Derde Blad.
Zaterdag 22 November 1924
DE SCHEPPING VAN DEN MENSCH.
Ik heb mijn vriend Frans nog geen één
|oer zóó triomfantelijk zien binnenkomen,
)ls deze maal: „de wetenschap, de weten
schap" riep hij al maar door; en lachen
>a vroolijk zijn, alsof hij de honderddui-
iend had getrokken uit de Staatsloterij en
dan op een vol lot.
Laat hem eerst maar uitrazen, dacht ik;
en ik zweeg en keek hem naar aan.
Ten slotte kwam het verhaal: hij had
jemand" gesproken!
Ik dacht: daar heb Je de geheimzinnige
fniand weer; en ik zei: „zeker een pro^
'essor of een groot geleerde, Frans.'*
„Nu dat nu juist niet, kapelaan, hij heeft
icïoof ik, een haantje gehad op het be
lastingkantoor, ergens, in ieder geval niet
Le:den."
„Zoo, zoo, ja, op 't belastingkantoor,
„Nu, die beweerde, dat „de wetenschap"
iad uitgemaakt, dat er vóór Adam en Eva
men-sclien waren geweest, en dat de
[erk het. dus mis had, met te zeggen, dat
Idaru en Eva de eerste menschen waren.
hoe konden dan die Idianen in Ame
rika komen; en dan zei hij dat Luther
looit getrouwd was, en dat Christus geen
Cod was, en dat in Lourdes geen wonderen
^beurden, maar dat het bedrog was van
onnen. die zich ziek houden, en dan na-
aurlijk net doen, of ze weer beter zijn;
ra dat het water net is als m Carlsbad, dat
deen natuurlijke geneeskracht heeft; en
U
,.Maar" mijn geduld was op „wien
ieb ie tiu gesproken? Wat een mijnheer
dot? Hoe oud is die man?"
„H'j is zoowat 20 jaar."
„0, twintig jaar! ja; en gelooven doet hij
eker niets meer?"
„Nou, dat zal niet. kapelaan; want die
raat over Christus, dat Hij geen God zou
jn. en over de wonderen in Lourdes vond
zelf natuurlijk mal':gheid. En van Lu-
ra kou ik hem ook vertellen, dat hij
el degelijk getrouwd was met Cafharina
an Bora, een wecrgeloopen non, dus daar
ad 'k hem mee."
„Maar Frans, zou dan de rest van zijn
weringen niet evenzoo twimtiesche rangs
Iets wezen? En dat praat daai nog van
elen-schap! Nou, je bent weer in best gé-
skhap verze'ld geraakt, Fransje!'*
,Ja maar, toch zou ik wel eens wat meer
illen weten over die eerste menschen!"
„0, Frans, dat is te doen; als je maar
M gopd wilt zijn de eigenwijze praat van
geleerde uit je hoofd te zet-
„Laten we de dingen goed uit elkaar
I ouden: eerst eens pra'en over de een-
id van het mensohelijk geslacht, d.w.z.
Jt ale menschen van één menschenpaar
[stammen: en dan óver de oudheid van
menschdom; ik geloof dat we dan
inir „geleerde" aan allen kant bekijken."
,,De vraag of alle menschen van één
toschenpaar afstammen is niet van be-
ontbloot, want daar ia mee samonge-
even het dogma van de erfzonde en dat
Verlossing, die belmoren tot de
rondslagen, van het Christendom."
-Het gaat er dus om, waarde" vriend, te
'ten of de wetenschap in te.gensnraak is.
i wel overeenstemt raM het geloof, het-
steunend op de H. Schrift, beves-
dat het hee'e menschelijke geslacht
-'amt vau één man, Adam, en één©
Eva.
Fr riin er. d:e bnwevpyi. rfo me-n-
'EIS
eml b
•ï.t!
ecbcn, van wie het Boek Genesis (dl. ÏÏet
eerste boek van den Bijbel, door Mozes ge
schreven) in het eerste hoofdstuk spreekt,
niet dezelfde waren als Adam en Eva, over
wie het tweede hoofdstuk hot heeft. Er
zouden dan tweemaal menschen gescha
pen zijn en wel twee soorten: de eersto, de
Prae-adamielen (die vóór Adam waren) en.
de tweede de Adamieten; van de eersten
stamden dan de heidenen af, van de twee
de de Joden. Dit alles steunt op een ver
keerde uitlegging van den Bij-bel. Echter
na hoor en wederhoor is de quaestie wel
opgelost ten gunste van hen, -die beweren^
dat allen van één menschenpaar afstam
men."
„Ja maar., u moet me niet kwalijk ne
men, kapelaan,' en hierbij ging Frans
nog eens goed rechtop zitten, en gewichtig
doen „ja maar, u moet me argumenten
geven."
„Dus je gelooft me nog zoo maar niet.
Eigenlijk heb je gelijk. Goed, we zullen
zien. Maar dan moeten we eerst eens vast
leggen ,__wat_nu de polygenisten
„Wat zijn dat?" valt Frans in.
„O ja de polygenisten zijn zij, 'die
beweren, dat de menschen niet van 'één,
maar van meerdere menschenparen af
stammen, en degenen, die leeren, dat alien
van één menschenpaar komen, noemen we
monogeniste n."
„Welnu de polygenïsten beweren, 'dat
men -gelet op de kleur van de huid, de par
tuur van de haren, de schedel en den ge-
laats hoek, het menschdom kan verdoelen
in drie hoofdtypen n.l. het blanke of Ka.u-
kasische ras, het gele of mongoolsche type,
en liet negerras of Ethiopische type."
„Het blanke ras is gekenmerkt door
de blanke kleur van de huid, de zijdeach
tige haren, glad of gekruld, door een goed
ontwikkelden schedel, een breed en hoog
voorhoofd, een weinig nitstekende wenk
brauwbogen, door een horizontale oogope-
ni-ng, rechte neus. een niet scherpe k;m,
en door een gelaatshoek van bijna 90 gr.
Dit ras,, dat wij vinden in Europa, in
het Noorden van Afrika en Amerika, en in
een deel van Z. W. Azië, bevat 42 pet. van
de heele bevolking der aarde."
„Het gele ras onderscheidt z'ch door
de gele huidkleur, de stijve hareu, een
brachvcephale schedeld.w.z. een sche
del die kort is van voor tot achter geme
ten een breed gelaat, uitspringende
oogbeenderen, schuine en smalle oogen,
een neus, breeder dan hij de blanken, maar
niet afgeplat als bij 't negerras, en een
gelaatshoek, die wat kleiner is dan h'j het
blanke ras. Het gele ras. dat bijna geheel
Azie bewoont, behalve het Z. Westen, ver
tegenwoordigt 44 pet. van de geheele
menschheid."
„42 en 44 >'s 86 pct."T zucht Frans.
„Ja, jongen, nu even luisteren, anders
kun je je vriend niet te woord staan."
„Ach 't is geen vriend van me."
„Nu, gelukkig maar ook."
„We gaan door."
„Als derde im. de rij hebben we het -n e-
gerras. dat onderscheiden is door een
kleur, die gaat van donkerbruin tot het
zu'versfe zwart; zij hebben wollig haar.
hun schedel is lang en smak het voorhoofd
kl«in en schem: zij hebben vooruitsprin
gende wenkbrauwbogen; groote. zwaTte
oogen en oen korte, afgeplatte neus, een
veoruit-stekende km-nebak. die eindigt in
dikke lippen, hetgeen de k;n scherp maakt
door een gelaatshoek, die bi ma tot 70 gr.
gaat Het negerras bevolkt Afrika, behalve
bet Noorden de Zuide^ke Afr'kaansche
e:,land«n, Madagascar, «enige Aziatische
eilandjes, Australië en Meianesië. en ook
verspreid in Amerika; het wordt geteld op
12 net. van het menschdom."
„Men kan hier noé biivoegen de ge
mengde rassen, die omvatten de groe
nen met een gemengd k arak tor. zooals de
Roodhuiden. die over heel Amerika ver
spreid zijn en 1 of 2 net. van het men-
sch on geslacht uitmaken."
,.On deze verschü'on nu baseeren de
noTygenisten hun bewering, dat het
mens«h dom niet van één menschenpaar
kap afstammen."
..Nu zou ik jo graag verder vertellen.
Frans, wat we daar tegen in te brengen
hebben, maar mijn üid laat dat riet toe."
..Dat Vind ik Pvrr iarcmOT. Von«1<.o-n
„7a, ik ook, maar kom' dan morgen to-
rug. Dag Fraais. Tot morgen."
J. C. (GROOT,
Kapelaan.
D00DENMAAND.
De vorige maal hebben we hier eerst
gepubliceerd „Uitvaart van Maria van den
Vondel". Deze Maria was zijn kleindochter,
uit het eerste huwelijk van zijn ongeluk-
kigen zoon Joost. Vondel was toen reeds
een man van vergevorderden leeftijd en
reeds jaren lang een trouw zoon der H.
Kerk.
Het zielsproces dat zijn Roomsche
overtuiging deed groeien en bevestigen valt
tusschen 1635 en 1641.
De kleine Gonstantijn, wiens lijkge-
dichitje we de vorige maal opnamen is ge
storven tusschen 1632 en 1635. Vondel is
dan nog cenige jaren verwijderd van zijn
overgang; maar de echt Roomsche berus
ting is er en door het geheele gedichtje
trilt de -vreugde, dat de kleine afgestor
vene hert, thans oneindig veel beter heeft
dan „in het slik dezer werreld, die zoo
dwerrelt".
Geheel anders is de toon, welke Vondel
aanslaat bij den dood van zijn dochtertje
Saartje, eveneens vóór zijn overgang ge
storven. Hier denkt hij bijna uitsluitend
aan het verleden. Hij ziet het kind met
haar Speelnoots huppelen langs de War
moesstraat en verdiept zich geheel in de
kinderlijke spelen, in den lust van het jon
ge lenteleven der 10- of 12-jarigen.
De hoosaardige dood voelen we in het
begin als,een noodlot, dat anderen voorbij
gaat en een onschuldig meiske treft, ter
wijl hij lacht om de smart der moeders,
die zoo vroeg haar kind verloren.
De dood zag het kind, dat onbezorgd en
argeloos blij de vreugde was der straat.
Men zag het touwtje springen. Het zong
het kinderliedje van „ziet Fiano" en deed
mee in den rondedans van „loddereitje",
een spel van dien <tijd, dat herinnert aan
ons „In Holland staat een huis". Allerlei
spelen bedreef het. Het hoepelde door de
straat, gevolgd van anderen; dan weer
had het dol veel pleizïer op een schop of
schommel. Dan weer ernstiger vermaakte
het zich meit een pop en Vondel karakteri
seert dit laatste spel zoo teekenend als
„Het voorspel van de dagen
Die d'cerste vreugd verjagen."
Maar ook speelde het kind met bikkels
en een bonket of stuiter, in dit geval van
elpenbeen of ivoor.
Bij dit laatste een kleine opmerking.
Het bikkelspel is, zouden we kunnen
zeggen, zoo oud als de menschen wereld.
In o er-o er-oud en t.ijd speelden de kin
deren der onbeschaafde volkeren reeds
met bikkels, kootjes uit den poot van een
varken of een ander dier, en een rond ge
slepen beentje uit een bolgewricht diende
daarbij als stuiter. In mijn jeugd was op
het Friesche platteland het spel nog alge
meen en het is er nog; evenzoo in Gelder
land. De bonket was evenwel een glazen
of gebakken stuiter geworden. Ook waren
er bikkels van een of ander metaal.
In Holland, waar het in de dagen van
Vondel nog druk beoefend werd, zag ik
het evenwel nooit.
Kan onze medewerker A.J.O. ons te go-
legen ertijd ons niet eens iets van oude en
nieuwe kinderspelen vertellen? Misschien
hooren we dan meteen of het bikkelspel in
Holland uitgestorven is.
En nu weer tot ons gedicht iterug.
Vondel vertelt vervolgens, hoe de dood
dit leven nam, hoe de speelgenooten
schreiend stonden om 't lijk van haar
kaartje, haar vriendinnetje. Met weemoed
ziet hij hoe de meisjes een krans van
roosmarijn, immer groen, vlechten om het
lijk, want spoedig is de frissohe fleur van
't loover verdord.
En nu het gedicht.
Uitvaart van mijn dochterken.
De felle dood, die nu geen wit mag zien,
Verschoont de grijze liên;
Ze zit omhoog en mikt met haren schicht
Op het onnoozel wicht.
En laohit, wanneer in *t scheien
De droeve moeders schreien.
Zij zag er een, dat wuft en onbest uurd
De vreugd was van de buurt,
En vlug te voet in 't slingertouwtje
sprong;
Of „zoet Fiane" zong.
J En huppelde in 'it reatje
Om 't lieve loddereitje. f
Of dreef, gevolgd van eenen wakkren
troep,
Den rinkelenden hoep
De straten door, of schaterde op een
schop;
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
i Die d' eerste vreugd verjagen.
Of onderhield, met bikkel en bonkei
De kinderlijke wet,
En rolde en greep op 't springend
elpenbeen,
De beentjes van den steen,
En had dat zoete leven i
Om geld noch goed gegeven.
Maar wat gebeurt? Terwijl het ziet?
vermaak?
Zoo wordt 'het hart geraakt
(Dat speelziek hart) van eenen scharpen
flits,
Te doodlijk en te bits!
De dood kwam op de lippen..
En 't zieltje zelf ging glippen. 1
Toen stond helaas' do jammerende
schaar
Met tranen om do haar,
En kermde nog op 't lijk van haar ge
speel
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En dood te zijn als Saantje.
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet
mocht zijn)
Den krans van roosmarijn
Ter liefde van hun beste kameraad
O kranke troost' wat baat
De groene en gouden loover?
Die staatsie gaat haast over.
Vondels „Lyckklacht aan het Vrouwen
koor" eischt eenige toelichting. Een vol
gende maal dus dit schoone gedicht.
Ik neem als aanvulling van deze bij
drage een paar lijkgedichtjes van Gezelle.
Gelukkig kind. dat van zijn spel,
Zijn engelken voor reisgezel.
Zijn hertje vrij van zonde en schand,
Is weggegaan naar 't hemelsch land!
-Gélukkig kind, gij liet ons al
Bedroefd om u, in 't aardache dal:
Gij, blijde, daar omhooge, bidt
Voor ons, waar ge op den troon nu zit
En nu een gedicht van Gezelle op een
overleden kloosterzuster:
Gelijk een kranke bloem, die op den
autaar staat,
daar leeft een korten tijd en dan te
nieten gaat,
Zoo blomde en bloeidet gij,
eilaas, en 't is voorbijl
Gelijk een wassen keers, van leden blank
en broos,
verrookend nederbrandt en lichtend leeft
een poos,
Zoo stondt en lichtrtet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
Gelijk een wierookgraan, in 't blakend
vier geschroeid,
een zoeten reuk verspreidt en dan ten
hemel sproeit,
Zoo leedt en leefdet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
O Zuivre maagdeblom, o licht vol deugd
zaamheid.
O Zoeto wloroofreuC, In 't brandend vio*/
bereid,
Alzoo verdiendet gij,
Dat ruste en vrede u zijl
En (en slotte no^ dit:
De jubel kroon
Zoo frisch en schoot
Ons om de kruin gewonden*
heeft korts de dood,
met felheid groot,
gebroken en geschonden!
Doch neen, ze'n kan
Do kroone van
De onsterflijkheid niet schenden
Die ons te gaêr
Zal kroonen, waar
Geen blijdschap meer zal enden!
N. J. H.
De Universiteitsbibliotheek
n.
In de tweede helft dar 18e eeuw was
langzamerhand de boekenschat zoozeer, j
toegenomen, dat men ruimte te kort kwam. f
Reeds in 1757 was men bedacht geweest,.1
dat het gebouw de Begijnkerk door/i
de zwaarte zou instorten en had mon ver-:
sterkingen aangebracht. Op grond van oen»'
en ander boden burgemeesteren van Leiden'
in 1774, daartoe gemachtigd door de groo-i
te Vroedschap, „het Lootsplein met doj
fundamenten der kerk'' aan tot het bou-»{
won van een nieuwe bibliotheek.- Men was
ml. in 1662 begonnen op een terrein aan
de Heerengracht (waar thans do Leidsche
Katoenmaatschappij haar fabriek heeft),
een kerk te stichten, fnaar uit geldgebrek
de bouw der Marekerk bad blijkbaar de
fondsen uitgeputwas men niet verder,
gekomen dan de grondslagen; in afwacht i
ting van beter dagen behielpen de kerk-i
gangers zich met een houten loods.
Het aanbod van burgemeesteren werd
echter niet aanvaard, waarschijnlijk om
dat men het terrein te ver uit de buur?1
der Universiteit vond, waar men dan I
groot gelijk in had.
In 1785 kwam voor het eerst het plan
ter sprake om een geheel nieuw Universal j
teitsgebouw te stichten, welk plan in do
19e eeuw nog een paar maal opdook, j
maar sindsdien van de baan is geraakt
En nu denkt er niemand meer aan'
Het eerste plan was, het tegenwoordige j
academiegebouw en eenige nabijgelegen j
huizen af te breken en op het hierdoor
vrijkomende terrein, waarbij een deel van i
den Hortus zou komen, een nieuwe liooge-
school te stichten. Het benedendeel zou
bestemd worden voor auditoria, collego-
kamers en zoo mogelijk voor de kabinetten
van physica en naiuralia; daarboven zou
de bibliotheek komen en boven op het dak
van het gebouw een. solied astronomisch
laboratorium.
Om al do kosten en om do bezwaren: het
afbreken van het historisch academiege
bouw en het verkleinen van den Hortus,
zag men van dit plan af en kwam er spra
ke van, het terrein tusschen Rapenburg,
Doelonachtergracht, Nonnen- en Kolfma-
kersteeg te onteigenen en daar een dito
gebouw op te richten. Alleen hot observa
torium zou, wegens het brandgevaar, ge
zet worden op het bastion voorbij den men
len d'Oranjeboom, dus ongeveer waar nu
het schitterende Ontzet-monument staat
Het bleef echter bij plannen en inmid
dels wies do boekerij zoozeer aan, dat er
een paar huizen in de nabijheid gehuurd
moesten worden om een deel der boeken
te bergen.
Zoo bleef men zich beholpen, waarbij
do Fransche tijd met zijn zware belastin
gen en zijn tiërcoering de bezwaren niet
weinig vergrootte, 't Was a! mooi, dat in
1801 op de Papengracht een paar groote
huizen werden aangekocht en kort daarop
nog een drietal in de Houtstraat, thans
gezamenlijk vormend het Musuem van
Oudheden en Gipsafmotsels. Dnnrh r»n
iLAf:
FEUILLETON.
VA!
Siegmund en Sieglinde.
■0 diende den Keizer, die zoo zeer naar
1 dood van Siegmund verlangde, rustig
trouw.
jj',0, J^t werd dan eindelijk" Kerstnacht. Het
i een heldere sterrenhemel. Zelfs in het
10 eikenwoud, tusschen de heuvelen en
p- waar eens de woonplaats van Kra-
wilde was, die daar wijze spreuken en
iEiia ttak bedacht had en de Saksen tot den
'tó tegen het kruis had aangespoord,
rschte zelfs de betoovering van de
éstnaoht.
nltvol ^el was er ^^óstil en rustig als lag de
apte..van bet K'nd Jezus er over. Aan de
pijde van het dal glommen nog en-
"0 vonken in de witte sneeuw, als wa-
pon paar sterretjes uit den'hemel op
koude aarde gevallen. Het waren de
Elen van het feestvuur, dat de Saksen-
Jtüjen ontstoken hadden ter eere van
1 Joelfeest. Ze hadden daarbij eeuwige
aan den God van het licht gezwo-
pp: 11 baat aan de Franken en hun God
J,het Kruis en den wreeden Keizer
ran -Allen waren nu weg behalve een
Am oblaat die op een knoestige eiken-
e' Za-t en de wacht hield. Hij alleen
pDorde aan den vexschrikkelijken oor-
die land en volk in bedwang hield.
,'jer w?3 het overal vrede. Achter den
aat was een rotswand. Er lag een
pe lichtgloed over. Do maan kwam op.
\oet van de rots groeiden kleine
h*j°mpjes' -DAarvoor zat de soldaat en
pe yoor zich uit. Plotseling luis-
vai nn o J^berp. Hoorde hij daar voet-
d Jy1- geluid scheen van achter de
V Jp vandaan te komen. Wie zou het
2si i? bet Wittekind niet, de Ko-
1 zelf? met Siegmund, zijn vertrouw
etfii?
het
y'O!.-
de? Ja, alleen die konden het zijn. BLij
herkende hen duidelijk, hoewel hun klee
ding hen niet verraadde. Hij herkende
hen, aan hun groote majestueuze-gestal
ten, ofschoon zo een eNendig grof en gera
feld bedelaarskleed droegen van grauw
berenvel en schunnige bedelaarsmutsen
op het hoofd hadden. Wat zouden ze
toch willen? Wittekind kwam naar hem
-toe en sprak:
„Bij het morgenkrieken zijn we weer te
rug I" en meteen waren ze weer achter
een rotsblok verdwenen. Bijna onwillig
vroeg Siegmund aan den vlug doorloo
penden Wittekmd:
„Koning, wat be teekent deze nachtelijke
wandeling?"
„Ik weet het zelf niet, Siegmund, maar
mij dwingt iets om het te doen."
„Waar gaat de tocht dan naar toe?"
„Je zult ,het zien."
Stil wandelden ze verder. Na een ver
moeiend stijgen liepen ze weer vhig den
heuvel af en binnen een uur stonden ze
aan den zoom van het bosch. Siegmund
keek voor z:ch naar het met sneeuw be
dekte dal Wat was dat voor een gebouw
in de verte? In het schemerig w;tte maan
licht onderscheidde hij een gebouw met op
gelijken afsfaud vele verlichte boogvensters.
Wns dat het kloos'er, de kleine Mariën-
zell? De Koning sloeg het pad in wat
daarheen voerde.
„Wat wilt ge daar doen?" vroeg Sieg
mund. „Ilc ga niet!"
„Kom mee. Ik weet zelf niet waarom,
maar ga moe!"
Maar daar de jongeling deed alsof hij
niet wilde, nam Wittekind zijn- hand en
voerde hem met zich mee en zeadc:
„Ik zal je eens wat zeggen. Je bent een
man en mag dan ook als mijn troonopvol
ger de beteekenis van een koninklijk hevel
weten."
Ze gingen op een besneeuwd heuveltje
zitten en .Wittekind ging verder:
„Wij vieren het Joelfeest, dat weet je."
Siegmund knikte.
„Of je hetzelfde gevoelt als ik, weet ik
n:et. Het dunkt m:j, dat de Noorsche
Schikgodinnen iets met ons voor hebben,
een beslissing over onze toekomst! Toen ik
mijn houtspaander aan de joelpaal had
aangestoken, ze zwaaide en wegwierp,
Sprong ze lichtend in de hoogte en viel
weer als een enkele vlam in de sneeuw,
zonder dat ze doofde en verbrandde heele-
maal. Dit alles is mij als een zeldzaam
voorteeken.
Raghilde, de grijze vrouw, kwam naar
mij toe en sprak: „Koning, merkt ge wel,
dat de schikgodinnen in aantocht zijn? Ge
beleeft nu het laatste Joelfeest." Naast het
manwijf stond haar dochter, de strijdbijl
in haar gespierde hand en keek jou aan,
terwijl je je vuurpijl wierp. Ik heb het
duidelijk gez:en, want het vuur van je
houtspaander verlichte haar knokig ge
laat waarop een afschuwelijke haat en
giftige hoon te lezen stond en ze riep:
De laatste Joelspaander van Siegmund
vliegt!"
„Ja, ik heb het gehoord!" antwoordde
Siegmund.
„Weet verder," sprak Wittekind, „dat
ik sinds lang het doen en laten van die
twee vrouwen niet vertrouw."
„En nu sluipt de Koning door den donke
ren nacht, in hedelaarskleeren vermomd!
Gaat ge naar de Frankische Zusters?"
„De jeugd is gauw geneigd om te spot
ten", sprak de Konhig ernstig. „Weet je
wel wat Herman de Cherusker is overko
men? Die echter bracht ons heiden n:et
op dezen weg. Luister verder Sieg
mund. Na bet Joelfeest, gingen we met de
mannen naar Krakahild^'s grot om te rus
ten. Terwijl ik over Raglrlde's woorden
nadacht, sliep ik in. Ik zag plots een Sak
senmei sic. Zo droeg de sluier der Franki
sche Zusters. Ze kwam van verre en hoe
wel er een rustiigo trek over haar gezicht
•lag, sprak een groote bezorgdheid udt haar
oogen en stem, terwijl ze zeide: „Vlucht
Siegmund, vlucht en neemt Wittekind met
u mede!"
„Ik herkende haar. Het was het meisje
dat ik op de hoeve ontmoette met de over
winningsfeesten."
„O zoo, was het dus Sieglinde?"
„Ja, het was Sieglinde. Maar weet je,
ze zei nog wat. „Kom, kom naar ons.
ABvater zal uwe weg en leven leiden!"
Ik werd wakker. Een zeldzaam en hevig
verlangen overviel m;j om mij dadelijk
naar het Zusterklooster te begeven. Ik w'st
van Raghilde, dat Keizer Karei met zijn
gevolg daar is. Ik weet ook, dat ze daar hot
Christelijk Joelfeest vieren. M:jn besluit
stond vast. Ik wekte jou en gaf je de hede
laarskleeren, en wij gingen op weg. Daar
toe dwong mij het zachle lieve gezichtje
van Sieglinde, hoewel ik haar toch maar
één keer in mijn leven ,gez:en heb."
Lachend schertste Siegmund:
„Is het hart van m'jn Koning van liefde
onlstoken door de roos die ik wegwierp?"
Wittekind gaf daar echter geen ant
woord op. maar sprak verder:
„Ik verlangde er nu naar om eens te
zien, hoe zij het Joelfeest vieren. Het is
een eigenaardig verianeen. Jij en de
vrouwen uit je streek, hebben verteld hoe
l'ef en goed Tfildegunde en hare Zusters
zijn. Het dunkt mij ook, dat de hetoovcring
diie van haar uitgaat, zeldzaam moet zijn,
dat ze S:eglinde zóó vasthoudt. Ik moet
'hen zien. Er trekt mij echter nog meer
aan. Hildeeunde is go«d door haar pe^F,
maar waarom is haar Vader dat dan niet.
Of gelooft bii niet aan de God, wien hij
zijn k'nd afstond. Hij zal zeker op dit
nachtelijk feest ook in het klooster zijn. Ik
wil hom zrien.
„Goed. ik zal met u meegaan. Tusschen
het volk zail men wel niet op ons, bede
laars, letten. Ik heb een idee. Ik heb hier
mijn. zwaard. De bedelaar kan naar den
Keizer gaan en dan vlug bevrijd
ik ons volk!"
Wittekind luisterde aandachtig en sprak
dan:
„Ha, dat zou een goedgeslaagde list
kunnen worden. Mnar neen! H:j is de Va
der van de goede H;,degunde. Je zult niet
aBcen zijn hart treffen, maar ook dat van
Hildegunde, en jo weet, dat Saksenman
nen de gevoelens van een onschuldige
vrouw eeren."
Beschaamd gaf S'egmund toe:
„Ach de oorlog maakt het hart van dpn
soldaat vergeetachtig en hardvochtig. Ge
hebt gelijk Koning! Komt laat ons voeder
gaan."
Vlug liepen ze voorwaarts Al van verre
hoorden ze de licfijke harmonische Von
ken va.n het kerkorgel. Zachtjes opende 7.0
de kerkdeur. Een zee van licht dat van het
altaar kwam, straahle hen tegemoet. Zo
gingen b:nnen en verscholen zich ach Ier
een pi'aar. Was het l'cht dat hen omring-t
de, n'et het zinnebeeld van de heerlijke bo-»'
toovering der Kerstnacht, d:e zij nu me<H
maakten! De heerlijke Kerstnacht die
ook buiten op de natuur haar invloed d«ed
gelden in het groene dal? Ze had daar al
het eerste dee' van haar werk volbracht
Zoo gauw Wittekind en Siegmund de
grot varen ui'geslopen, zond«r dat de an
dere mannen het bemerkt hadden, was hot
in het groote hol levendig geworden. TTot
eerst waren er maar twee personen op do
been. De gestalten slopen tusschen de s'a-i
penden rond, tot waar een zuil van dru n-
steen stond en Wittekind's en Si°grmind'a
berenvellen gespreid lagen. Nu waren
zo er. Zachtjes hoorde men Racjhildo'a
stem:
TDer! Nu tref goed! Eén, tw«c. drie!"
Drie maal werd de zware slag van een.
strijdbijl gehoord, die eiken keer op bet
harde .steen terecht kwam. .1
a
(Wordt vervolgd)* Jl