mmmmmm Derde Blad.^ aterdag 29 November 1924 enheid in het menschelijk. geslacht. Ik begrijp er niets van; ik heb ge- ijcüt, gewacht den anderen dag, maar ijo er kwam..geen Frans. Wat. hem nu weer bezielt? Ik weet het liet. Mijn lezers moeten bet dus deze maal jen zonder zijn vriendelijke of soms ook abekookle vragen en onderbrekingen. Degenen, die beweren, dat het mensch- joi afstamt van één menschenpaar, in te- instelling met hen die beweren, dat er iór Adam ook al menschen geleefd heb- ia. bewijzen de eenheid van het men selijk geslacht met een dubbel argu- ient: a. Zij toonen vooreerst aan, dat de schillen, die door de polygenisten (zie tl. van verleden week) worden naar vo- ?ii gebracht, niet van dien aard zijn, dat aar uit bewezen is een verschil van wrt (species) maar een verschil van issen; 1). Vervolgens laten zij zien, dat de rereenkomsten tusschen de verschillende issen wijzen juist op de eenheid van de sort. - a. In ons laatste gesprek niet Frans 1 22 Nov. gepubliceerd, hebben we de erscbilpunten der menschen rassen pjenoemd, maar deze kimnen niet be bouwd worden als zoodanig, dat daar- il valt te besluiten tot een verschil van lenscbensoorten; te meer nog omdat er zekere dierenrassen nog wel grootere «schillen zijn, zonder dat men de een- van de soort bestrijdt. De polygenisten beroepen zich Ie) op de leur. Nu weet iedereen, dat het kleuren do huid een gevolg is van den in- toed van de omstandigheden waarin men ■eft en van den leefregel, en dat afhangt in de kleurstof die zich onder de'op- irliuid bevindt, een kleurstof die zich ver likten bruin wordt door de zon; 2e) op de atuur der haren.Welke echter ook de kleur il vorm der haren moge zijn, hun natuur is le bij alle menscbenrassen; haren lijven altijd haren. De variaties zijn het roolst bij sommige dieren, bijv. bij de cliapen, die in Afrika, an plaats van hun lolligo vacht, slechts hebben kort en glad aar; 3e) beroepen zij zich op anatomische «schillen, vooral wat betreft de gesteld- ;id van schedel en lioefd. Doch er is wei- ig verschü slechts tusschen de rassen fat betreft den inhoud van den schedel: gemiddelde gewicht van de hersens der lanken gaat een weinig boven de 1400 ram, terwijl het nauwelijks 1250 gr. is j de negers; echter moet hier worden bij- evoegd, dat er wel hersens van blanken ijn geweest, van menschen, wier verstand a ontwikkeling onbetwistbaar waren, zoo- b van Gambetta, die het gewicht van dat er negers niet haalden. En veel minder poot worden die -verschillen als men ze «gelijkt met die bestaan bij sommige lierenrassen, zooals de bulhond, de haas, verschil in vorm van hetj hoofd- irackycephale schedel (kort en breed) bij !e blanken; dolychocephale (lang en smal) negers, de vooruitstekende kinne-i bk heeft ook geen absolute waarde, nut die soorten, die vormen van hoofd, »e!ko de negers onderscheiden/ kan men semakkelijk ook bij andere rassen aantref- Men zou nog kunnen aanvoeren het ver- Khil in grootte: er zijn Pa'tagoniërs 'die ageveer twee meter groot zijn terwijl on der do Bosch jesmahnen er gevonden wor den, die nauwelijks één meter halen; maar hóe verdwijnt dit verschil als men het vergelijkt mot dat van sómmige dierenras sen. De patrijshond heeft piaar 2/10 van de groote van den St. Bernardsliond. Zij beroepen zich op den gelaatslioek. Welnu onder de mensehenrassen is er slechts een variatie van 20 graden, terwijl er bij de apen een is van 40 graden en hun eenheid valt meii niet aan. Do polygenisten brengen dan nog in liet geding het verschil van talen, waarvan sommige geen gomeenschappelijken stam schijnen le hebben. Als dat zoo was en verschillende geleerden bestrijden liet nog maar als dit zoo was, zou men er alleen -uit kunnen besluiten, dat de primitieve, eerste, eenige taal daar verdwenen is, zon der sporen na te laten. b. De verschillen tusschen de men- schem-assen vormen dus geen onverbrcek- bare muur tusschen hen. Maar er is meer. Hun eenheid van oorsprong blijkt uit da verschillende punten van overeenkomst. 1. Anatomische overeenkomsten. Deze zijn zeer velen, en zegt De Guatrefages: hoe meer men studeert, des te meer wordt men overtuigd, dat ieder been van het ge raamte, van het grootste tot liet kleinste met zich draagt in vorm en verhoudingen een onmiskenbaar certificaat van oor sprong. Het is toch voor iedereen wel duidelijk dat er bij de verschillende mensehenras sen veel meer punten van .overeenkomst zijn anatomisch gesproken dan ver schilpunten. 2. Physiologische overeenkomsten. Wat betreft het leven van den persoon, zoowel als de voortplanting van het geslacht, zijn de rassen der menschen in volkomen over eenstemming, en verschillen zeer van de dieren. Meer nog: de vruchtbaarheid hij de menscbenrassen onderling is wel een der sterksle teekenen der eenheid. 3. Psychologische overeenkomsten. Als we de verschillende rassen beschouwen uit intellectueel en moreel oogpunt, dan zijn er ongetwijfeld zeer groote verschilpun ten in de graden van ontwikkeling en moraal; maar dio punten van verschil zijn niét onherleidbaar, en de afstand kan meer of minder gauw door opvoe ding worden le niet gedaan: men kan toch ook heel gemakkelijk dergelijke verschil punten constateeren hij personen van het zelfde ras en van hetzelfde land. Vindt men in een groote stad niet naast men schen van do hoogste beschaving anderen, die wel tot do half wilden moeten gere kend worden. Wat. er -dan ook zij met een graad van ontwikkeling, die eigen is aan •zekere personen en bepaalde rassen, het staat toch vast, dat allo menschen begaafd zijn met verstand, en in staat om to den ken, to redeneeren, vooruit te gaan en uit te vinden. Maar, zoo boor ik in mijn geest toch Frans opmerken: de menschen Tan tegen woordig mogen dan afstammen van één menschenpaar, 'kan men dat ook zeggen van de menschen uit da" vóór-liisloriscire tijden? Inderdaad, onder -do voor-histo rische verzamelingen ziet men met verba zing overal dezelfde vormen, dezelfde ar- beidsvoortbrengselun, en dat bij volke ren, die niet met elkaar in communicatie waren, maar gescheiden dóór oceanen en. dorre woestijnen. Conclusie. Uit het voorgaande kunnen we een dubbele conclusie trekken. a. Als men ;zich plaatst op wetenschap pelijk terrein dan constateert men, dat alle menschen morphologisch en physio- logiscli hetzelfde zijn: hun afstamming van dezelfde menschen is dus waarschijn lijk. b. De wetenschap staat dus niet dn oppo sitie met de leer der kerk, die leert, dat alle menschen van één paar afstammen, dat zij allen broeders zijn van oorsprong en van natuur. j J. C. C. GROOT, Kapelaan. m doodenmaand. in Maria de Wolff, Vondels bravo echtge- noóte, was'in Februari 1675 overleden, en bijgezet in liet koor der Oude Kerk, waar reeds het stoffelijk overschot van meerdere zijner dierbaren rustte. Na het afsterven zijner zorgzame vrouw schreef Vondel zijn „Lyckklackt aan het Vrouwekoor", waarover We enkele opmer kingen zulten maken, voor we het hier afschrijven Vondel herinnert er aan, dat vroeger en later het gebeente van zijn naastbostaan- den hier ter ruste werd gelegd en daar wacht do verrijzenis ten jongsten dage. 't Getal der dooderi wordt nu met één ver meerderd en heviger dan anders gevoelt hij 't smartelijk gemis. Gelijk de schroef der lijkkist 't hout doorboort, zoo wordt ziju hart deerlijk gekwetst, de"vezelen van een gereten. De zerk, die do doode dekt, voelt hij rusten op zijn eigön gemoed en doet hem- schreien hartebloed. Zijn vrouw, die in zijn armen stierf, vergelijkt hij bij Kreüse, de vrouw van den held Aeneas. In de vierde Strophe herinnert hij dan aan het groote heldendicht over Gonstan- tijn den Groot en, dat hij bezig was to schrijven. Aquileja was ten tijde van ConsTantijn een sterko vesting bij de Adriatischo Zee, welke later in 462 verwoest werd. Zij werd door Constantijn belegerd. Toen Vondel met het levensverhaal zoover gevorderd was, ontviel hem ziju vrouw en hij bezat niet de kracht ziju heldendicht te vol tooien, zoodat hij heit weldra verbrand heeft. Bij Vondel ontmoeten wo het eigen aardig en zeer schoono voorbeeld, dat het karakter en wezen zijner vrouw een zeer sterken, inspannenden invloed uitoefent op zijn scheppende werkzaamheid. Het is hem, of ze hem in den droom nog toe spreekt: .,Stel Uw hulp op God; berust in Uw verlies; voleindig Uw aangevangen heldendicht. Volg Constantijn op zijn tocht, totdat hij den tiran Maxeus geheel overwonnen heeft. Dan, als Constantijn to Home, zijn slagzwaard aflegt bij de graven der Apostelen, dan is Uw doel bereikt, dan zuil gij 't hoogtepunt Uwer kunst hebben bereikt." Dan immers was Constantijn do eerste groote bekeerling onder de Romeinsche keizers, gekomen tot de voornaamste ge beurtenis van zijn leven, zijn bekeering en doope Het blijft intussohen jammer, dat Von del zijn heldendicht niet heeft kunnen vol tooien en het al of niet gemotiveerd ten vure heeft gedoemd, te meer omdat een zeer groot deel reeds voltpoid was. De stof had geheel zijn liefde en jaren van te voren had hij zijn zoontje naar zijn held Constantijn genoemd. "Wij weten niet, wat onze letterkunde aan dit werk verloren heeft, maar een poëem van Vondel waar aan zooveel arbeid en zooveel ziel besteed werd, moet wel zeer schoon zijn geweest. Aan den anderen kant kunnen we het •geheel verstaan, dat een dichter zijn lief ste werk' prijsgeeft, wanneer de oorzaak van de heerlijkste inspiratie plotseling wordit weggenomen. En nu de Lyckklachtr O heilig koor, dat van de mijnen 't Vergaan en onvergaan gebeent Bewaart, on 'zachte rust verleent,, Totdat de zon vergeet te schijnen; 1 Nu groeit 't getal van uwe lijken Door oen, dat meest mijn geest bedroeft, En met den lijkschroef 't harte schroeft. Die voor geen jammerklacht zal wijkfl"" Nu perst uw harde zerk- het kermen En tranen uit mijn hart en oog, Om mijn Kreüse, die, omhoog Gevaren, smolt in bei mijn armen. Terwijl ik 't Aquileja streefde Met Constantijn. den grooten held, Door zwaarden, op de keel gesteld, Door vlam, die haar de starren zweefde. Ik w-enschle nog om eenig toeken, Van haar, die als een schim verdween; Wanneer ze mij te tróósten scheen, En in den droom dus toe te spreken. „Mijn lieve bedgenoot! decz' zaken Gebeuren geenszins zonder God, Vernoeg met uw getrokken lot, En wil uw heldenwerk niet staken* ,.Dat ramp noch druk uw dagen korlen- Voordat gij ziet naar uwen wënsch Den vluchligen tiran Maxeus Bestorven in den Tiber storten." i „Dan zal uw ziel ton hemel draven, Wanneer liet triompheerend hoofd 't Gewijde zwaard, aan God verloofd, Ontgordt, op der Apostelen graven." „Bestel mijn sterflijk deel der aarde, In 't koor der zegenrijke Maagd, Daar zulk een schaar den naam afdraagt En die mijn naam ook gaf zijn waarde." 't Verhuis, van 't aardsche juk ontslagen Omhoog in 't hemelsche gebouw, 'Bezorg de panden van onz' trouw, Twee kindren, die ik heb gedragen.' Zoo sprekend week zij uit dit leven Marie! al laat gij mij alleen. Uw vriendschap, uw gcdienstigheên Slaan eeuwig in mijn hart geschreven. Hoe veer deez' voelen mochten dwalen, 'k Zal denvaart mijn bedrukt gezicht Nog slaan, daar voor het rijzend licht Uw bleeke star ging onderdalen. [Aan 't slot van onze rij treur- en troost- liederen nemen wo nog op Vondels „Ver tróósting aan Gerard Vossius" bij het af sterven van zijn zoon Dionijs. Gerard. Vossius was hoogleeraar aan 't A.'tkenaeuin te Amsterdam en met den dich ter zeer bevriend. Vondel, die een eigen lijke geleerde opleiding had moeten mis sen, wist dit op rijperen leeftijd geheel in ■te halen, waarbij Vossius, zijn zeldzaam geleerde zoon Dionijs en beider beschik bare boekerij met de meeste bereidwillig heid hem ten dienste stonden. Vondel droeg o.a. jzijn treurspel „De Gebroeders" aan Vossius op. De dichter was zeer dankbaar voor de bewezen vriendschap en toonde dit bij het afsterven van de kinderen van Vossius: Dionysius, Cornelia, Johanna cn Gerard Jr. Aan den geleerde bleef dus do oudersmart niet gespaard. Dionysius stierf in 1633. Het duurde dus nog ruim 7 jaren voor Vondel over zou gaan; maar de ernst en de godsdienstzin van den dichter is er reeds als een heilige toorts. Wat treurt gij, hooggeleerde Vos' En fronst het voorhoofd van verdriet?, Benijd uw zoon den Hemel niet, De Hemel trekt; ai, laat hem losl Ai, staak deze ijdlc tranen wat. En offer, welgetroost en blij, Den alierbesten Vader vrij Het puik van uwen aardscken schalt Men klaagt, indien, de hiele strandt. Maar niet, wanneer ze rijk belaan Uif den verholgen Oceaan In een behouden haven landt. Men klaagit, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuk; Maar niet, zoo 't glas bekomt een. breuk, 'Als 't edel nat geborgen wordt. Hij schut vergeefs ziclizelven moe, Die schutten wil een siterken vliet, Die van een steile rotse schiet, f Naar haren ruimen boezem toe. Zoo graait de wereldhlool; hetzij De vader 't liefste kind beweent, Of 't kind op vaders lichaam steent, De dood slaat huis noch deur voorbij. De dood, dio spaart noch zoete jeugd Noch gemelijken ouderdom. Ze maakt den mond des reednaars stom, En ziet geleerdheid aan noch deugd. Gelukkig is een vast gemoed Dat in geen blijde uveida smili. En sluit, gelijk eeri taaie fch'M Den ©hvermijdbroii tegen «moed. N. J. H S i Een g i 1 d e-T o g 1 e m e n t. We hebben al zoo vaak over de oude gilden gehoord, maar nu willen wo toch eens wat dieper iu hun wezen doordriin gen en wel aan do hand van het regle ment der Haagsdie kunslbeoefenaars. De kunstschilders van „Die Haghe" hadden sinds 1537 in het St. Lucas-gild Izitling mèt: de glazenmakers, de grof-, schilders, de beeldsnijders, de borduur;- werkers en do pren'tenkleurders. Tot 1656 hadden de kunstenaren m diet'1 samenkoppeling met handwerkslieden be-fj rust, maar toen begonnen allerlei misbrui*; ken hen tot scheiding te nopen. Niet aW! leen verdroot hen die zonderling#! samenwerking, maar bij vele zeer middelmatige kunstschilders dier dagen was het in zwang gekomen, openbare! winkel- en verkoopdagen van schilderijen te houden en, aldus hun persoonlijk voor-» deel najagende, zich met het privilegie vaal oen gild te dekken. Toen echter van ]i<s*i vcrlede het glasschilderen geheel in om] bruik geraakte en in glazenmaken veram derde, vele slechte kunstschilders tot deal verfpot vervielen, waardoor het getal deif grofsohilders toenam, en de gifdebroeder-j schap voor het mecrcndeel uit ambachls-: gezellen bestond, trachtten de kunstbe-'' oefenaren eeno scheiding te bewerken. Een verzoekschrift om splitsing word! gericht tot de Magistraat van Den Haagy hetgeen nog in hetizelfde jaar oen guiw! stig gevolg had. Opgericht mocht wordeqj' een „konst-schilders-confrèrie", welke toÜ Schutspatroon koos. Neen, dit was voorbij. Ten jare 1537 waai St. Lucas nog in cere, maar in 1656 badl immers de Hervorming al lang alle Hei ligen weggevaagd. Niet grondig evenwel, want sindsdien zijn ze alom weer te voor«i schijn gekomen en tegenwoordig worden! ze zelfs in de politiek gehaald. Hoe 't zij, de Ilaagsche artisten want zoowel schilders als beeldhouwers, plaat snijders en glasschrijvers konden toetre den deden 't zonder patroonheilige, zoo als blijkt uit onderstaande „PRIVILEGIëN van de Confrérie der Kunstschilders, van dato 21 October 1656 GILDEBRIEF van de konst-scbildcrs-confrcrie", waarvan de voornaamste bepalingen, luid den als volgt: Art. 1. Niemand mag do schoono kunsten uit oefenen tenzij hij eerst zijn burgerschap hebbe verkregen en den burgerlij kon eedi gedaan. 2. Niemand als Mr. in do kunst bekend, hetzij inwoner of vreemdeling, zal in den Haag eenige schilderij mogen maken of verkoo pen/ indien hij niet in voornoemde broe derschap is toegelaten, hetgeen 18 gulden kost. 3 Geen vreemde kunsthandelaar mag schilderijen verkoopen, tenzij hij eerst twee jaar achtereen in den Haag hebbe gewoond. En dan moet hij nog bewijzen dat de schilderijen zijn eigendom zijn, anders worden deze ilico verbeurd ver klaard. 5 Onder „geen pretext ter werelt" zal iemand van builen „schilderijen, beeld/ thouwerije, const van plcFetsnijderijo end< glaesschrijverijo'' in den Haag mogen brengen om te verkoopen. 6 kien mag ook geen vreemde schilders bik zich aan huis laten werken. feuilleton. Siegmund en Sieglinde. JSaltl" zei Raghilde heftig. ..Laat ons (n zoeken of en waar je hen hebt ge trof-: Ze betastte do berenvellen cn sprak oider Jij Wodan! Ze zijn weg! Ze -zijn niet Mr! Je slagen waren voor niets!" Van het geluid der slagen en van wgkilde's luid geep roken woorden wer- ka nu meerdere soldaten wakker. Eén er: it is er aan de hand? Wat gebeurt toch?" Er ontstond nu een rumoer en vragen. Ragbilclo fluisterde vlug haar dochter in iel oor: aanslag is mislukt, nu ons tweede ïan! Bereid je er op voor. mijn dochter!" /e blies op den hoorn, die ze had mee- fcnomeij. Gillend, klonk de langgerekte tooa door de grot. Alle nog slapenden 'Piongen oogcuhlikkelijk overeind en gre- naar hun strijdbijl en lans. Piaghilde •iep: -Op mannen! Volgt ons. Vóór hot mor- ■furood in het Westen gloort, is de Fran- Sseli0 Keizer Karei gevangen." «Wis i5 het, die roept?" vroegen vele 'ommen door elkander. „Wittekind en "'ground waar ziit ge? Wat wilt ge?" "Zij willen het geluk voor hun volk," !|,P Raghilde. „Daarom, op! ïn naam M Krakahilde, de vermoorde priesteres, m dit groote hol huisde, óp' Karei zit de v?.l/ maar dezen nacht zal hij dan vallen. Volgt ons!" Ouder luid geroep cn geschreeuw g:n- allen do grot uit. Raghilde in&t hare ïu 7 V00r°P- Met flinke pas gingen ze uoor het woud en sloegen den weg in Hildetfimde's klooster, A In de groote, hooggewelfde kerk ston den Wittekind en Siegmund. Vooraan, rechts van het altaar op een troon, zat de Koning, rijk met goud, purper en herme lijn bekleed. Het hoofd omkranst met de keizerskroon. Zijn grooten stonden om hem heen geschaard. De Zustors zaten aan de Epistelzijde in hunne koorbanken. Juist toen Wittekind en Siegmund binnen traden, hield HrabannSj gekleed in de mis gewaden, een mooie preek. De twee begre pen er den inhoud wel niet van, maar dat begrepen zo toch', dat er nu vreugde en blijdschap -onder hen was, omdat zij de geboorte van Christus vandaag vierden en herdachten. Deze herdenking zou nu drie voudig gevierd worden. Eerst door woor den, vervolgens door de uitbeelding en ten Baatste zal Hij zelf to midden van Zijn «wolk komen. Hij. de Koning van het heelal weliswaar gehuld in witte windselen. Ook wij zullen Ilem onze offergave brengen. Vooral vandaag, een mooi zuiver offer, geen lam, geen goud of zilver, neon, de opdracht van een jong bloeiend leven. Daartoe verleene ons God Zijne genade!" ..Hebben de Franken ook menschen- offers?'" fluisterde Siegmund. „Ik weet het niet. Laat ons goed kijken!" Hrahanus ging verder: „Ik zal nu hot H. Evangelie over „Chris tus' Geboorte" zingen en daarna, opdat bet ook meteen verkondigd en uitgegalmd worde aan de gchce'.'c wereld, do groote Kerstk-'okken wijden, die gij, eerbiedwaar dige Keizer, aan het klooster hebt geschon ken." Hij zong nu luide liet Kerstevangelie vqpr. Eerst in het Fransch. daarna in het Duitsch. Ofschoon Wittekind cn Siegmund het niet wilden, drongen die- woorden -als vuurpijlen in hunne harten. Fr werd ge zongen van een arm kindje, dat geboren ward in een stal en gelegd in een kribje. 1 Dat de Engelen Hem omringden en Hem toezongen en van herders die Hem kwa men aanbidden. Siegmund vooral was er diep van onder deii indruk. Nu ging Hra hanus de altoartreden af. Zijwaarts van liet altaar stond op een schraag een mid delbaar groote torenklok. (Voor dien tijd een zeer kostbaar geschenk). Hrahanus wijdde hem tot meerdere eer en glorie van het arme Kerstkindje en Zijn lieve Moe der Maria. Nu zweefde ze met behulp van een machinerie tusschen twee zuilen en klonk er een lief vroolijk gelui. Het kl'onk zoo blij en feestelijk door het hoog ge welfde Godshuis. Maar meteen boeide een ander schouwspel hun oog en oor. Onder het gelui der klokken en de lieflijke tonen der harpen, waar do Zusters op speelden, kwam er een alleraardigste engelenrei achter het altaar te voorschijn. Zij had den witte glanzend zijden jurkjes aan, met een goudband omgord en witte vleu geltjes aan hunne schouders. „Zijn dat niet onze Saksenkinderen?" fluisterde Wittekind. „Ja, dat zijn ze. Ze zullen nu wel Cris- tenen zijn", gaf Siegmund stroef ten ant woord. Wie liep er achter hen? „Sieglinde, Sieglinde!" zoo klonk liet in het.'hart van den. Hertog der Saksen. Ja, zij was het. Begeleid d.ror do Abdis liep ze achter dc kindertjes aan. Zo was gehuld in 'n langen wijden blauwen maillol die over haar hoofd en Zusterkleed hing. In haar armen droeg ze een mooi gesneden beeldje, oen Kerstkindje. Voor het al taar gekomen, .gingen de engeltjes om beurten links Qn rechts. Twee van hen zet ten een mooie vergulde wieg op het Pries terkoor. Siegl'n-do loerde er hot Kerstkind ie in en knielde ér op den grend bij neer. De Abdis met de staf er naast stond aan haar zijde. Hot klokkengelui verstomde nu. Alleen do Zusters bloven op hare harpen doorspelen. Een van de engeltjes, een jonr get-je, ging op een trede van het altaar staan, de handjes omhoog samengevou wen en een sparrelak onder den arm. Hij keerde zich naar liet volk. Het was Dosko, de engelachtige slanke Saksenjongen. Wat stond hem de gouden band in het blonde haar lief. Hoo schitterden zijn heldere blauwe kijkers. Schuchter hoog hij zijn hoofdje wat op zij op de opwaarts geheven handjes en zong met -een blij helder stemmetje; „Ik kom U iets liefs en waars vertellen, Christus, de Zoon van God, is geboren. Hij is een afstammeling van David. Nu mag het volk der aarde verheugd zijn De wereld is vol zonneschijn. Ge zult het machtige Kind in Bethlehem vinden En ik zal U een toeken geven! Gij zult een Kind. vinden, in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. Hij is Kc.ning van Hemel en Aarde. Hij is de wachter der Wereld." Dosko zong het bij het spel der har- 'pen. Hij le'dde do engeltjes om het kribje hoen waarin hot Jezuskindje, waar Sieg linde bij knielde en do Abdis stond. Ar- nesto zong voor en de anderen vielen jube lend in: „Eere zij God in den Hooge en vrede aan de menschen op aard die van goeden wil' zijn en God erkennen uit geheel hun hart." Dit alles had op de aanwezigen, een die- p-'n indruk germakt en wel bijzonder op Wittekind en Siegmund. Maar nu vloog plotseling het bloed naar Siegmund's hoofd en zijn hart begon sueller te kloppen, want daar zong oen stem, eerst weifelend dan vaster en mot beider geluid. Het was Sieglinde's stem. Zij zond een oud slaap liedje, oen eeuwenoud gebruik in bet Zus terklooster. Sieglinde bewoog de wieg me| oen gouden band heen en weer en zong: „Jubelt blijdo met mij mede en woest aroolijk, Ons aller vreugde ligt hier in een kr bb0 in een stal Het schittert als do zon in Zijns Moedor* schoot. Gij zult onzen in- en uitgang zijn!" De engeltjes, do Zusters, de Koning en z jn mannen, zij allen vielen iu en zon* Sen: „Gij zult onzen in- en uitgang zijnl Sieglinde zong weer: „O lief Jezuskind, ik ben zoo verlan^nd naar U. Wij waTen allen door onzen schuld en zouden verloren, J Zoo Gij ons niet geboren waart! O l ef Kindje, neem mij tot U!" Wat klonk het lief en verlangend. Al* len zongen weer na: t „O lief Kindje, neem mij tot U! Wittekind en Siegmund zagen duidebjK dat de Keizer mot opgeheven gcvou\vpn. handen had en dat boete tranon over zijn wangen vloeiden, terwijl hij zoo meebad!; cn zong. Zij konden "niet anders, ze wa* ren diep ontroerd. Siegmund zag Sieglinde nu zoo zuiver; zoo rein cn zoo bekoorlijk. Zij was do, bruid van bet Kindje Jezus. Zij hoonlon het niet dat Hrahanus «prak met d ep^ ontroerde beverige stem: „Koning, edellieden, Bruiden Gods en gij lieve Saksenkindertjes. Wat w j zoo- oven gezien en gehoord hebben, zullen wij^ nu in. werkelijkheid gaan vieren." (Wordt vervolgd)'*^

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9