Derde Blad. Zaterdag 22 November 1924 DE SCHEPPING VAN DEN MENSCH. Ik heb mijn vriend Frans nog geen één |oer zóó triomfantelijk zien binnenkomen, )ls deze maal: „de wetenschap, de weten schap" riep hij al maar door; en lachen >a vroolijk zijn, alsof hij de honderddui- iend had getrokken uit de Staatsloterij en dan op een vol lot. Laat hem eerst maar uitrazen, dacht ik; en ik zweeg en keek hem naar aan. Ten slotte kwam het verhaal: hij had jemand" gesproken! Ik dacht: daar heb Je de geheimzinnige fniand weer; en ik zei: „zeker een pro^ 'essor of een groot geleerde, Frans.'* „Nu dat nu juist niet, kapelaan, hij heeft icïoof ik, een haantje gehad op het be lastingkantoor, ergens, in ieder geval niet Le:den." „Zoo, zoo, ja, op 't belastingkantoor, „Nu, die beweerde, dat „de wetenschap" iad uitgemaakt, dat er vóór Adam en Eva men-sclien waren geweest, en dat de [erk het. dus mis had, met te zeggen, dat Idaru en Eva de eerste menschen waren. hoe konden dan die Idianen in Ame rika komen; en dan zei hij dat Luther looit getrouwd was, en dat Christus geen Cod was, en dat in Lourdes geen wonderen ^beurden, maar dat het bedrog was van onnen. die zich ziek houden, en dan na- aurlijk net doen, of ze weer beter zijn; ra dat het water net is als m Carlsbad, dat deen natuurlijke geneeskracht heeft; en U ,.Maar" mijn geduld was op „wien ieb ie tiu gesproken? Wat een mijnheer dot? Hoe oud is die man?" „H'j is zoowat 20 jaar." „0, twintig jaar! ja; en gelooven doet hij eker niets meer?" „Nou, dat zal niet. kapelaan; want die raat over Christus, dat Hij geen God zou jn. en over de wonderen in Lourdes vond zelf natuurlijk mal':gheid. En van Lu- ra kou ik hem ook vertellen, dat hij el degelijk getrouwd was met Cafharina an Bora, een wecrgeloopen non, dus daar ad 'k hem mee." „Maar Frans, zou dan de rest van zijn weringen niet evenzoo twimtiesche rangs Iets wezen? En dat praat daai nog van elen-schap! Nou, je bent weer in best gé- skhap verze'ld geraakt, Fransje!'* ,Ja maar, toch zou ik wel eens wat meer illen weten over die eerste menschen!" „0, Frans, dat is te doen; als je maar M gopd wilt zijn de eigenwijze praat van geleerde uit je hoofd te zet- „Laten we de dingen goed uit elkaar I ouden: eerst eens pra'en over de een- id van het mensohelijk geslacht, d.w.z. Jt ale menschen van één menschenpaar [stammen: en dan óver de oudheid van menschdom; ik geloof dat we dan inir „geleerde" aan allen kant bekijken." ,,De vraag of alle menschen van één toschenpaar afstammen is niet van be- ontbloot, want daar ia mee samonge- even het dogma van de erfzonde en dat Verlossing, die belmoren tot de rondslagen, van het Christendom." -Het gaat er dus om, waarde" vriend, te 'ten of de wetenschap in te.gensnraak is. i wel overeenstemt raM het geloof, het- steunend op de H. Schrift, beves- dat het hee'e menschelijke geslacht -'amt vau één man, Adam, en één© Eva. Fr riin er. d:e bnwevpyi. rfo me-n- 'EIS eml b •ï.t! ecbcn, van wie het Boek Genesis (dl. ÏÏet eerste boek van den Bijbel, door Mozes ge schreven) in het eerste hoofdstuk spreekt, niet dezelfde waren als Adam en Eva, over wie het tweede hoofdstuk hot heeft. Er zouden dan tweemaal menschen gescha pen zijn en wel twee soorten: de eersto, de Prae-adamielen (die vóór Adam waren) en. de tweede de Adamieten; van de eersten stamden dan de heidenen af, van de twee de de Joden. Dit alles steunt op een ver keerde uitlegging van den Bij-bel. Echter na hoor en wederhoor is de quaestie wel opgelost ten gunste van hen, -die beweren^ dat allen van één menschenpaar afstam men." „Ja maar., u moet me niet kwalijk ne men, kapelaan,' en hierbij ging Frans nog eens goed rechtop zitten, en gewichtig doen „ja maar, u moet me argumenten geven." „Dus je gelooft me nog zoo maar niet. Eigenlijk heb je gelijk. Goed, we zullen zien. Maar dan moeten we eerst eens vast leggen ,__wat_nu de polygenisten „Wat zijn dat?" valt Frans in. „O ja de polygenisten zijn zij, 'die beweren, dat de menschen niet van 'één, maar van meerdere menschenparen af stammen, en degenen, die leeren, dat alien van één menschenpaar komen, noemen we monogeniste n." „Welnu de polygenïsten beweren, 'dat men -gelet op de kleur van de huid, de par tuur van de haren, de schedel en den ge- laats hoek, het menschdom kan verdoelen in drie hoofdtypen n.l. het blanke of Ka.u- kasische ras, het gele of mongoolsche type, en liet negerras of Ethiopische type." „Het blanke ras is gekenmerkt door de blanke kleur van de huid, de zijdeach tige haren, glad of gekruld, door een goed ontwikkelden schedel, een breed en hoog voorhoofd, een weinig nitstekende wenk brauwbogen, door een horizontale oogope- ni-ng, rechte neus. een niet scherpe k;m, en door een gelaatshoek van bijna 90 gr. Dit ras,, dat wij vinden in Europa, in het Noorden van Afrika en Amerika, en in een deel van Z. W. Azië, bevat 42 pet. van de heele bevolking der aarde." „Het gele ras onderscheidt z'ch door de gele huidkleur, de stijve hareu, een brachvcephale schedeld.w.z. een sche del die kort is van voor tot achter geme ten een breed gelaat, uitspringende oogbeenderen, schuine en smalle oogen, een neus, breeder dan hij de blanken, maar niet afgeplat als bij 't negerras, en een gelaatshoek, die wat kleiner is dan h'j het blanke ras. Het gele ras. dat bijna geheel Azie bewoont, behalve het Z. Westen, ver tegenwoordigt 44 pet. van de geheele menschheid." „42 en 44 >'s 86 pct."T zucht Frans. „Ja, jongen, nu even luisteren, anders kun je je vriend niet te woord staan." „Ach 't is geen vriend van me." „Nu, gelukkig maar ook." „We gaan door." „Als derde im. de rij hebben we het -n e- gerras. dat onderscheiden is door een kleur, die gaat van donkerbruin tot het zu'versfe zwart; zij hebben wollig haar. hun schedel is lang en smak het voorhoofd kl«in en schem: zij hebben vooruitsprin gende wenkbrauwbogen; groote. zwaTte oogen en oen korte, afgeplatte neus, een veoruit-stekende km-nebak. die eindigt in dikke lippen, hetgeen de k;n scherp maakt door een gelaatshoek, die bi ma tot 70 gr. gaat Het negerras bevolkt Afrika, behalve bet Noorden de Zuide^ke Afr'kaansche e:,land«n, Madagascar, «enige Aziatische eilandjes, Australië en Meianesië. en ook verspreid in Amerika; het wordt geteld op 12 net. van het menschdom." „Men kan hier noé biivoegen de ge mengde rassen, die omvatten de groe nen met een gemengd k arak tor. zooals de Roodhuiden. die over heel Amerika ver spreid zijn en 1 of 2 net. van het men- sch on geslacht uitmaken." ,.On deze verschü'on nu baseeren de noTygenisten hun bewering, dat het mens«h dom niet van één menschenpaar kap afstammen." ..Nu zou ik jo graag verder vertellen. Frans, wat we daar tegen in te brengen hebben, maar mijn üid laat dat riet toe." ..Dat Vind ik Pvrr iarcmOT. Von«1<.o-n „7a, ik ook, maar kom' dan morgen to- rug. Dag Fraais. Tot morgen." J. C. (GROOT, Kapelaan. D00DENMAAND. De vorige maal hebben we hier eerst gepubliceerd „Uitvaart van Maria van den Vondel". Deze Maria was zijn kleindochter, uit het eerste huwelijk van zijn ongeluk- kigen zoon Joost. Vondel was toen reeds een man van vergevorderden leeftijd en reeds jaren lang een trouw zoon der H. Kerk. Het zielsproces dat zijn Roomsche overtuiging deed groeien en bevestigen valt tusschen 1635 en 1641. De kleine Gonstantijn, wiens lijkge- dichitje we de vorige maal opnamen is ge storven tusschen 1632 en 1635. Vondel is dan nog cenige jaren verwijderd van zijn overgang; maar de echt Roomsche berus ting is er en door het geheele gedichtje trilt de -vreugde, dat de kleine afgestor vene hert, thans oneindig veel beter heeft dan „in het slik dezer werreld, die zoo dwerrelt". Geheel anders is de toon, welke Vondel aanslaat bij den dood van zijn dochtertje Saartje, eveneens vóór zijn overgang ge storven. Hier denkt hij bijna uitsluitend aan het verleden. Hij ziet het kind met haar Speelnoots huppelen langs de War moesstraat en verdiept zich geheel in de kinderlijke spelen, in den lust van het jon ge lenteleven der 10- of 12-jarigen. De hoosaardige dood voelen we in het begin als,een noodlot, dat anderen voorbij gaat en een onschuldig meiske treft, ter wijl hij lacht om de smart der moeders, die zoo vroeg haar kind verloren. De dood zag het kind, dat onbezorgd en argeloos blij de vreugde was der straat. Men zag het touwtje springen. Het zong het kinderliedje van „ziet Fiano" en deed mee in den rondedans van „loddereitje", een spel van dien <tijd, dat herinnert aan ons „In Holland staat een huis". Allerlei spelen bedreef het. Het hoepelde door de straat, gevolgd van anderen; dan weer had het dol veel pleizïer op een schop of schommel. Dan weer ernstiger vermaakte het zich meit een pop en Vondel karakteri seert dit laatste spel zoo teekenend als „Het voorspel van de dagen Die d'cerste vreugd verjagen." Maar ook speelde het kind met bikkels en een bonket of stuiter, in dit geval van elpenbeen of ivoor. Bij dit laatste een kleine opmerking. Het bikkelspel is, zouden we kunnen zeggen, zoo oud als de menschen wereld. In o er-o er-oud en t.ijd speelden de kin deren der onbeschaafde volkeren reeds met bikkels, kootjes uit den poot van een varken of een ander dier, en een rond ge slepen beentje uit een bolgewricht diende daarbij als stuiter. In mijn jeugd was op het Friesche platteland het spel nog alge meen en het is er nog; evenzoo in Gelder land. De bonket was evenwel een glazen of gebakken stuiter geworden. Ook waren er bikkels van een of ander metaal. In Holland, waar het in de dagen van Vondel nog druk beoefend werd, zag ik het evenwel nooit. Kan onze medewerker A.J.O. ons te go- legen ertijd ons niet eens iets van oude en nieuwe kinderspelen vertellen? Misschien hooren we dan meteen of het bikkelspel in Holland uitgestorven is. En nu weer tot ons gedicht iterug. Vondel vertelt vervolgens, hoe de dood dit leven nam, hoe de speelgenooten schreiend stonden om 't lijk van haar kaartje, haar vriendinnetje. Met weemoed ziet hij hoe de meisjes een krans van roosmarijn, immer groen, vlechten om het lijk, want spoedig is de frissohe fleur van 't loover verdord. En nu het gedicht. Uitvaart van mijn dochterken. De felle dood, die nu geen wit mag zien, Verschoont de grijze liên; Ze zit omhoog en mikt met haren schicht Op het onnoozel wicht. En laohit, wanneer in *t scheien De droeve moeders schreien. Zij zag er een, dat wuft en onbest uurd De vreugd was van de buurt, En vlug te voet in 't slingertouwtje sprong; Of „zoet Fiane" zong. J En huppelde in 'it reatje Om 't lieve loddereitje. f Of dreef, gevolgd van eenen wakkren troep, Den rinkelenden hoep De straten door, of schaterde op een schop; Of speelde met de pop, Het voorspel van de dagen, i Die d' eerste vreugd verjagen. Of onderhield, met bikkel en bonkei De kinderlijke wet, En rolde en greep op 't springend elpenbeen, De beentjes van den steen, En had dat zoete leven i Om geld noch goed gegeven. Maar wat gebeurt? Terwijl het ziet? vermaak? Zoo wordt 'het hart geraakt (Dat speelziek hart) van eenen scharpen flits, Te doodlijk en te bits! De dood kwam op de lippen.. En 't zieltje zelf ging glippen. 1 Toen stond helaas' do jammerende schaar Met tranen om do haar, En kermde nog op 't lijk van haar ge speel En wenschte lot en deel Te hebben met haar kaartje En dood te zijn als Saantje. De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn) Den krans van roosmarijn Ter liefde van hun beste kameraad O kranke troost' wat baat De groene en gouden loover? Die staatsie gaat haast over. Vondels „Lyckklacht aan het Vrouwen koor" eischt eenige toelichting. Een vol gende maal dus dit schoone gedicht. Ik neem als aanvulling van deze bij drage een paar lijkgedichtjes van Gezelle. Gelukkig kind. dat van zijn spel, Zijn engelken voor reisgezel. Zijn hertje vrij van zonde en schand, Is weggegaan naar 't hemelsch land! -Gélukkig kind, gij liet ons al Bedroefd om u, in 't aardache dal: Gij, blijde, daar omhooge, bidt Voor ons, waar ge op den troon nu zit En nu een gedicht van Gezelle op een overleden kloosterzuster: Gelijk een kranke bloem, die op den autaar staat, daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat, Zoo blomde en bloeidet gij, eilaas, en 't is voorbijl Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos, verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos, Zoo stondt en lichtrtet gij, eilaas, en 't is voorbij! Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid, een zoeten reuk verspreidt en dan ten hemel sproeit, Zoo leedt en leefdet gij, eilaas, en 't is voorbij! O Zuivre maagdeblom, o licht vol deugd zaamheid. O Zoeto wloroofreuC, In 't brandend vio*/ bereid, Alzoo verdiendet gij, Dat ruste en vrede u zijl En (en slotte no^ dit: De jubel kroon Zoo frisch en schoot Ons om de kruin gewonden* heeft korts de dood, met felheid groot, gebroken en geschonden! Doch neen, ze'n kan Do kroone van De onsterflijkheid niet schenden Die ons te gaêr Zal kroonen, waar Geen blijdschap meer zal enden! N. J. H. De Universiteitsbibliotheek n. In de tweede helft dar 18e eeuw was langzamerhand de boekenschat zoozeer, j toegenomen, dat men ruimte te kort kwam. f Reeds in 1757 was men bedacht geweest,.1 dat het gebouw de Begijnkerk door/i de zwaarte zou instorten en had mon ver-: sterkingen aangebracht. Op grond van oen»' en ander boden burgemeesteren van Leiden' in 1774, daartoe gemachtigd door de groo-i te Vroedschap, „het Lootsplein met doj fundamenten der kerk'' aan tot het bou-»{ won van een nieuwe bibliotheek.- Men was ml. in 1662 begonnen op een terrein aan de Heerengracht (waar thans do Leidsche Katoenmaatschappij haar fabriek heeft), een kerk te stichten, fnaar uit geldgebrek de bouw der Marekerk bad blijkbaar de fondsen uitgeputwas men niet verder, gekomen dan de grondslagen; in afwacht i ting van beter dagen behielpen de kerk-i gangers zich met een houten loods. Het aanbod van burgemeesteren werd echter niet aanvaard, waarschijnlijk om dat men het terrein te ver uit de buur?1 der Universiteit vond, waar men dan I groot gelijk in had. In 1785 kwam voor het eerst het plan ter sprake om een geheel nieuw Universal j teitsgebouw te stichten, welk plan in do 19e eeuw nog een paar maal opdook, j maar sindsdien van de baan is geraakt En nu denkt er niemand meer aan' Het eerste plan was, het tegenwoordige j academiegebouw en eenige nabijgelegen j huizen af te breken en op het hierdoor vrijkomende terrein, waarbij een deel van i den Hortus zou komen, een nieuwe liooge- school te stichten. Het benedendeel zou bestemd worden voor auditoria, collego- kamers en zoo mogelijk voor de kabinetten van physica en naiuralia; daarboven zou de bibliotheek komen en boven op het dak van het gebouw een. solied astronomisch laboratorium. Om al do kosten en om do bezwaren: het afbreken van het historisch academiege bouw en het verkleinen van den Hortus, zag men van dit plan af en kwam er spra ke van, het terrein tusschen Rapenburg, Doelonachtergracht, Nonnen- en Kolfma- kersteeg te onteigenen en daar een dito gebouw op te richten. Alleen hot observa torium zou, wegens het brandgevaar, ge zet worden op het bastion voorbij den men len d'Oranjeboom, dus ongeveer waar nu het schitterende Ontzet-monument staat Het bleef echter bij plannen en inmid dels wies do boekerij zoozeer aan, dat er een paar huizen in de nabijheid gehuurd moesten worden om een deel der boeken te bergen. Zoo bleef men zich beholpen, waarbij do Fransche tijd met zijn zware belastin gen en zijn tiërcoering de bezwaren niet weinig vergrootte, 't Was a! mooi, dat in 1801 op de Papengracht een paar groote huizen werden aangekocht en kort daarop nog een drietal in de Houtstraat, thans gezamenlijk vormend het Musuem van Oudheden en Gipsafmotsels. Dnnrh r»n iLAf: FEUILLETON. VA! Siegmund en Sieglinde. ■0 diende den Keizer, die zoo zeer naar 1 dood van Siegmund verlangde, rustig trouw. jj',0, J^t werd dan eindelijk" Kerstnacht. Het i een heldere sterrenhemel. Zelfs in het 10 eikenwoud, tusschen de heuvelen en p- waar eens de woonplaats van Kra- wilde was, die daar wijze spreuken en iEiia ttak bedacht had en de Saksen tot den 'tó tegen het kruis had aangespoord, rschte zelfs de betoovering van de éstnaoht. nltvol ^el was er ^^óstil en rustig als lag de apte..van bet K'nd Jezus er over. Aan de pijde van het dal glommen nog en- "0 vonken in de witte sneeuw, als wa- pon paar sterretjes uit den'hemel op koude aarde gevallen. Het waren de Elen van het feestvuur, dat de Saksen- Jtüjen ontstoken hadden ter eere van 1 Joelfeest. Ze hadden daarbij eeuwige aan den God van het licht gezwo- pp: 11 baat aan de Franken en hun God J,het Kruis en den wreeden Keizer ran -Allen waren nu weg behalve een Am oblaat die op een knoestige eiken- e' Za-t en de wacht hield. Hij alleen pDorde aan den vexschrikkelijken oor- die land en volk in bedwang hield. ,'jer w?3 het overal vrede. Achter den aat was een rotswand. Er lag een pe lichtgloed over. Do maan kwam op. \oet van de rots groeiden kleine h*j°mpjes' -DAarvoor zat de soldaat en pe yoor zich uit. Plotseling luis- vai nn o J^berp. Hoorde hij daar voet- d Jy1- geluid scheen van achter de V Jp vandaan te komen. Wie zou het 2si i? bet Wittekind niet, de Ko- 1 zelf? met Siegmund, zijn vertrouw etfii? het y'O!.- de? Ja, alleen die konden het zijn. BLij herkende hen duidelijk, hoewel hun klee ding hen niet verraadde. Hij herkende hen, aan hun groote majestueuze-gestal ten, ofschoon zo een eNendig grof en gera feld bedelaarskleed droegen van grauw berenvel en schunnige bedelaarsmutsen op het hoofd hadden. Wat zouden ze toch willen? Wittekind kwam naar hem -toe en sprak: „Bij het morgenkrieken zijn we weer te rug I" en meteen waren ze weer achter een rotsblok verdwenen. Bijna onwillig vroeg Siegmund aan den vlug doorloo penden Wittekmd: „Koning, wat be teekent deze nachtelijke wandeling?" „Ik weet het zelf niet, Siegmund, maar mij dwingt iets om het te doen." „Waar gaat de tocht dan naar toe?" „Je zult ,het zien." Stil wandelden ze verder. Na een ver moeiend stijgen liepen ze weer vhig den heuvel af en binnen een uur stonden ze aan den zoom van het bosch. Siegmund keek voor z:ch naar het met sneeuw be dekte dal Wat was dat voor een gebouw in de verte? In het schemerig w;tte maan licht onderscheidde hij een gebouw met op gelijken afsfaud vele verlichte boogvensters. Wns dat het kloos'er, de kleine Mariën- zell? De Koning sloeg het pad in wat daarheen voerde. „Wat wilt ge daar doen?" vroeg Sieg mund. „Ilc ga niet!" „Kom mee. Ik weet zelf niet waarom, maar ga moe!" Maar daar de jongeling deed alsof hij niet wilde, nam Wittekind zijn- hand en voerde hem met zich mee en zeadc: „Ik zal je eens wat zeggen. Je bent een man en mag dan ook als mijn troonopvol ger de beteekenis van een koninklijk hevel weten." Ze gingen op een besneeuwd heuveltje zitten en .Wittekind ging verder: „Wij vieren het Joelfeest, dat weet je." Siegmund knikte. „Of je hetzelfde gevoelt als ik, weet ik n:et. Het dunkt m:j, dat de Noorsche Schikgodinnen iets met ons voor hebben, een beslissing over onze toekomst! Toen ik mijn houtspaander aan de joelpaal had aangestoken, ze zwaaide en wegwierp, Sprong ze lichtend in de hoogte en viel weer als een enkele vlam in de sneeuw, zonder dat ze doofde en verbrandde heele- maal. Dit alles is mij als een zeldzaam voorteeken. Raghilde, de grijze vrouw, kwam naar mij toe en sprak: „Koning, merkt ge wel, dat de schikgodinnen in aantocht zijn? Ge beleeft nu het laatste Joelfeest." Naast het manwijf stond haar dochter, de strijdbijl in haar gespierde hand en keek jou aan, terwijl je je vuurpijl wierp. Ik heb het duidelijk gez:en, want het vuur van je houtspaander verlichte haar knokig ge laat waarop een afschuwelijke haat en giftige hoon te lezen stond en ze riep: De laatste Joelspaander van Siegmund vliegt!" „Ja, ik heb het gehoord!" antwoordde Siegmund. „Weet verder," sprak Wittekind, „dat ik sinds lang het doen en laten van die twee vrouwen niet vertrouw." „En nu sluipt de Koning door den donke ren nacht, in hedelaarskleeren vermomd! Gaat ge naar de Frankische Zusters?" „De jeugd is gauw geneigd om te spot ten", sprak de Konhig ernstig. „Weet je wel wat Herman de Cherusker is overko men? Die echter bracht ons heiden n:et op dezen weg. Luister verder Sieg mund. Na bet Joelfeest, gingen we met de mannen naar Krakahild^'s grot om te rus ten. Terwijl ik over Raglrlde's woorden nadacht, sliep ik in. Ik zag plots een Sak senmei sic. Zo droeg de sluier der Franki sche Zusters. Ze kwam van verre en hoe wel er een rustiigo trek over haar gezicht •lag, sprak een groote bezorgdheid udt haar oogen en stem, terwijl ze zeide: „Vlucht Siegmund, vlucht en neemt Wittekind met u mede!" „Ik herkende haar. Het was het meisje dat ik op de hoeve ontmoette met de over winningsfeesten." „O zoo, was het dus Sieglinde?" „Ja, het was Sieglinde. Maar weet je, ze zei nog wat. „Kom, kom naar ons. ABvater zal uwe weg en leven leiden!" Ik werd wakker. Een zeldzaam en hevig verlangen overviel m;j om mij dadelijk naar het Zusterklooster te begeven. Ik w'st van Raghilde, dat Keizer Karei met zijn gevolg daar is. Ik weet ook, dat ze daar hot Christelijk Joelfeest vieren. M:jn besluit stond vast. Ik wekte jou en gaf je de hede laarskleeren, en wij gingen op weg. Daar toe dwong mij het zachle lieve gezichtje van Sieglinde, hoewel ik haar toch maar één keer in mijn leven ,gez:en heb." Lachend schertste Siegmund: „Is het hart van m'jn Koning van liefde onlstoken door de roos die ik wegwierp?" Wittekind gaf daar echter geen ant woord op. maar sprak verder: „Ik verlangde er nu naar om eens te zien, hoe zij het Joelfeest vieren. Het is een eigenaardig verianeen. Jij en de vrouwen uit je streek, hebben verteld hoe l'ef en goed Tfildegunde en hare Zusters zijn. Het dunkt mij ook, dat de hetoovcring diie van haar uitgaat, zeldzaam moet zijn, dat ze S:eglinde zóó vasthoudt. Ik moet 'hen zien. Er trekt mij echter nog meer aan. Hildeeunde is go«d door haar pe^F, maar waarom is haar Vader dat dan niet. Of gelooft bii niet aan de God, wien hij zijn k'nd afstond. Hij zal zeker op dit nachtelijk feest ook in het klooster zijn. Ik wil hom zrien. „Goed. ik zal met u meegaan. Tusschen het volk zail men wel niet op ons, bede laars, letten. Ik heb een idee. Ik heb hier mijn. zwaard. De bedelaar kan naar den Keizer gaan en dan vlug bevrijd ik ons volk!" Wittekind luisterde aandachtig en sprak dan: „Ha, dat zou een goedgeslaagde list kunnen worden. Mnar neen! H:j is de Va der van de goede H;,degunde. Je zult niet aBcen zijn hart treffen, maar ook dat van Hildegunde, en jo weet, dat Saksenman nen de gevoelens van een onschuldige vrouw eeren." Beschaamd gaf S'egmund toe: „Ach de oorlog maakt het hart van dpn soldaat vergeetachtig en hardvochtig. Ge hebt gelijk Koning! Komt laat ons voeder gaan." Vlug liepen ze voorwaarts Al van verre hoorden ze de licfijke harmonische Von ken va.n het kerkorgel. Zachtjes opende 7.0 de kerkdeur. Een zee van licht dat van het altaar kwam, straahle hen tegemoet. Zo gingen b:nnen en verscholen zich ach Ier een pi'aar. Was het l'cht dat hen omring-t de, n'et het zinnebeeld van de heerlijke bo-»' toovering der Kerstnacht, d:e zij nu me<H maakten! De heerlijke Kerstnacht die ook buiten op de natuur haar invloed d«ed gelden in het groene dal? Ze had daar al het eerste dee' van haar werk volbracht Zoo gauw Wittekind en Siegmund de grot varen ui'geslopen, zond«r dat de an dere mannen het bemerkt hadden, was hot in het groote hol levendig geworden. TTot eerst waren er maar twee personen op do been. De gestalten slopen tusschen de s'a-i penden rond, tot waar een zuil van dru n- steen stond en Wittekind's en Si°grmind'a berenvellen gespreid lagen. Nu waren zo er. Zachtjes hoorde men Racjhildo'a stem: TDer! Nu tref goed! Eén, tw«c. drie!" Drie maal werd de zware slag van een. strijdbijl gehoord, die eiken keer op bet harde .steen terecht kwam. .1 a (Wordt vervolgd)* Jl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9