wmwwmmm H Derde Blad. Je leidsels Curt" Zaterdag 10 Januari 1825 ZWARE NIEUWJAARSVISITE. 'n Klop op mijn deurL.*;- Frans natuurlijk weer. „Dag Kapelaan, ik wensch U Zalig Kieuwjaar". „Dank je, jongen, ik wensch het jou wederkeerig, Zalig Nieuwjaar, ik hoop dat 1925 je veel goeds zal brengen, in 't bijzonder ten bate van je zieleleven, want dan is het pas in den waren zin: „Zalig''. „Dank u, kapelaan". „Verder hoop ik, Frans, dat we dit jaar onze vriendschap, als 't mogelijk is, nog sterker en flinker zien worden, dat je al tijd een opgeruimd gezicht hebt, als je bij me komt, en een nog blijder hart, maar vooral een open hart, dat zich uit spreekt en mij zijn volle vertrouwen blijft schenken. Want, vind je ook niet? met mopperen op sputteren komen we toch niet verder." Ik geloof, dat Frans me een beetje on deugend vond, maar hij moest het wel met me eens zijn, en dus zweeg hij een ©ogenblik. „Wat voor een boek heeft u daar voor u, kapelaan?" „O, dat is een deel van den bijbel; ik heb hier het eerste boek van Mozes open liggen, het tweede hoofdstuk". „Waar gaat dat over, kapelaan"? „Jongen, weet je dat niet? Dat handelt over de schepping van de eerste men- fichen en over het Paradijs. Luister maar eens: „De Heere God vormde dan den menscb uit het slijk der aarde en blies dn zijn aangezicht den adem des levens, en de mensch werd een levend wezen". „Ja, maar kapelaan".... „Wacht even, Frans, nou niet dadelijk onderbreken." Hij wilde natuurlijk zeggen, dat we daar al over gepraat hadden. Ja, dat wist ik ook wel. „Luister dus ve-rder: De Heere God nu thad van den beginne een paradijs van geneugte geplant, waarin Hij den mensch plaatste, dien Hij gemaakt had.'' „En de Heere God deed uit den grond opschieten allerlei geboomte, schoon voor bet gezicht en aangenaam om te eten, ook den boom des levens in het midden van het paradijs en den boom der kennis van goed en kwaad." „En een vloed ging uit de plaats van geneugte 'om het paradijs te bespoelen, die vandaar zich verdeelt in vier hoofd- stroomen „De naam des eersten is Phison: deze ontstroomt geheel het land van Hevilath, waar goud voorkomt. En het goud van FSULLETQN. Siegmund en Sieplinde. 25) Een enkel oogenbli'k keek Wulfram heu met een dreigende verwijtende, blik aan 'Het was maar een enkel oogenblik dat het oude Saksische strijdersb'oed kook'e. Het was echter weer vlug voorbij en vol liefde sprak hij: „Begrijp mij niet verkeerd. Ook 's Ko- nings bode wil dat er nog een aardschen Koning eefcozen wordt Ook hem zult ge kiezen. Wi'tèkind en ik, d:en ge ze'f tot uw voorgangers gekozen hebt, wij vragen u, kiest Arnesto, den edelman uit mijn landstreek, dien ik mijn hoeve en hof schonk." Oogenlblikkelijk stonden alle mannen die Op de kn-'e gezonken waren. Weer werden de schilden tegen elkander geslagen. Ook 'do heidenen stemden er meer in. Degenen die het n;et-deden waren vèr in de min derheid. Jubelend verhieven de vier eer- jten der ede'mannem den verbluften jon geling or» het schild en droegen hem zoo rond. E"n daverend hoer ah! weerklonk. [Arnesto wilde st>reken, maar kon het niet. Onder hl ij go'ubel droegen ze hem door •heel het vo'k. Tntusschen ging Wulfram maar het altaar. De monniken hulden hem 'in de witte goudglinsterende priestergewa den. Ze zetten hem de mijter op het hoofd en de z'lver°n Abtstaf in de hand. Zoo be strad hij weer de tribune. Zijn verschij ning deed het gejubel verstommen. Toen tiu de veldboom weerklonk werd het al eti'lPT en stiller Wulfram sprak: „Nu zal hij ze'f in uw midden komen, Se God Hef is voor den eersten keer dat ik liet H Misoffer opdraag. Hoe heb ik Verlangd het in uw midden te mogen doen. £)at Hij het uitgestrekte land zegene, dat Hij Zijn werkvolk zegene en dat. Hij Zijn plaatsvervanger zegene, den Koning, tioor u uitverkoTenl" Na deze woorden betrad hij het altaar. Ernesto d'o-nde nederig en eerbiedig de H. Slis, terwijl het scholastieken-koor de ge- feaneren zong. Bij de Communie, keerde de GAbf zich naar dö geloovigen, de H. Hostie an de hand. Hij sprak: „Arnesto, Kon'ng der Saksen, leg nu trw Korunesoed af tegenover den TTemol- Bcben Kon?ng en zweer ook uw Koning, Eiens landhewaaTder en voogd ge zijn Zult. trouw r D'ep onder den indruk, schuchter maar toch met helder en rustige stem, sprak Ar Hes to „Ik 'zweer als Koning der Saksen het 'ambt ie aanvaarden naar den wil van God. Wijn Hemelschon Vader. Ik zweer trouw. Onderdanigheid, volgzaamheid aan den dat land is zeer goed; daar wordt bedel- lium gevonden en onyx-steen." „En de naam van den tweeden stroom is Gehon: deze omstroomt geheel het land van Aebhiopië. En den naam van den derden stroom is Figus: deze loopt tegenover Assyrië. De vierde stroom is de Euphraat. „De Heere God nam dan den mensch en plaatste hem in het paradijs van ge neugte, om het to bewerken en te bewaren En hij gebood hun, zeggende: Eet van alle boomen in het paradijs, maar van den boom der kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij den dood ster ven. „Ook sprak de Heere God: Het is niet goed dat de mensch alleen zijLaat ons hem een hulpe maken, hem gelijk. Toen dan de Heere God uit de aarde alle dieren des velds en alle vogels des hemels gevormd had, voerde Hij die voor Adam, om te zien hoe hij ze zou noemen, want zoo als Adam alle levend wezen noemde, zoo is zijn naam." „En Adam noemde bij hunne namen alle dieren en allo vogelen des hemels, en ale wilde dieren der aarde; voor Adam echter werd niet gevonden een hulpe, hem gelijk.'' „Verder Frans, wordt dan verhaald de schepping van Eva, als hulpe aan Adam gelijk: gebeente uit zijn gebeente, en vleesch van zijn vleesch." „Dit is wel een korte, maar duidelijke beschrijving van dien prachtigen hof, waarin Adam en Eva geleefd hebben". „Ik vind het heel mooi, maar ik dacht, dat u wilde laten zien, in welken staat Adam en Eva geschapen werden, en daar leest u niets over voor". „Ja, ja, Frans, daar staat hier niets van, maar je weet, dat de Kerk leert dat Adam en Eva geschapen werden in staat van heiligmakende genade en met ver schillende voorrechten". „Hoe komt de Kerk daar dan aan?" „Naturlijk ook uit den bijbel, en wel heel duidelijk; maar dan moeten wij kij ken den grooten Paulus en bij Petrus. Ziet eens, Frans, Christus Is op aarde ge komen, om te herstellen wat in Adam door ons verloren was: n.l. het kindschap Gods, dat bestaat in de heiligmakende genade en de hoop op hot eeuwig leven". „Hoe weten we, dat Ghristus dat kwam doen" -„Dat zegt ons Paulus in zijn brief aan de Romeinen 5:12 en volgende verzen, waar we lezen: „Gelijk door éénen mensch de zonde in deze wereld is ingekomen, en door de zonde de dood, en alzoo ddood op alle menschen is overgegaan, in wien allen gezondigd hebben"Maar gelijk de misdaad, zoo ook de gave. Want in dien door de misdaad des éénen de velen gestorven zijn, veel meer is Gods genade, en de gave, over de velen overvloedig ge worden, door de genade des éénen men schen Jesus Christus Want gelijk door de ongehoorzaamheid des éénen menschen de velen tot zondaren gesteld zijn, zoo zullen ook door de gehoorzaam heid des Eénen de velen tot rechtvaardi gen gesteld worden „Hier 'wordt dus tegenover Adaan Ghristus gesteld: wat Adam heeft verlo ren voor de menschen, dat heeft Christus Koning, zoo hepe mij God almachtig in Zijn H. Sacrament." Nu ontving hij het Allerheiligste. Na de godsdienstoefening trokken de monni ken in een rij naar de blokhuizen. Wulf ram, de Abt, wijdde het gebouw in, en het volk stond in een wijden kring om hen heen. Dan besteeg Arnesto de tribune. De edellieden kwamen naderbij en beloofden hem gehoorzaamheid en bevestigden hun belofte met den handslag. De eerste was Wittekind. Hij besteeg door Hrahanus ge steund, de tribune en zijn hand im dien des iongelings leggend, sprak lrj: „Nu kan ik mijn oogen rustig sluiten, daar miin volk nu een goeden hoeder heeft. Laat ik je echter nog een raad geven. K'ps je een bruid, Arnesto" Het hart van den jongen Koning werd door die woorden diep geschokt. Hoewel de edelheden hem b8urt om beurt kwamen verwelkomen en hoewel hij tegen ieder van hen een woordje moest zeggen, beton de woorden van Wittekiind hem maar niet met rust. Dikwijls dwaal den zijn oogen over de menschenschaaT en eindelijk vond hij diegene die hij zocht. Zij stond in do verte tegen een breede beuk geleund en keek met.sh-alende oogen naar den jongen Koning. Het was Rosa linda. Eindel'jk was de receptie afgeloopen. Arnesto begaf zich nu onder het vo'k. On verwachts kwam hij naar Rosalinde tor en gaf haar blozend de hand: „Rosalinde, gezellin mijner jeugd, bid als je blieft ook nu nog, eiken dag, voor mij?" Het meisje stond verb'uft den heensnel- lenden jongeling na te staren. Arnesto g;ng den kant van de Kokhuizen heen, waar hij in verdween. Hij trof daar Wulfram, den Abt, en Hildegunde, de Abdis zat naast hem, naast haar Sieglinde, en ver volgens Wittekind on Hrabanus. Dosko, nu Eggwin geheeten, had een groot blad papier op de tafel opengevouwen. Kleu rige zinrijke letters sierden de zinnen als waren ook zij de hertogen der kle:ne zwaide krijgertjes, die netjes in rij en gel'id stonden. Wittekind zat daar met helderen Kik en verheugd gelaat. Wulfram zat verheugd te vertellen en te verk1aren en alle andere luisterden oplettend. Toen nu Arnesto, de Koning, binnentrad, groette hem de Abt en zeide: „Je bent in diep nadenken verzonken, Arnesto. Heb je soms een vraag?" B'ozend antwoordde de Jangel ng: „Wittekind zal je vertellen wat hij mij aanraadde." „Hij moet zich een flinke vrouw kie zen", zeide vroolijk lachend de grijsaard, „want het door het kruis veredelde Sak- se nkoning schap mag niet ui Ut erven." voor hen hersteld. Het werk van Christus wordt dan ook genoemd: verzoening, ver lossing, vernieuwing, nieuwo schepping en Ghristus zelf wordt genoemd: nieuwe Adam, in de verschillende briewen van Paulus". „Ik geloof dat het tijd wordt, dat ik de brieven van Paulus eens ga lezen". „Nou Frans, dat zou niet onverdienste lijk zijn, je kunt ze van me te leen krij gen; maar laat me nu eerst uitredenee- ren. Welnu, Frans, Ghristus herstelde het kindschap Gods: zoo zegt Paulus in den Ephesenbrief, hoofdstuk 2, dat God ons medelevend gemaakt heeft in Ghriotus (door wiens genade gij zalig ge worden zijt); en Petrus in zijn tweeden brief, sprekend van Ghristus, zegt: door wien (Christus) hij (God) ons zeer groote en dierbare beloften geschonken heeft, opdat gij door deze aan de god de 1 ij- ke natuur zoudt deelach tig worden, het verderf der be geerlijkheid, dat in de wereld is, ontvlo den zijnde". Als Ghristus dus herstëldo het kind schap Gods: de heiligmakende genade, en dat juist iri tegenstelling van goed te maken wat Adam bedorven had, moet het dus wel de heiligmakende genade ge weest zijn, die Adam heeft verloren, dus oorspronkelijk heeft bezeten". „Dus wat Adam verloor, maakte Chris tus goed". „Juist, Frans, bovendien, waar zou de gelijkenis van den mensch met God zijn, zonder die heiligmakende genade, en God schiep toch den mensch naar zijn beeld en gelijkenis". „Je zult me toch toegeven, dat de hei ligmakende genade iets is, wat boven den natuur van den menscb uitgaat, niet als zoodanig bij de natuur van den menscb behoort, en dus een bovennatuurlijk goed is, zoodat we terecht mogen besluiten, dat Adam voor heel het menscholijk geslacht, want hij was aller hoofd, bovennatuur lijke gaven heeft gekregen van God, zoo als do Katechisnras ons dat leert". Maar naast de heiligmakende genade, waaruit voortkomt het recht op den he mel, hadden Adam en Eva toch ook nog andere voorrechten, Frans, dj hadden een helder vorstand, hun wil was Rrrrrrrhallo.jain de spreek kamer ja.ik kom" „Frans je moet weg, 't is al zoo laat, nu komt weer een ander aan de beurt; vol genden keer verder". „O, ik zal u niet langer ophouden Dag Kapelaan, ik dank u, ik weet voor van daag weer genoeg". „Dag Frans". J. C. G. GROOT, Kape' Ml WINTER. „Winter, waar blijf ge toch?" Zoo mop peren de schooljongens en zij droomeu van sneeuwballen, die ze elkaar om de ooren goo'en. Zij hooren eCkaar in de ver beelding toeroepen: „Jó, een dop!" en de onschuldige bezitter van dit hoofddeksel haast zich een hoek om te slaan. Ze denken aan de verschgevallen sneeuw waarmee ze elkaar do ondeugende toeten rood cn warm wr'jven. Ze denken aan ijs, dat nog niet houden kan en zoo „fijn" kan kraken, aan echte, maar meestal gedroom de waarhalizerijen, waarover ze krachtda dig opsnijden. „Kwam de winter nu maarl" zucht de backfisch en bijna een heel uur lang denkt -ze dat ze lijdt aan een gebroken hart en vindt ze het leven tragisch. Is ze niet het vorige jaar met een heuse hen student tweemaal de ijsbaan rond getreden? En nu komt die akelige winter maar niet. De natuur heeft het beslist op h&dr ongeluk toegelegd. „Een paar weken sterk ijs zou me heter bevalnen dan dat l'anwe, fu'tlooze weer", zegt de jonrre horst, die graag zijn leden rept en gezondheid en levenskracht voelt bruisen door zijn aderen. En zoo denkt ook de stevige roodwangige jonge maagd. d;e frisch de wereld inkijkt. Ze beminnen de wintersport en verlan gen naar den spiegelenden ijshdoer. d,ie hen draagt uren ver in 't ronde over Kaag en Brasem en de ihooie kronkelende vaar ten van Hollands po'doTland. ,,'t Is niets meer gedaan!" mompelt de man in 's levens krachten en hij bewijst u met de herinnering aan den winter van 1890'91 dat de ouderwetsche winters toch beusoh geen sprookies der verheel- dmg z:jn, maar stevige werkelijkheid. Slapheid is er voor in de pTaats gekomen; ook de winter werd decadent en lauw en broeierig. „Toch we! gemakkelijk weer," beweert de huismoeder, in een wouter, op^eweht onder 't fatum der revolutiebouw. „Alweer minder heb ik verstookt dan andere jaren fn de ze'fde maanden. En dat je met de waferle;ding peen last hebt, is toch ook maoT een voordeel.'* „Ahes goed en wel!" bromt de rheuma- ticus terwiil bil zijn lendenen grlfpt. „Een beetje frisch en vorstig weer zon me van m;in pijn ontlasten." En de dichter? De dichter droomt! Wat de werketiikhe;d niet geeft, dat ©iet het oo" der verheeldmg; dat beluistert het oor der fantasie. 't Ts inderdaad' een wonderli jke geschie denis. Terwiil de poëtische Kers tb'id voorbii- plng zonder het maapdefiik sneeuwkleed, dat eipenhjk aan zich zelf verplicht lis, in den H^ihren Kerstnacht de straten te dekken; terwijl Januari volgens de kalen der en de ervaring van huitenmenschen en ge'eerdo weerkundigen verplicht is. de koudste maatnd van *t Jaar te zfjn, blijft de natuur maar volharden Tri haar droo- merige stemming van den laten herfst, en snot met alle idealen van jeugd, back fisch, montere jongelieden en ibeumati- sohe brommers. Fn Tezer ook met de mijne. Want ik heb in deze rubriek in dezen tijd van 't Jaar den winter noodig. Ik heb hem pood'g om d?chters en Schrijvers, die de poëz;e van den winter bezingen of be- sehrijven, aan 't woord te laten komen. Wintergedi'chfen en winterproza heb ik volgens de ka'ender miin lezers voor te zetten. Eilaev! Of de natuur begaat een grandiose vergissing, óf de kalender moet herzien worden! Tn arren moede schaar ik me Ivj de d:chters en ik ga me verbeelden, dat Ja-* nuari de^jermdsfe maand van 't jaar is, zooals in de eoodo hcp'-'ijke. dagen van Januari en Februari 1891, toen we oip den anderen dag 's "middags schoolvarnn- tie hadden en alle dneen, weken nanoen, zwierden over de talhooze wateren van Fresland, uren aan uren soms. en prac- tisch ons heimat leerden kennen, en met roode koppen weer thuis kwamen on doodmoe in ons bed tuimelden om den vol genden dag weer ereens anders heen te trekken a's een troep zwervende spreeu wen. Ja, dat was mooi! De w'nter wordt inderdaad decadent! En daarom schrijf ik u een winterfanta- sio af, die :k zoo pas in een b'oemlezing vond, een mooi gedicht van, Mevr Wester-» brinik-Wirtz, een dichteres, die bij de rechtzinnige protestanten beter bekend dan bij ons. Rhythnv'sch en muzikaal vind ik hot een mooi gedicht. W;t-berijpte boom en dreomen Nog van zoele zomerdagen, Vin hun dicht en donker loover, Meegevoerd door najaarsvlagen. Langs besneeuwde bermen zwermen Voedsel zoekend vogelvluchten, Oos'ewind giert door de boomen, K'agend klinkt hun angstig zuchten. Als zij buigen wirlven, stu'ven /Witte wo'kjog van hun takken; Op de w:t-berijpte boomen Maakt-de wind dan 'zwa.rte vlakken. 't Zonnestraaltje tuurt er, glnurt er Naar de witte wintergaaTde, Licht den grijzen nevelsluier Langzaam van de slapende aarde. Dan ontwaakt het leven even, Zijn de g'ius trend witte boomen. Met hun d:amant geflonker Schooner nrvg dan tn hun droom en. Maar laat ik eerliik zijn, en u zeggen^, dat er ook dichters z;jn, die van den win-» ter niet houden en die maar onophoude lijk moeten denken aan de landfn v*u zor en zomer. Zoo'n dichter is de Y'ammg Victor de la Montague, dotzelfde, van w:e Cath. van Rennes het over bekende „Het angelus klept in de verte" getoonzet heeft. Luister maar eens even naar hem: De sneeuw ligt op de daken, en, door de morsige steó, spoón roodgeneusde gestalten in ulster en caehe-nez. En stikkend, loodzwaar hangen. er neevlen, damp en doom, over de grauwe huizen over den slijkgrauwen stroom Ik wil met mijn gedachten naar *t zonnige Zuiden mefi; ik weet er, vergeten, verlorenr een schitterend blanke reê; de blauwe golven w:eg'len en schuren de groene kust, die ligt in diepe vrede, in gloende middagrust; de lachende villa's slingren er langs de heuve-lrij; oranjebloesems geuren aTs, bi* ons. de bloemen "n Md „Nu, maar hoe denk je daar zelf over?" vroeg de Abt. Schuchter als een beschaamd kind, ant woordde de jongeling: „Wulfram, de droom van mijn kinderja ren was, net a's gij, monnik te worden. Maar de monniken rieden mij anders. Het was de b"k van een schreiend meilsje, een meisje, dat de handen vroom teal Hemel hief naar de Heme'koningin, verhief voor mij. den vooTuitstreveaden knaap en het stond mij steeds voor den geest. Toen zeiden de monniken dat de monjrikskroon niet bij een droomer paste. Ik heb toen het lokkende beeld geprobeerd op te ge ven, maar dien strijd was te vergeefs. Kan ik zeker zijn, dat ik mij niet vergiste?" Wulfram sprak: „Waar is het meisje?" „Het meisje aft bier. Maar ook u, Wulfram, voerde God op andere wegen dap op die der liefde, den droom uwer jeugd. Zou dien weg ook voor mij niet weggelegd zijn?" „Eggwin, sta eens op", beval Wulfram, „en lees liet 24ste vers van mijn lied eens voor!" „Dofcko, nu Eggwin, las: „Men wi'Me een meisje Uithuwelijken met haren zoon. Het was Maria zelf, de schoone jonkvrouw, de Moeder Gods. De Heer der menschen. de Zoon Gods, ging met Zijn leerlingen in het hooge huis, waar de joden het gastmaal nuttig den Hijze'f was ook onder de .gasten en verkondigde, dat Hij de kracht van God ontvangen had, de hn'p va.n den Hemel- schen Vader, van den H. Geest, de Al macht?! ge Wijsheid." „Genoeg!" gebood Wulfram, de Abt. „God voerde mij op mijne wegen en u op de uwe. H»'j bestemde voor (mij de roe ping van leider van het Saksenvolk. Hij verlangde van mij de eenzaamheid, het offer en de onderwerping. Jij zult Voor je volk het eerste en zuiverste voorbeeld als Christelijk huisvader voor alle huisvaders en echtgenooten zijn. Ga en breng ons uw bruid. Ook hij u zal het Goddelijk Kindje de Gast zijn!" Arnesto ging. Wulfram sprak verder: „Ik was in de eenzaamheid van ons klooster in Ierland, aam den arbeid en verrichtte mijn werk, zooals cm'zen H. Re gel dat voorschrijft. Toen verlichtte 'het Licht mijn verstand. Miin harte zong en 'k wilde mijn volk dat zelfde lied leeren. Hef lied over het Goddelijk Kindje van Koningen em Vorsten, Van kribbe en kruis. Eggwhn hoorde mij vol geestdrift aan toen iw hem over een nieuw lied sprak. Vlijtig werkte hii er aan en schreef blad na blad en we zullen het bed verder weven tot ons werk en taak verricht is." Aüe aanwezigen betuigden met vreugde' hun bijval. Arnesto kwam binnen met Ro salinde. De Abt stond op en zegende het bruidje, dat bloosde en verlegen was. Daarna g'ng hij naar buiten en maakte het volk met de plannen van hun Koning bekend. Nu was het een dubbel feest. HOOFDSTUK IX. Jaren wanen voorbij gegaan. Op do plaats van de blokhuizen stond nu een mooi groot klooster met lange gangen en hooge gewelven en er hoorde een prach tige kerk bij. Het heele gebouw werd het groote Mariënzelle genoemd. Daar kwa men de Saksen jongens op school en de meisjes werden nog steeds bij de Zusters in het klleime Mariënzelle onderwezen. Daar arbeidde in de plaats van den over leden vader Hrahanus, Eggwin, de blon de slanke ijverige' monnik met de lieve onschuldige blauwe oogen. Hoe gaarne dacht hij terug aan dagen, dat ook hij eens als de kleine Dosko gespeeld, geleerd en gebeden had. Dikwijls stond hij naden kend en biddend bij Hildegunde's graf. Zij was pl.m. tien jaar na zijn terugkeer uit IeTland haar Vader in het graf gevolgd. Nu was S'eglinde haar plaatsvervangster als Abdis van liet Zusterklooster. Ze was een eerbiedwaardige matrone geworden en de grijze leeftijd dicht genaderd. Rust en vrede maar ook een groote vastberaden heid stond op haar gezicht te lezen. Van heinde en veT kwamen de Saksemneisjes naar het klooster om de sluier aan te ne men. Groote zegen, godsvrucht en vrede stroomde van daaruit over 'het geheele land. Ook Arnesto had twee blonde, doch tertjes onder het vroolijke troepje meisjes die aan de hoede van de Zusters waren toevertrouwd. Zoo juist reed de Koning door de poort, met hem zijn twee zonen en in hun midden, de nu sneeuwwit gewor den, Abt Wulfram In dcf feestzaal van het klooster werd het een gemoodeli jke bijeen komst. Aan het hoofd van de tafel zat Ar nesto, de koning. Hij bad echter Wulfram uitgenoodigd om de eereplaats in te ne men. Naast de koning zaten de beide prin sen. Tegenover de Koning S'eglinde, de Abdis. Dosko kwam binnen en bracht de twee juichende koningsdochtertjes mee. Hoe lief vleiden de twee meisjes zich tegen hun vadtor iaa>n. SiegTinde en' Wulfram sloegen ontroerd het aardige tafereeltje gad°. Wulfram zeide: „Ook jouw weg heeft God ge'eidt Je on dervond veel geluk en zegen. Je huweilijk is zichtbaar door den Heiland geheiligd. Ik ben er oo): vast van overtuigd dat je nakomelingen tot groote dingen geroepen zijn!" Wulfram had gelijk, al was hij ook geen profeet. Uit Arnesto's biv's stamden de machtige Saksenke'zers af. znoals o a. Hendrik de Vogler. Wulfram was geen profeet, maar zijn door het geloof verlicht verstand voorzag vele dingen. Lachend ging hij verder: „Ook ik heb een zoon en ook in Ivoro leeft de genade Gods. Dosko hen je al klaai met je werk? Breng het ons dan? Dosko had het al in do kast vau de feest zaal klaar liggen. Hij legde een groot zwaar en met goud beslagen boek voor ^Wulfram neer en sloeg het open. Wat stonden de koningskinderen verbaasd over do mooie versieringen. Op het eerste titel blad straalden met goud en zilver het eene woord een ileder tegen: „Heliand" De Abt sprak met vochtige oogen: „Wat - heb je m;in licvelmg 'v' m kleed gegeven, Eggwin! God vergelde hei je. Nu wil ik gaarne mijn ooven s'u:t' n. Mijn taak is af en het Saksenvo'k kont zijn Koningl" Begeesterd viel Arnesto hem in de rede: „De jongens en me'sjles leeren het op school en men zingt het in de kerken in huis en op het veld. Vader Wu'frani. ook uw zoon, uw Heliand, zal leven Lang, lang nog, wanneer do beenderen van onze zonen zullen rusten in de donkere aarde. Wulfram sprak; „Ziet Arnesto. God voe"do oifs e'k on andefle wegen, „de wogen die H'ï voor m.s liet beste vond." En de oude Vulfram mocht het nu wol zeggen: „Ik had enk eens andere drmomen ged'oomd. Tvotwaar Abdis?" Sioglinde bloosde en lachend zeide zo; „Het is toch zeldzaam hoe prachtig de orakelspreuk van Krakahi'de wt kramt. Woet je 7.Q nog?" De Koning en ook Egsrw'n luisterden, op! pf tend. „Toe Abdis, hoe luidde ze?" ..Krakahitlde sprak: Siegmund Hnde. Verlangen liefde Gelouterd© liefde, Overwinning Zogen en Moed Het was werkelijk zoo. S'ogmuhd." zeide de Abdis. De overwinning was wel hard. maar de overwinning met hot knus is altijd hard. Het is «en waar offer! Het loon echter is duWbel Hot een zecen voor ons en ons dappere volk. Het is de vredo van hol re meed, de vred» des Heoron d;c d« wore'd ms niet geven kan." Wulfram had do tranen in do oogen „Ja het was God, die door den mond var de heidonscho priesteres sprak. HU heeft ons al'en we'eedaanEn gekscho-» rend, om zijn onroerrng te verbergen zei-# de hii lachend; ..Maar toch ;s mnn droom vefvu'd We 7iin nu toch TvtvwW en rus- ter Broeder en Zuster 'n Christus in on-o ze H. Orde. „Ja, zooals Benediotus en Soro.astma e'ndigde Eggwin lachend. EINDE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7