mmmmmm
Derde Blad.^
aterdag 29 November 1924
enheid in het menschelijk.
geslacht.
Ik begrijp er niets van; ik heb ge-
ijcüt, gewacht den anderen dag, maar
ijo er kwam..geen Frans.
Wat. hem nu weer bezielt? Ik weet het
liet. Mijn lezers moeten bet dus deze maal
jen zonder zijn vriendelijke of soms ook
abekookle vragen en onderbrekingen.
Degenen, die beweren, dat het mensch-
joi afstamt van één menschenpaar, in te-
instelling met hen die beweren, dat er
iór Adam ook al menschen geleefd heb-
ia. bewijzen de eenheid van het men
selijk geslacht met een dubbel argu-
ient:
a. Zij toonen vooreerst aan, dat de
schillen, die door de polygenisten (zie
tl. van verleden week) worden naar vo-
?ii gebracht, niet van dien aard zijn, dat
aar uit bewezen is een verschil van
wrt (species) maar een verschil van
issen;
1). Vervolgens laten zij zien, dat de
rereenkomsten tusschen de verschillende
issen wijzen juist op de eenheid van de
sort. -
a. In ons laatste gesprek niet Frans
1 22 Nov. gepubliceerd, hebben we de
erscbilpunten der menschen rassen
pjenoemd, maar deze kimnen niet be
bouwd worden als zoodanig, dat daar-
il valt te besluiten tot een verschil van
lenscbensoorten; te meer nog omdat er
zekere dierenrassen nog wel grootere
«schillen zijn, zonder dat men de een-
van de soort bestrijdt.
De polygenisten beroepen zich Ie) op de
leur. Nu weet iedereen, dat het kleuren
do huid een gevolg is van den in-
toed van de omstandigheden waarin men
■eft en van den leefregel, en dat afhangt
in de kleurstof die zich onder de'op-
irliuid bevindt, een kleurstof die zich ver
likten bruin wordt door de zon; 2e) op de
atuur der haren.Welke echter ook de kleur
il vorm der haren moge zijn, hun natuur is
le bij alle menscbenrassen; haren
lijven altijd haren. De variaties zijn het
roolst bij sommige dieren, bijv. bij de
cliapen, die in Afrika, an plaats van hun
lolligo vacht, slechts hebben kort en glad
aar; 3e) beroepen zij zich op anatomische
«schillen, vooral wat betreft de gesteld-
;id van schedel en lioefd. Doch er is wei-
ig verschü slechts tusschen de rassen
fat betreft den inhoud van den schedel:
gemiddelde gewicht van de hersens der
lanken gaat een weinig boven de 1400
ram, terwijl het nauwelijks 1250 gr. is
j de negers; echter moet hier worden bij-
evoegd, dat er wel hersens van blanken
ijn geweest, van menschen, wier verstand
a ontwikkeling onbetwistbaar waren, zoo-
b van Gambetta, die het gewicht van dat
er negers niet haalden. En veel minder
poot worden die -verschillen als men ze
«gelijkt met die bestaan bij sommige
lierenrassen, zooals de bulhond, de haas,
verschil in vorm van hetj hoofd-
irackycephale schedel (kort en breed) bij
!e blanken; dolychocephale (lang en smal)
negers, de vooruitstekende kinne-i
bk heeft ook geen absolute waarde,
nut die soorten, die vormen van hoofd,
»e!ko de negers onderscheiden/ kan men
semakkelijk ook bij andere rassen aantref-
Men zou nog kunnen aanvoeren het ver-
Khil in grootte: er zijn Pa'tagoniërs 'die
ageveer twee meter groot zijn terwijl on
der do Bosch jesmahnen er gevonden wor
den, die nauwelijks één meter halen; maar
hóe verdwijnt dit verschil als men het
vergelijkt mot dat van sómmige dierenras
sen. De patrijshond heeft piaar 2/10 van
de groote van den St. Bernardsliond.
Zij beroepen zich op den gelaatslioek.
Welnu onder de mensehenrassen is er
slechts een variatie van 20 graden, terwijl
er bij de apen een is van 40 graden en
hun eenheid valt meii niet aan.
Do polygenisten brengen dan nog in liet
geding het verschil van talen, waarvan
sommige geen gomeenschappelijken stam
schijnen le hebben. Als dat zoo was en
verschillende geleerden bestrijden liet nog
maar als dit zoo was, zou men er alleen
-uit kunnen besluiten, dat de primitieve,
eerste, eenige taal daar verdwenen is, zon
der sporen na te laten.
b. De verschillen tusschen de men-
schem-assen vormen dus geen onverbrcek-
bare muur tusschen hen. Maar er is meer.
Hun eenheid van oorsprong blijkt uit da
verschillende punten van overeenkomst.
1. Anatomische overeenkomsten. Deze
zijn zeer velen, en zegt De Guatrefages:
hoe meer men studeert, des te meer wordt
men overtuigd, dat ieder been van het ge
raamte, van het grootste tot liet kleinste
met zich draagt in vorm en verhoudingen
een onmiskenbaar certificaat van oor
sprong.
Het is toch voor iedereen wel duidelijk
dat er bij de verschillende mensehenras
sen veel meer punten van .overeenkomst
zijn anatomisch gesproken dan ver
schilpunten.
2. Physiologische overeenkomsten. Wat
betreft het leven van den persoon, zoowel
als de voortplanting van het geslacht, zijn
de rassen der menschen in volkomen over
eenstemming, en verschillen zeer van de
dieren. Meer nog: de vruchtbaarheid hij
de menscbenrassen onderling is wel een
der sterksle teekenen der eenheid.
3. Psychologische overeenkomsten. Als
we de verschillende rassen beschouwen uit
intellectueel en moreel oogpunt, dan zijn
er ongetwijfeld zeer groote verschilpun
ten in de graden van ontwikkeling en
moraal; maar dio punten van verschil
zijn niét onherleidbaar, en de afstand
kan meer of minder gauw door opvoe
ding worden le niet gedaan: men kan toch
ook heel gemakkelijk dergelijke verschil
punten constateeren hij personen van het
zelfde ras en van hetzelfde land. Vindt
men in een groote stad niet naast men
schen van do hoogste beschaving anderen,
die wel tot do half wilden moeten gere
kend worden. Wat. er -dan ook zij met een
graad van ontwikkeling, die eigen is aan
•zekere personen en bepaalde rassen, het
staat toch vast, dat allo menschen begaafd
zijn met verstand, en in staat om to den
ken, to redeneeren, vooruit te gaan en uit
te vinden.
Maar, zoo boor ik in mijn geest toch
Frans opmerken: de menschen Tan tegen
woordig mogen dan afstammen van één
menschenpaar, 'kan men dat ook zeggen
van de menschen uit da" vóór-liisloriscire
tijden? Inderdaad, onder -do voor-histo
rische verzamelingen ziet men met verba
zing overal dezelfde vormen, dezelfde ar-
beidsvoortbrengselun, en dat bij volke
ren, die niet met elkaar in communicatie
waren, maar gescheiden dóór oceanen en.
dorre woestijnen.
Conclusie. Uit het voorgaande kunnen
we een dubbele conclusie trekken.
a. Als men ;zich plaatst op wetenschap
pelijk terrein dan constateert men, dat
alle menschen morphologisch en physio-
logiscli hetzelfde zijn: hun afstamming
van dezelfde menschen is dus waarschijn
lijk.
b. De wetenschap staat dus niet dn oppo
sitie met de leer der kerk, die leert, dat
alle menschen van één paar afstammen,
dat zij allen broeders zijn van oorsprong
en van natuur. j
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
m
doodenmaand.
in
Maria de Wolff, Vondels bravo echtge-
noóte, was'in Februari 1675 overleden, en
bijgezet in liet koor der Oude Kerk, waar
reeds het stoffelijk overschot van meerdere
zijner dierbaren rustte.
Na het afsterven zijner zorgzame vrouw
schreef Vondel zijn „Lyckklackt aan het
Vrouwekoor", waarover We enkele opmer
kingen zulten maken, voor we het hier
afschrijven
Vondel herinnert er aan, dat vroeger en
later het gebeente van zijn naastbostaan-
den hier ter ruste werd gelegd en daar
wacht do verrijzenis ten jongsten dage.
't Getal der dooderi wordt nu met één ver
meerderd en heviger dan anders gevoelt
hij 't smartelijk gemis. Gelijk de schroef
der lijkkist 't hout doorboort, zoo wordt
ziju hart deerlijk gekwetst, de"vezelen van
een gereten.
De zerk, die do doode dekt, voelt hij
rusten op zijn eigön gemoed en doet hem-
schreien hartebloed. Zijn vrouw, die in
zijn armen stierf, vergelijkt hij bij Kreüse,
de vrouw van den held Aeneas.
In de vierde Strophe herinnert hij dan
aan het groote heldendicht over Gonstan-
tijn den Groot en, dat hij bezig was to
schrijven.
Aquileja was ten tijde van ConsTantijn
een sterko vesting bij de Adriatischo Zee,
welke later in 462 verwoest werd. Zij werd
door Constantijn belegerd. Toen Vondel
met het levensverhaal zoover gevorderd
was, ontviel hem ziju vrouw en hij bezat
niet de kracht ziju heldendicht te vol
tooien, zoodat hij heit weldra verbrand
heeft. Bij Vondel ontmoeten wo het eigen
aardig en zeer schoono voorbeeld, dat het
karakter en wezen zijner vrouw een zeer
sterken, inspannenden invloed uitoefent op
zijn scheppende werkzaamheid. Het is
hem, of ze hem in den droom nog toe
spreekt: .,Stel Uw hulp op God; berust in
Uw verlies; voleindig Uw aangevangen
heldendicht. Volg Constantijn op zijn
tocht, totdat hij den tiran Maxeus geheel
overwonnen heeft. Dan, als Constantijn to
Home, zijn slagzwaard aflegt bij de graven
der Apostelen, dan is Uw doel bereikt, dan
zuil gij 't hoogtepunt Uwer kunst hebben
bereikt."
Dan immers was Constantijn do eerste
groote bekeerling onder de Romeinsche
keizers, gekomen tot de voornaamste ge
beurtenis van zijn leven, zijn bekeering en
doope
Het blijft intussohen jammer, dat Von
del zijn heldendicht niet heeft kunnen vol
tooien en het al of niet gemotiveerd ten
vure heeft gedoemd, te meer omdat een
zeer groot deel reeds voltpoid was. De stof
had geheel zijn liefde en jaren van te
voren had hij zijn zoontje naar zijn held
Constantijn genoemd. "Wij weten niet, wat
onze letterkunde aan dit werk verloren
heeft, maar een poëem van Vondel waar
aan zooveel arbeid en zooveel ziel besteed
werd, moet wel zeer schoon zijn geweest.
Aan den anderen kant kunnen we het
•geheel verstaan, dat een dichter zijn lief
ste werk' prijsgeeft, wanneer de oorzaak
van de heerlijkste inspiratie plotseling
wordit weggenomen.
En nu de Lyckklachtr
O heilig koor, dat van de mijnen
't Vergaan en onvergaan gebeent
Bewaart, on 'zachte rust verleent,,
Totdat de zon vergeet te schijnen; 1
Nu groeit 't getal van uwe lijken
Door oen, dat meest mijn geest bedroeft,
En met den lijkschroef 't harte schroeft.
Die voor geen jammerklacht zal wijkfl""
Nu perst uw harde zerk- het kermen
En tranen uit mijn hart en oog,
Om mijn Kreüse, die, omhoog
Gevaren, smolt in bei mijn armen.
Terwijl ik 't Aquileja streefde
Met Constantijn. den grooten held,
Door zwaarden, op de keel gesteld,
Door vlam, die haar de starren zweefde.
Ik w-enschle nog om eenig toeken,
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneer ze mij te tróósten scheen,
En in den droom dus toe te spreken.
„Mijn lieve bedgenoot! decz' zaken
Gebeuren geenszins zonder God,
Vernoeg met uw getrokken lot,
En wil uw heldenwerk niet staken*
,.Dat ramp noch druk uw dagen korlen-
Voordat gij ziet naar uwen wënsch
Den vluchligen tiran Maxeus
Bestorven in den Tiber storten."
i
„Dan zal uw ziel ton hemel draven,
Wanneer liet triompheerend hoofd
't Gewijde zwaard, aan God verloofd,
Ontgordt, op der Apostelen graven."
„Bestel mijn sterflijk deel der aarde,
In 't koor der zegenrijke Maagd,
Daar zulk een schaar den naam afdraagt
En die mijn naam ook gaf zijn waarde."
't Verhuis, van 't aardsche juk ontslagen
Omhoog in 't hemelsche gebouw,
'Bezorg de panden van onz' trouw,
Twee kindren, die ik heb gedragen.'
Zoo sprekend week zij uit dit leven
Marie! al laat gij mij alleen.
Uw vriendschap, uw gcdienstigheên
Slaan eeuwig in mijn hart geschreven.
Hoe veer deez' voelen mochten dwalen,
'k Zal denvaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleeke star ging onderdalen.
[Aan 't slot van onze rij treur- en troost-
liederen nemen wo nog op Vondels „Ver
tróósting aan Gerard Vossius" bij het af
sterven van zijn zoon Dionijs.
Gerard. Vossius was hoogleeraar aan 't
A.'tkenaeuin te Amsterdam en met den dich
ter zeer bevriend. Vondel, die een eigen
lijke geleerde opleiding had moeten mis
sen, wist dit op rijperen leeftijd geheel in
■te halen, waarbij Vossius, zijn zeldzaam
geleerde zoon Dionijs en beider beschik
bare boekerij met de meeste bereidwillig
heid hem ten dienste stonden. Vondel droeg
o.a. jzijn treurspel „De Gebroeders" aan
Vossius op. De dichter was zeer dankbaar
voor de bewezen vriendschap en toonde dit
bij het afsterven van de kinderen van
Vossius: Dionysius, Cornelia, Johanna cn
Gerard Jr. Aan den geleerde bleef dus do
oudersmart niet gespaard.
Dionysius stierf in 1633. Het duurde dus
nog ruim 7 jaren voor Vondel over zou
gaan; maar de ernst en de godsdienstzin
van den dichter is er reeds als een heilige
toorts.
Wat treurt gij, hooggeleerde Vos'
En fronst het voorhoofd van verdriet?,
Benijd uw zoon den Hemel niet,
De Hemel trekt; ai, laat hem losl
Ai, staak deze ijdlc tranen wat.
En offer, welgetroost en blij,
Den alierbesten Vader vrij
Het puik van uwen aardscken schalt
Men klaagt, indien, de hiele strandt.
Maar niet, wanneer ze rijk belaan
Uif den verholgen Oceaan
In een behouden haven landt.
Men klaagit, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuk;
Maar niet, zoo 't glas bekomt een. breuk,
'Als 't edel nat geborgen wordt.
Hij schut vergeefs ziclizelven moe,
Die schutten wil een siterken vliet,
Die van een steile rotse schiet, f
Naar haren ruimen boezem toe.
Zoo graait de wereldhlool; hetzij
De vader 't liefste kind beweent,
Of 't kind op vaders lichaam steent,
De dood slaat huis noch deur voorbij.
De dood, dio spaart noch zoete jeugd
Noch gemelijken ouderdom.
Ze maakt den mond des reednaars stom,
En ziet geleerdheid aan noch deugd.
Gelukkig is een vast gemoed
Dat in geen blijde uveida smili.
En sluit, gelijk eeri taaie fch'M
Den ©hvermijdbroii tegen «moed.
N. J. H S
i
Een g i 1 d e-T o g 1 e m e n t.
We hebben al zoo vaak over de oude
gilden gehoord, maar nu willen wo toch
eens wat dieper iu hun wezen doordriin
gen en wel aan do hand van het regle
ment der Haagsdie kunslbeoefenaars.
De kunstschilders van „Die Haghe"
hadden sinds 1537 in het St. Lucas-gild
Izitling mèt: de glazenmakers, de grof-,
schilders, de beeldsnijders, de borduur;-
werkers en do pren'tenkleurders.
Tot 1656 hadden de kunstenaren m diet'1
samenkoppeling met handwerkslieden be-fj
rust, maar toen begonnen allerlei misbrui*;
ken hen tot scheiding te nopen. Niet aW!
leen verdroot hen die zonderling#!
samenwerking, maar bij vele zeer
middelmatige kunstschilders dier dagen
was het in zwang gekomen, openbare!
winkel- en verkoopdagen van schilderijen
te houden en, aldus hun persoonlijk voor-»
deel najagende, zich met het privilegie vaal
oen gild te dekken. Toen echter van ]i<s*i
vcrlede het glasschilderen geheel in om]
bruik geraakte en in glazenmaken veram
derde, vele slechte kunstschilders tot deal
verfpot vervielen, waardoor het getal deif
grofsohilders toenam, en de gifdebroeder-j
schap voor het mecrcndeel uit ambachls-:
gezellen bestond, trachtten de kunstbe-''
oefenaren eeno scheiding te bewerken.
Een verzoekschrift om splitsing word!
gericht tot de Magistraat van Den Haagy
hetgeen nog in hetizelfde jaar oen guiw!
stig gevolg had. Opgericht mocht wordeqj'
een „konst-schilders-confrèrie", welke toÜ
Schutspatroon koos.
Neen, dit was voorbij. Ten jare 1537 waai
St. Lucas nog in cere, maar in 1656 badl
immers de Hervorming al lang alle Hei
ligen weggevaagd. Niet grondig evenwel,
want sindsdien zijn ze alom weer te voor«i
schijn gekomen en tegenwoordig worden!
ze zelfs in de politiek gehaald.
Hoe 't zij, de Ilaagsche artisten want
zoowel schilders als beeldhouwers, plaat
snijders en glasschrijvers konden toetre
den deden 't zonder patroonheilige, zoo
als blijkt uit onderstaande
„PRIVILEGIëN
van de Confrérie der Kunstschilders, van
dato 21 October 1656
GILDEBRIEF
van de konst-scbildcrs-confrcrie",
waarvan de voornaamste bepalingen, luid
den als volgt:
Art. 1.
Niemand mag do schoono kunsten uit
oefenen tenzij hij eerst zijn burgerschap
hebbe verkregen en den burgerlij kon eedi
gedaan.
2.
Niemand als Mr. in do kunst bekend, hetzij
inwoner of vreemdeling, zal in den Haag
eenige schilderij mogen maken of verkoo
pen/ indien hij niet in voornoemde broe
derschap is toegelaten, hetgeen 18 gulden
kost.
3
Geen vreemde kunsthandelaar mag
schilderijen verkoopen, tenzij hij eerst
twee jaar achtereen in den Haag hebbe
gewoond. En dan moet hij nog bewijzen
dat de schilderijen zijn eigendom zijn,
anders worden deze ilico verbeurd ver
klaard.
5
Onder „geen pretext ter werelt" zal
iemand van builen „schilderijen, beeld/
thouwerije, const van plcFetsnijderijo end<
glaesschrijverijo'' in den Haag mogen
brengen om te verkoopen.
6
kien mag ook geen vreemde schilders bik
zich aan huis laten werken.
feuilleton.
Siegmund en Sieglinde.
JSaltl" zei Raghilde heftig. ..Laat ons
(n zoeken of en waar je hen hebt ge trof-:
Ze betastte do berenvellen cn sprak
oider
Jij Wodan! Ze zijn weg! Ze -zijn niet
Mr! Je slagen waren voor niets!"
Van het geluid der slagen en van
wgkilde's luid geep roken woorden wer-
ka nu meerdere soldaten wakker. Eén
er:
it is er aan de hand? Wat gebeurt
toch?"
Er ontstond nu een rumoer en vragen.
Ragbilclo fluisterde vlug haar dochter in
iel oor:
aanslag is mislukt, nu ons tweede
ïan! Bereid je er op voor. mijn dochter!"
/e blies op den hoorn, die ze had mee-
fcnomeij. Gillend, klonk de langgerekte
tooa door de grot. Alle nog slapenden
'Piongen oogcuhlikkelijk overeind en gre-
naar hun strijdbijl en lans. Piaghilde
•iep:
-Op mannen! Volgt ons. Vóór hot mor-
■furood in het Westen gloort, is de Fran-
Sseli0 Keizer Karei gevangen."
«Wis i5 het, die roept?" vroegen vele
'ommen door elkander. „Wittekind en
"'ground waar ziit ge? Wat wilt ge?"
"Zij willen het geluk voor hun volk,"
!|,P Raghilde. „Daarom, op! ïn naam
M Krakahilde, de vermoorde priesteres,
m dit groote hol huisde, óp' Karei zit
de v?.l/ maar dezen nacht zal hij dan
vallen. Volgt ons!"
Ouder luid geroep cn geschreeuw g:n-
allen do grot uit. Raghilde in&t hare
ïu 7 V00r°P- Met flinke pas gingen ze
uoor het woud en sloegen den weg in
Hildetfimde's klooster, A
In de groote, hooggewelfde kerk ston
den Wittekind en Siegmund. Vooraan,
rechts van het altaar op een troon, zat de
Koning, rijk met goud, purper en herme
lijn bekleed. Het hoofd omkranst met de
keizerskroon. Zijn grooten stonden om
hem heen geschaard. De Zustors zaten
aan de Epistelzijde in hunne koorbanken.
Juist toen Wittekind en Siegmund binnen
traden, hield HrabannSj gekleed in de mis
gewaden, een mooie preek. De twee begre
pen er den inhoud wel niet van, maar dat
begrepen zo toch', dat er nu vreugde en
blijdschap -onder hen was, omdat zij de
geboorte van Christus vandaag vierden en
herdachten. Deze herdenking zou nu drie
voudig gevierd worden. Eerst door woor
den, vervolgens door de uitbeelding en ten
Baatste zal Hij zelf to midden van Zijn
«wolk komen. Hij. de Koning van het heelal
weliswaar gehuld in witte windselen. Ook
wij zullen Ilem onze offergave brengen.
Vooral vandaag, een mooi zuiver offer,
geen lam, geen goud of zilver, neon, de
opdracht van een jong bloeiend leven.
Daartoe verleene ons God Zijne genade!"
..Hebben de Franken ook menschen-
offers?'" fluisterde Siegmund.
„Ik weet het niet. Laat ons goed kijken!"
Hrahanus ging verder:
„Ik zal nu hot H. Evangelie over „Chris
tus' Geboorte" zingen en daarna, opdat bet
ook meteen verkondigd en uitgegalmd
worde aan de gchce'.'c wereld, do groote
Kerstk-'okken wijden, die gij, eerbiedwaar
dige Keizer, aan het klooster hebt geschon
ken."
Hij zong nu luide liet Kerstevangelie
vqpr. Eerst in het Fransch. daarna in het
Duitsch. Ofschoon Wittekind cn Siegmund
het niet wilden, drongen die- woorden -als
vuurpijlen in hunne harten. Fr werd ge
zongen van een arm kindje, dat geboren
ward in een stal en gelegd in een kribje.
1 Dat de Engelen Hem omringden en Hem
toezongen en van herders die Hem kwa
men aanbidden. Siegmund vooral was er
diep van onder deii indruk. Nu ging Hra
hanus de altoartreden af. Zijwaarts van
liet altaar stond op een schraag een mid
delbaar groote torenklok. (Voor dien tijd
een zeer kostbaar geschenk). Hrahanus
wijdde hem tot meerdere eer en glorie van
het arme Kerstkindje en Zijn lieve Moe
der Maria. Nu zweefde ze met behulp van
een machinerie tusschen twee zuilen en
klonk er een lief vroolijk gelui. Het kl'onk
zoo blij en feestelijk door het hoog ge
welfde Godshuis. Maar meteen boeide een
ander schouwspel hun oog en oor. Onder
het gelui der klokken en de lieflijke tonen
der harpen, waar do Zusters op speelden,
kwam er een alleraardigste engelenrei
achter het altaar te voorschijn. Zij had
den witte glanzend zijden jurkjes aan,
met een goudband omgord en witte vleu
geltjes aan hunne schouders.
„Zijn dat niet onze Saksenkinderen?"
fluisterde Wittekind.
„Ja, dat zijn ze. Ze zullen nu wel Cris-
tenen zijn", gaf Siegmund stroef ten ant
woord.
Wie liep er achter hen?
„Sieglinde, Sieglinde!" zoo klonk liet in
het.'hart van den. Hertog der Saksen.
Ja, zij was het. Begeleid d.ror do Abdis
liep ze achter dc kindertjes aan. Zo was
gehuld in 'n langen wijden blauwen maillol
die over haar hoofd en Zusterkleed hing.
In haar armen droeg ze een mooi gesneden
beeldje, oen Kerstkindje. Voor het al
taar gekomen, .gingen de engeltjes om
beurten links Qn rechts. Twee van hen zet
ten een mooie vergulde wieg op het Pries
terkoor. Siegl'n-do loerde er hot Kerstkind ie
in en knielde ér op den grend bij neer. De
Abdis met de staf er naast stond aan haar
zijde. Hot klokkengelui verstomde nu.
Alleen do Zusters bloven op hare harpen
doorspelen. Een van de engeltjes, een jonr
get-je, ging op een trede van het altaar
staan, de handjes omhoog samengevou
wen en een sparrelak onder den arm. Hij
keerde zich naar liet volk. Het was Dosko,
de engelachtige slanke Saksenjongen. Wat
stond hem de gouden band in het blonde
haar lief. Hoo schitterden zijn heldere
blauwe kijkers.
Schuchter hoog hij zijn hoofdje wat op
zij op de opwaarts geheven handjes en
zong met -een blij helder stemmetje;
„Ik kom U iets liefs en waars vertellen,
Christus, de Zoon van God, is geboren.
Hij is een afstammeling van David.
Nu mag het volk der aarde verheugd zijn
De wereld is vol zonneschijn.
Ge zult het machtige Kind in Bethlehem
vinden
En ik zal U een toeken geven!
Gij zult een Kind. vinden, in doeken
gewikkeld
en liggende in een kribbe.
Hij is Kc.ning van Hemel en Aarde.
Hij is de wachter der Wereld."
Dosko zong het bij het spel der har-
'pen. Hij le'dde do engeltjes om het kribje
hoen waarin hot Jezuskindje, waar Sieg
linde bij knielde en do Abdis stond. Ar-
nesto zong voor en de anderen vielen jube
lend in:
„Eere zij God in den Hooge en vrede
aan de menschen op aard die van goeden
wil' zijn en God erkennen uit geheel hun
hart."
Dit alles had op de aanwezigen, een die-
p-'n indruk germakt en wel bijzonder op
Wittekind en Siegmund. Maar nu vloog
plotseling het bloed naar Siegmund's hoofd
en zijn hart begon sueller te kloppen, want
daar zong oen stem, eerst weifelend dan
vaster en mot beider geluid. Het was
Sieglinde's stem. Zij zond een oud slaap
liedje, oen eeuwenoud gebruik in bet Zus
terklooster. Sieglinde bewoog de wieg me|
oen gouden band heen en weer en zong:
„Jubelt blijdo met mij mede en woest
aroolijk,
Ons aller vreugde ligt hier in een kr bb0
in een stal
Het schittert als do zon in Zijns Moedor*
schoot.
Gij zult onzen in- en uitgang zijn!"
De engeltjes, do Zusters, de Koning en
z jn mannen, zij allen vielen iu en zon*
Sen:
„Gij zult onzen in- en uitgang zijnl
Sieglinde zong weer:
„O lief Jezuskind, ik ben zoo verlan^nd
naar U.
Wij waTen allen door onzen schuld en
zouden verloren, J
Zoo Gij ons niet geboren waart!
O l ef Kindje, neem mij tot U!"
Wat klonk het lief en verlangend. Al*
len zongen weer na: t
„O lief Kindje, neem mij tot U!
Wittekind en Siegmund zagen duidebjK
dat de Keizer mot opgeheven gcvou\vpn.
handen had en dat boete tranon over zijn
wangen vloeiden, terwijl hij zoo meebad!;
cn zong. Zij konden "niet anders, ze wa*
ren diep ontroerd.
Siegmund zag Sieglinde nu zoo zuiver;
zoo rein cn zoo bekoorlijk. Zij was do,
bruid van bet Kindje Jezus. Zij hoonlon
het niet dat Hrahanus «prak met d ep^
ontroerde beverige stem:
„Koning, edellieden, Bruiden Gods en
gij lieve Saksenkindertjes. Wat w j zoo-
oven gezien en gehoord hebben, zullen wij^
nu in. werkelijkheid gaan vieren."
(Wordt vervolgd)'*^