'k. Tntusschen ging Wulfram
maar het altaar. De monniken hulden hem
'in de witte goudglinsterende priestergewa
den. Ze zetten hem de mijter op het hoofd
en de z'lver°n Abtstaf in de hand. Zoo be
strad hij weer de tribune. Zijn verschij
ning deed het gejubel verstommen. Toen
tiu de veldboom weerklonk werd het al
eti'lPT en stiller Wulfram sprak:
„Nu zal hij ze'f in uw midden komen,
Se God Hef is voor den eersten keer dat
ik liet H Misoffer opdraag. Hoe heb ik
Verlangd het in uw midden te mogen doen.
£)at Hij het uitgestrekte land zegene, dat
Hij Zijn werkvolk zegene en dat. Hij Zijn
plaatsvervanger zegene, den Koning,
tioor u uitverkoTenl"
Na deze woorden betrad hij het altaar.
Ernesto d'o-nde nederig en eerbiedig de H.
Slis, terwijl het scholastieken-koor de ge-
feaneren zong. Bij de Communie, keerde de
GAbf zich naar dö geloovigen, de H. Hostie
an de hand. Hij sprak:
„Arnesto, Kon'ng der Saksen, leg nu
trw Korunesoed af tegenover den TTemol-
Bcben Kon?ng en zweer ook uw Koning,
Eiens landhewaaTder en voogd ge zijn
Zult. trouw
r D'ep onder den indruk, schuchter maar
toch met helder en rustige stem, sprak Ar
Hes to
„Ik 'zweer als Koning der Saksen het
'ambt ie aanvaarden naar den wil van God.
Wijn Hemelschon Vader. Ik zweer trouw.
Onderdanigheid, volgzaamheid aan den
dat land is zeer goed; daar wordt bedel-
lium gevonden en onyx-steen."
„En de naam van den tweeden stroom is
Gehon: deze omstroomt geheel het land
van Aebhiopië.
En den naam van den derden stroom
is Figus: deze loopt tegenover Assyrië.
De vierde stroom is de Euphraat.
„De Heere God nam dan den mensch
en plaatste hem in het paradijs van ge
neugte, om het to bewerken en te bewaren
En hij gebood hun, zeggende: Eet van alle
boomen in het paradijs, maar van den
boom der kennis van goed en kwaad
moogt gij niet eten, want ten dage, dat
gij daarvan eet, zult gij den dood ster
ven.
„Ook sprak de Heere God: Het is niet goed
dat de mensch alleen zijLaat ons hem een
hulpe maken, hem gelijk. Toen dan de
Heere God uit de aarde alle dieren des
velds en alle vogels des hemels gevormd
had, voerde Hij die voor Adam, om te
zien hoe hij ze zou noemen, want zoo als
Adam alle levend wezen noemde, zoo is
zijn naam."
„En Adam noemde bij hunne namen
alle dieren en allo vogelen des hemels,
en ale wilde dieren der aarde; voor Adam
echter werd niet gevonden een hulpe, hem
gelijk.''
„Verder Frans, wordt dan verhaald de
schepping van Eva, als hulpe aan Adam
gelijk: gebeente uit zijn gebeente, en
vleesch van zijn vleesch."
„Dit is wel een korte, maar duidelijke
beschrijving van dien prachtigen hof,
waarin Adam en Eva geleefd hebben".
„Ik vind het heel mooi, maar ik dacht,
dat u wilde laten zien, in welken
staat Adam en Eva geschapen werden,
en daar leest u niets over voor".
„Ja, ja, Frans, daar staat hier niets
van, maar je weet, dat de Kerk leert dat
Adam en Eva geschapen werden in staat
van heiligmakende genade en met ver
schillende voorrechten".
„Hoe komt de Kerk daar dan aan?"
„Naturlijk ook uit den bijbel, en wel
heel duidelijk; maar dan moeten wij kij
ken den grooten Paulus en bij Petrus.
Ziet eens, Frans, Christus Is op aarde ge
komen, om te herstellen wat in Adam door
ons verloren was: n.l. het kindschap
Gods, dat bestaat in de heiligmakende
genade en de hoop op hot eeuwig leven".
„Hoe weten we, dat Ghristus dat kwam
doen"
-„Dat zegt ons Paulus in zijn brief aan
de Romeinen 5:12 en volgende verzen,
waar we lezen: „Gelijk door éénen mensch
de zonde in deze wereld is ingekomen, en
door de zonde de dood, en alzoo ddood
op alle menschen is overgegaan, in wien
allen gezondigd hebben"Maar gelijk
de misdaad, zoo ook de gave. Want in
dien door de misdaad des éénen de velen
gestorven zijn, veel meer is Gods genade,
en de gave, over de velen overvloedig ge
worden, door de genade des éénen men
schen Jesus Christus Want gelijk
door de ongehoorzaamheid des éénen
menschen de velen tot zondaren gesteld
zijn, zoo zullen ook door de gehoorzaam
heid des Eénen de velen tot rechtvaardi
gen gesteld worden
„Hier 'wordt dus tegenover Adaan
Ghristus gesteld: wat Adam heeft verlo
ren voor de menschen, dat heeft Christus
Koning, zoo hepe mij God almachtig in
Zijn H. Sacrament."
Nu ontving hij het Allerheiligste. Na
de godsdienstoefening trokken de monni
ken in een rij naar de blokhuizen. Wulf
ram, de Abt, wijdde het gebouw in, en het
volk stond in een wijden kring om hen
heen. Dan besteeg Arnesto de tribune. De
edellieden kwamen naderbij en beloofden
hem gehoorzaamheid en bevestigden hun
belofte met den handslag. De eerste was
Wittekind. Hij besteeg door Hrahanus ge
steund, de tribune en zijn hand im dien
des iongelings leggend, sprak lrj:
„Nu kan ik mijn oogen rustig sluiten,
daar miin volk nu een goeden hoeder heeft.
Laat ik je echter nog een raad geven.
K'ps je een bruid, Arnesto"
Het hart van den jongen Koning werd
door die woorden diep geschokt.
Hoewel de edelheden hem b8urt om
beurt kwamen verwelkomen en hoewel hij
tegen ieder van hen een woordje moest
zeggen, beton de woorden van Wittekiind
hem maar niet met rust. Dikwijls dwaal
den zijn oogen over de menschenschaaT en
eindelijk vond hij diegene die hij zocht.
Zij stond in do verte tegen een breede
beuk geleund en keek met.sh-alende oogen
naar den jongen Koning. Het was Rosa
linda.
Eindel'jk was de receptie afgeloopen.
Arnesto begaf zich nu onder het vo'k. On
verwachts kwam hij naar Rosalinde tor
en gaf haar blozend de hand:
„Rosalinde, gezellin mijner jeugd, bid
als je blieft ook nu nog, eiken dag, voor
mij?"
Het meisje stond verb'uft den heensnel-
lenden jongeling na te staren. Arnesto g;ng
den kant van de Kokhuizen heen, waar
hij in verdween. Hij trof daar Wulfram,
den Abt, en Hildegunde, de Abdis zat
naast hem, naast haar Sieglinde, en ver
volgens Wittekind on Hrabanus. Dosko,
nu Eggwin geheeten, had een groot blad
papier op de tafel opengevouwen. Kleu
rige zinrijke letters sierden de zinnen als
waren ook zij de hertogen der kle:ne
zwaide krijgertjes, die netjes in rij en gel'id
stonden.
Wittekind zat daar met helderen Kik en
verheugd gelaat. Wulfram zat verheugd
te vertellen en te verk1aren en alle andere
luisterden oplettend. Toen nu Arnesto, de
Koning, binnentrad, groette hem de Abt
en zeide:
„Je bent in diep nadenken verzonken,
Arnesto. Heb je soms een vraag?"
B'ozend antwoordde de Jangel ng:
„Wittekind zal je vertellen wat hij mij
aanraadde."
„Hij moet zich een flinke vrouw kie
zen", zeide vroolijk lachend de grijsaard,
„want het door het kruis veredelde Sak-
se nkoning schap mag niet ui Ut erven."
voor hen hersteld. Het werk van Christus
wordt dan ook genoemd: verzoening, ver
lossing, vernieuwing, nieuwo schepping en
Ghristus zelf wordt genoemd: nieuwe
Adam, in de verschillende briewen van
Paulus".
„Ik geloof dat het tijd wordt, dat ik
de brieven van Paulus eens ga lezen".
„Nou Frans, dat zou niet onverdienste
lijk zijn, je kunt ze van me te leen krij
gen; maar laat me nu eerst uitredenee-
ren. Welnu, Frans, Ghristus herstelde
het kindschap Gods: zoo zegt Paulus in
den Ephesenbrief, hoofdstuk 2, dat God
ons medelevend gemaakt heeft in
Ghriotus (door wiens genade gij zalig ge
worden zijt); en Petrus in zijn tweeden
brief, sprekend van Ghristus, zegt: door
wien (Christus) hij (God) ons zeer groote
en dierbare beloften geschonken heeft,
opdat gij door deze aan de god de 1 ij-
ke natuur zoudt deelach
tig worden, het verderf der be
geerlijkheid, dat in de wereld is, ontvlo
den zijnde".
Als Ghristus dus herstëldo het kind
schap Gods: de heiligmakende genade, en
dat juist iri tegenstelling van goed te
maken wat Adam bedorven had, moet
het dus wel de heiligmakende genade ge
weest zijn, die Adam heeft verloren, dus
oorspronkelijk heeft bezeten".
„Dus wat Adam verloor, maakte Chris
tus goed".
„Juist, Frans, bovendien, waar zou de
gelijkenis van den mensch met God zijn,
zonder die heiligmakende genade, en God
schiep toch den mensch naar zijn beeld
en gelijkenis".
„Je zult me toch toegeven, dat de hei
ligmakende genade iets is, wat boven den
natuur van den menscb uitgaat, niet als
zoodanig bij de natuur van den menscb
behoort, en dus een bovennatuurlijk goed
is, zoodat we terecht mogen besluiten, dat
Adam voor heel het menscholijk geslacht,
want hij was aller hoofd, bovennatuur
lijke gaven heeft gekregen van God, zoo
als do Katechisnras ons dat leert".
Maar naast de heiligmakende genade,
waaruit voortkomt het recht op den he
mel, hadden Adam en Eva toch ook nog
andere voorrechten, Frans, dj hadden een
helder vorstand, hun wil was
Rrrrrrrhallo.jain de spreek
kamer ja.ik kom"
„Frans je moet weg, 't is al zoo laat, nu
komt weer een ander aan de beurt; vol
genden keer verder".
„O, ik zal u niet langer ophouden Dag
Kapelaan, ik dank u, ik weet voor van
daag weer genoeg".
„Dag Frans".
J. C. G. GROOT,
Kape'
Ml
WINTER.
„Winter, waar blijf ge toch?" Zoo mop
peren de schooljongens en zij droomeu
van sneeuwballen, die ze elkaar om de
ooren goo'en. Zij hooren eCkaar in de ver
beelding toeroepen: „Jó, een dop!" en de
onschuldige bezitter van dit hoofddeksel
haast zich een hoek om te slaan.
Ze denken aan de verschgevallen sneeuw
waarmee ze elkaar do ondeugende toeten
rood cn warm wr'jven. Ze denken aan ijs,
dat nog niet houden kan en zoo „fijn" kan
kraken, aan echte, maar meestal gedroom
de waarhalizerijen, waarover ze krachtda
dig opsnijden.
„Kwam de winter nu maarl" zucht de
backfisch en bijna een heel uur lang denkt
-ze dat ze lijdt aan een gebroken hart en
vindt ze het leven tragisch. Is ze niet het
vorige jaar met een heuse hen student
tweemaal de ijsbaan rond getreden? En
nu komt die akelige winter maar niet. De
natuur heeft het beslist op h&dr ongeluk
toegelegd.
„Een paar weken sterk ijs zou me heter
bevalnen dan dat l'anwe, fu'tlooze weer",
zegt de jonrre horst, die graag zijn leden
rept en gezondheid en levenskracht voelt
bruisen door zijn aderen. En zoo denkt
ook de stevige roodwangige jonge maagd.
d;e frisch de wereld inkijkt.
Ze beminnen de wintersport en verlan
gen naar den spiegelenden ijshdoer. d,ie
hen draagt uren ver in 't ronde over Kaag
en Brasem en de ihooie kronkelende vaar
ten van Hollands po'doTland.
,,'t Is niets meer gedaan!" mompelt de
man in 's levens krachten en hij bewijst
u met de herinnering aan den winter van
1890'91 dat de ouderwetsche winters
toch beusoh geen sprookies der verheel-
dmg z:jn, maar stevige werkelijkheid.
Slapheid is er voor in de pTaats gekomen;
ook de winter werd decadent en lauw en
broeierig.
„Toch we! gemakkelijk weer," beweert
de huismoeder, in een wouter, op^eweht
onder 't fatum der revolutiebouw. „Alweer
minder heb ik verstookt dan andere jaren
fn de ze'fde maanden. En dat je met de
waferle;ding peen last hebt, is toch ook
maoT een voordeel.'*
„Ahes goed en wel!" bromt de rheuma-
ticus terwiil bil zijn lendenen grlfpt. „Een
beetje frisch en vorstig weer zon me van
m;in pijn ontlasten."
En de dichter? De dichter droomt!
Wat de werketiikhe;d niet geeft, dat ©iet
het oo" der verheeldmg; dat beluistert het
oor der fantasie.
't Ts inderdaad' een wonderli jke geschie
denis.
Terwiil de poëtische Kers tb'id voorbii-
plng zonder het maapdefiik sneeuwkleed,
dat eipenhjk aan zich zelf verplicht lis, in
den H^ihren Kerstnacht de straten te
dekken; terwijl Januari volgens de kalen
der en de ervaring van huitenmenschen
en ge'eerdo weerkundigen verplicht is. de
koudste maatnd van *t Jaar te zfjn, blijft
de natuur maar volharden Tri haar droo-
merige stemming van den laten herfst, en
snot met alle idealen van jeugd, back
fisch, montere jongelieden en ibeumati-
sohe brommers.
Fn Tezer ook met de mijne.
Want ik heb in deze rubriek in dezen
tijd van 't Jaar den winter noodig. Ik heb
hem pood'g om d?chters en Schrijvers, die
de poëz;e van den winter bezingen of be-
sehrijven, aan 't woord te laten komen.
Wintergedi'chfen en winterproza heb ik
volgens de ka'ender miin lezers voor te
zetten. Eilaev! Of de natuur begaat een
grandiose vergissing, óf de kalender moet
herzien worden!
Tn arren moede schaar ik me Ivj de
d:chters en ik ga me verbeelden, dat Ja-*
nuari de^jermdsfe maand van 't jaar is,
zooals in de eoodo hcp'-'ijke. dagen van
Januari en Februari 1891, toen we oip
den anderen dag 's "middags schoolvarnn-
tie hadden en alle dneen, weken nanoen,
zwierden over de talhooze wateren van
Fresland, uren aan uren soms. en prac-
tisch ons heimat leerden kennen, en met
roode koppen weer thuis kwamen on
doodmoe in ons bed tuimelden om den vol
genden dag weer ereens anders heen te
trekken a's een troep zwervende spreeu
wen. Ja, dat was mooi!
De w'nter wordt inderdaad decadent!
En daarom schrijf ik u een winterfanta-
sio af, die :k zoo pas in een b'oemlezing
vond, een mooi gedicht van, Mevr Wester-»
brinik-Wirtz, een dichteres, die bij de
rechtzinnige protestanten beter bekend
dan bij ons.
Rhythnv'sch en muzikaal vind ik hot een
mooi gedicht.
W;t-berijpte boom en dreomen
Nog van zoele zomerdagen,
Vin hun dicht en donker loover,
Meegevoerd door najaarsvlagen.
Langs besneeuwde bermen zwermen
Voedsel zoekend vogelvluchten,
Oos'ewind giert door de boomen,
K'agend klinkt hun angstig zuchten.
Als zij buigen wirlven, stu'ven
/Witte wo'kjog van hun takken;
Op de w:t-berijpte boomen
Maakt-de wind dan 'zwa.rte vlakken.
't Zonnestraaltje tuurt er, glnurt er
Naar de witte wintergaaTde,
Licht den grijzen nevelsluier
Langzaam van de slapende aarde.
Dan ontwaakt het leven even,
Zijn de g'ius trend witte boomen.
Met hun d:amant geflonker
Schooner nrvg dan tn hun droom en.
Maar laat ik eerliik zijn, en u zeggen^,
dat er ook dichters z;jn, die van den win-»
ter niet houden en die maar onophoude
lijk moeten denken aan de landfn v*u zor
en zomer. Zoo'n dichter is de Y'ammg
Victor de la Montague, dotzelfde, van w:e
Cath. van Rennes het over bekende „Het
angelus klept in de verte" getoonzet heeft.
Luister maar eens even naar hem:
De sneeuw ligt op de daken,
en, door de morsige steó,
spoón roodgeneusde gestalten
in ulster en caehe-nez.
En stikkend, loodzwaar hangen.
er neevlen, damp en doom,
over de grauwe huizen
over den slijkgrauwen stroom
Ik wil met mijn gedachten
naar *t zonnige Zuiden mefi;
ik weet er, vergeten, verlorenr
een schitterend blanke reê;
de blauwe golven w:eg'len
en schuren de groene kust,
die ligt in diepe vrede,
in gloende middagrust;
de lachende villa's slingren
er langs de heuve-lrij;
oranjebloesems geuren
aTs, bi* ons. de bloemen "n Md
„Nu, maar hoe denk je daar zelf over?"
vroeg de Abt.
Schuchter als een beschaamd kind, ant
woordde de jongeling:
„Wulfram, de droom van mijn kinderja
ren was, net a's gij, monnik te worden.
Maar de monniken rieden mij anders. Het
was de b"k van een schreiend meilsje, een
meisje, dat de handen vroom teal Hemel
hief naar de Heme'koningin, verhief voor
mij. den vooTuitstreveaden knaap en
het stond mij steeds voor den geest. Toen
zeiden de monniken dat de monjrikskroon
niet bij een droomer paste. Ik heb toen
het lokkende beeld geprobeerd op te ge
ven, maar dien strijd was te vergeefs. Kan
ik zeker zijn, dat ik mij niet vergiste?"
Wulfram sprak:
„Waar is het meisje?"
„Het meisje aft bier. Maar ook u,
Wulfram, voerde God op andere wegen
dap op die der liefde, den droom uwer
jeugd. Zou dien weg ook voor mij niet
weggelegd zijn?"
„Eggwin, sta eens op", beval Wulfram,
„en lees liet 24ste vers van mijn lied eens
voor!"
„Dofcko, nu Eggwin, las:
„Men wi'Me een meisje Uithuwelijken
met haren zoon. Het was Maria zelf, de
schoone jonkvrouw, de Moeder Gods.
De Heer der menschen. de Zoon Gods,
ging met Zijn leerlingen in het hooge
huis, waar de joden het gastmaal nuttig
den Hijze'f was ook onder de .gasten en
verkondigde, dat Hij de kracht van God
ontvangen had, de hn'p va.n den Hemel-
schen Vader, van den H. Geest, de Al
macht?! ge Wijsheid."
„Genoeg!" gebood Wulfram, de Abt.
„God voerde mij op mijne wegen en u
op de uwe. H»'j bestemde voor (mij de roe
ping van leider van het Saksenvolk. Hij
verlangde van mij de eenzaamheid, het
offer en de onderwerping. Jij zult Voor je
volk het eerste en zuiverste voorbeeld als
Christelijk huisvader voor alle huisvaders
en echtgenooten zijn. Ga en breng ons uw
bruid. Ook hij u zal het Goddelijk Kindje
de Gast zijn!"
Arnesto ging. Wulfram sprak verder:
„Ik was in de eenzaamheid van ons
klooster in Ierland, aam den arbeid en
verrichtte mijn werk, zooals cm'zen H. Re
gel dat voorschrijft. Toen verlichtte 'het
Licht mijn verstand. Miin harte zong en
'k wilde mijn volk dat zelfde lied leeren.
Hef lied over het Goddelijk Kindje van
Koningen em Vorsten, Van kribbe en kruis.
Eggwhn hoorde mij vol geestdrift aan toen
iw hem over een nieuw lied sprak. Vlijtig
werkte hii er aan en schreef blad na blad
en we zullen het bed verder weven tot ons
werk en taak verricht is."
Aüe aanwezigen betuigden met vreugde'
hun bijval. Arnesto kwam binnen met Ro
salinde. De Abt stond op en zegende het
bruidje, dat bloosde en verlegen was.
Daarna g'ng hij naar buiten en maakte
het volk met de plannen van hun Koning
bekend. Nu was het een dubbel feest.
HOOFDSTUK IX.
Jaren wanen voorbij gegaan. Op do
plaats van de blokhuizen stond nu een
mooi groot klooster met lange gangen en
hooge gewelven en er hoorde een prach
tige kerk bij. Het heele gebouw werd het
groote Mariënzelle genoemd. Daar kwa
men de Saksen jongens op school en de
meisjes werden nog steeds bij de Zusters
in het klleime Mariënzelle onderwezen.
Daar arbeidde in de plaats van den over
leden vader Hrahanus, Eggwin, de blon
de slanke ijverige' monnik met de lieve
onschuldige blauwe oogen. Hoe gaarne
dacht hij terug aan dagen, dat ook hij
eens als de kleine Dosko gespeeld, geleerd
en gebeden had. Dikwijls stond hij naden
kend en biddend bij Hildegunde's graf. Zij
was pl.m. tien jaar na zijn terugkeer uit
IeTland haar Vader in het graf gevolgd.
Nu was S'eglinde haar plaatsvervangster
als Abdis van liet Zusterklooster. Ze was
een eerbiedwaardige matrone geworden en
de grijze leeftijd dicht genaderd. Rust en
vrede maar ook een groote vastberaden
heid stond op haar gezicht te lezen. Van
heinde en veT kwamen de Saksemneisjes
naar het klooster om de sluier aan te ne
men. Groote zegen, godsvrucht en vrede
stroomde van daaruit over 'het geheele
land. Ook Arnesto had twee blonde, doch
tertjes onder het vroolijke troepje meisjes
die aan de hoede van de Zusters waren
toevertrouwd. Zoo juist reed de Koning
door de poort, met hem zijn twee zonen en
in hun midden, de nu sneeuwwit gewor
den, Abt Wulfram In dcf feestzaal van het
klooster werd het een gemoodeli jke bijeen
komst. Aan het hoofd van de tafel zat Ar
nesto, de koning. Hij bad echter Wulfram
uitgenoodigd om de eereplaats in te ne
men. Naast de koning zaten de beide prin
sen. Tegenover de Koning S'eglinde, de
Abdis. Dosko kwam binnen en bracht de
twee juichende koningsdochtertjes mee.
Hoe lief vleiden de twee meisjes zich tegen
hun vadtor iaa>n. SiegTinde en' Wulfram
sloegen ontroerd het aardige tafereeltje
gad°. Wulfram zeide:
„Ook jouw weg heeft God ge'eidt Je on
dervond veel geluk en zegen. Je huweilijk
is zichtbaar door den Heiland geheiligd.
Ik ben er oo): vast van overtuigd dat je
nakomelingen tot groote dingen geroepen
zijn!"
Wulfram had gelijk, al was hij ook geen
profeet. Uit Arnesto's biv's stamden de
machtige Saksenke'zers af. znoals o a.
Hendrik de Vogler. Wulfram was geen
profeet, maar zijn door het geloof verlicht
verstand voorzag vele dingen. Lachend
ging hij verder:
„Ook ik heb een zoon en ook in Ivoro
leeft de genade Gods. Dosko hen je al klaai
met je werk? Breng het ons dan?
Dosko had het al in do kast vau de feest
zaal klaar liggen. Hij legde een groot
zwaar en met goud beslagen boek voor
^Wulfram neer en sloeg het open. Wat
stonden de koningskinderen verbaasd over
do mooie versieringen. Op het eerste titel
blad straalden met goud en zilver het
eene woord een ileder tegen: „Heliand"
De Abt sprak met vochtige oogen:
„Wat - heb je m;in licvelmg 'v' m
kleed gegeven, Eggwin! God vergelde hei
je. Nu wil ik gaarne mijn ooven s'u:t' n.
Mijn taak is af en het Saksenvo'k kont
zijn Koningl"
Begeesterd viel Arnesto hem in de rede:
„De jongens en me'sjles leeren het op
school en men zingt het in de kerken in
huis en op het veld. Vader Wu'frani. ook
uw zoon, uw Heliand, zal leven Lang,
lang nog, wanneer do beenderen van onze
zonen zullen rusten in de donkere aarde.
Wulfram sprak;
„Ziet Arnesto. God voe"do oifs e'k on
andefle wegen, „de wogen die H'ï voor m.s
liet beste vond." En de oude Vulfram
mocht het nu wol zeggen: „Ik had enk
eens andere drmomen ged'oomd. Tvotwaar
Abdis?"
Sioglinde bloosde en lachend zeide zo;
„Het is toch zeldzaam hoe prachtig de
orakelspreuk van Krakahi'de wt kramt.
Woet je 7.Q nog?"
De Koning en ook Egsrw'n luisterden,
op! pf tend.
„Toe Abdis, hoe luidde ze?"
..Krakahitlde sprak: Siegmund
Hnde. Verlangen liefde Gelouterd©
liefde, Overwinning Zogen en Moed
Het was werkelijk zoo. S'ogmuhd." zeide
de Abdis.
De overwinning was wel hard. maar de
overwinning met hot knus is altijd hard.
Het is «en waar offer! Het loon echter is
duWbel Hot een zecen voor ons en ons
dappere volk. Het is de vredo van hol re
meed, de vred» des Heoron d;c d« wore'd
ms niet geven kan."
Wulfram had do tranen in do oogen
„Ja het was God, die door den mond
var de heidonscho priesteres sprak. HU
heeft ons al'en we'eedaanEn gekscho-»
rend, om zijn onroerrng te verbergen zei-#
de hii lachend; ..Maar toch ;s mnn droom
vefvu'd We 7iin nu toch TvtvwW en rus-
ter Broeder en Zuster 'n Christus in on-o
ze H. Orde.
„Ja, zooals Benediotus en Soro.astma
e'ndigde Eggwin lachend.
EINDE.