m v -- m Derde Blad.\ Zaterdag 18 October 1924 een rustig bezoek. f „Dag kapelaan". "Dag Frans; ga maar zitten. Hoe gaat Het'met je zieke moeder?" ,Gelukkig een heel eind opgeknapt. Dokter heeft goede hoop dat alles wel TCeer terecht komt." „Mooi zoo. Dan heb je zeker oen goede Jjuï, en kunnen we weer eens prettig bab belen". „Ja, ik wilde u iets vragen nog over ïlozes. Iemand van mijn kennissen zou het aardig vinden, als hij den Bijbel mocht verdeelen in drie groote boeken: jjet Oudste en het Oude en het Nieuwe Testament. Het oudste zou dan beslaan uit de woorden: „In den beginne schiep God hemel en aarde". Dan volgt Lef oude, enz. Wat dunkt u- daarvan?" „Laten we voorop zeggen, Frans, dat er 'toch zeker geen sprake wezen kan van een Oudste Verbond en een Oud Verbond, vant het eerste Verbond dat God sloot met de menschen, begon met Adam en Eva. Vóór dien was er geen verbond te sluiten. Maar jouw vriend en du3 ook de mijne wil een scheiding maken, een soort verdeeling, anders dan gewoonlijk Hij bedoelt misschien dat er feitelijk met 'die woorden: „In den beginne schiep God" vel een heel groot tijdvak wordt aangege ven; daarna komt de beschrijving van wat .er op aarde gebeurde en zoodoende ook de mededeeling van de schepping van den BieDsck." „Zie eens Frans, het is volkomen waar, dat er zeer veel jaren verloopen zijn, hoeveel weet niemand eer de aarde was vat ze bij de schepping van Adam was. Want die zes dagen, in de H. Schrift ge- loemd, waren geen dagen van 23 uur, maar kunnen wel duizend jaar (volgens linze tijdrekening) geduurd hebben; 't zijn 6 tijdvakken. Om dit als waarheid aan te" nemen is het toch niet noodig de boeken der H. Schrift in een andere vcrdeeling te netten dan de Kerk nu doet, die spreekt over de Boeken van het Oud en het Nieuw Testament. Heus.ch de wetenschap, hoever ze ook gaat, maakt geen conflict met den Bijbel, ook al staat er, dat God in den be ginne hemel en aarde schiep. Daar is in het algemeen en eenvoudig mee gezegd, dat de wereld niet uit zich zelf is ontstaan ?n ontwikkeld, maar gemaakt, geschapen Is door God Moses gaat daar eenvoudig niet verder op in, omdat hij alleen wilde schrijven een godsdienstig boek, en omdat iie eerste ontwikkeling der wereld voor zijn godsdienstig doel geen nut had; al leen, dat God ze geschapen had, moest .worden aanvaard, daar God het aan Mo ses openbaarde. Moses sprak dus de waarheid, en de we tenschap zal geen kans hebben het tegen fe spreken, dat God alles geschapen heeft" Frans was met dit antwoord content. „Je kunt nu je vriend wel weer vertel len, wat ik gezegd heb, nietwaar?" „Ja, ja, in orde kapelaan". „Feitelijk had ik je vandaag ons ge sprek over wat anders willen doen gaan en wel over de schepping van den mensch" „Die is natuurlijk ook door God gescha- pen", viel Frans ineens in. „Dat zal waar zijn, wie zou bet anders hebben moeten doen; het gaat alleen maar over de manier, waarop dat gebeur de. Want vergeet niet, dat een mensch niet alleen een lichaam heeft, maar' ook een ziel; en dat eeno is stof en het andere is geest". FEL ÏLLËT Siegmund en Sieglinde. 13) Vlug waren de twee Frankische meisjes In bet water en plasten en ploeterden al's jonge eendjes. Sieglinde zocht schuchter het dichtst be moeide struikgewas op. De beide meisjes begonnen nu te schertsen en te plagen. Na poosje kwam ze gesterkt en opge- ïischt weer bij de meisjes terug. Ze zag tr uit als een frissche witte roos in een -tomerfuin. Zoo gauw de twee haar gewaar berden riep Juta plagend ui't: nWat zal Siegmund verbaasd zi jn als hij i ziet!" Sieglinde werd vuurrood en ging vlug paar stappen vóór hen loopen. Ze kwamen op een heuvel. Plotseling bleef .Sieglinde staan en wees met haar vinger "Mar het dal. Men hoordo een jubelen en juichen. Vrouwen, kinderen en mannen ^gen allen in het gras. Krachtige jongens jenden zach in het speerwerpen en weer sider waren ze aan bet bokspringen. Een hoopje danste den zwaarddans. «Haar zijn de mijnen," zeide Sieglinde "Pgewonden. koms laten wij raidden onder hen a0- stelden de twee voor. -Neen, neen, ik wi'! eerst naar buis faas weerde Sieglinde af. "l\r-ar ïs J'° kuis?" vMijn huis is verbrand. Maar het huis kwf met Siegmund opgroeide, staat CS T het keukenbosch. Het is Sieg- ^uuas huis." Siegmund's huis!" riep Juta ver- •km U'«' "^ari kunt ge meteen Siegmund «eatMCB van het huis begroeten!" nde kleurde no# excier. aio? „Ja, ja, daar dacht ik zoo gauw niet aan, maar u neemt het me niet kwalijk?" „Nee boor; maar laten we eens zien, wat de Bijbel wel zegt over de schepping van den mensch. Ik lees in het Bock der Schepping 1:2628 het volgende: „God sprak: Laat ons den mensch maken naar Ons beeld en gelijkenis, en dat hij heer schappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels, en over de wilde dieren en over geheel do aarde, en over al het kruipend gedierte, dat zich be weegt op de aarde. En God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God „Wat toch een aardige, maar toch mooie en duidelijke taal, hè kapelaan". „Ja jongen, zwijg nu even... En God zegende hen en zeide: Wast aan en ver menigvuldigt u, en vervult do aarde en onderwerpt ze aan u, en heerscht over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over alle dieren. „Dat is tegen de vegetariërs!" lachte Frans. „Ach jongen stil toch over alle dieren, welke zich bewegen op de aarde". „Even verder in het tweede hoofdstuk, lees ik: De Heer God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde, en bh es in zijn aangezicht den adem des levens, en do mensch werd een levend wezen". „Dat is duidelijke taal. Iemand, die den Bijbel aanneemt als bet Woord van God, kan het dus onmogolijk eens zijn met Dar win of Haeckel, die leeren, dat de mensch voortkomt van het dier, zonder dat er iemand tusschenbeiden kwam, eenvoudig volgens de ontwikkelingswetten (de evo lutie). En bet zal moeilijk zijn te blijven be weren, zooals anderen doen, dat God dan. wel onmiddellijk de ziel van den mensch heeft geschapen, maar dat toch zijn li chaam na verschillende omwisselingen zou zijn voortgekomen van het dier, om wisselingen, omvormingen, dus altijd vol gens wetten door den Schepper gemaakt Verreweg de meeste godgeleerden zijn het met deze laatste theorie niet eens, maar leeren, dat onze eerste ouders Adam en Eva direct door God geschapen zijn wat betreft de ziel, en ook wat betreft bet lichaam". „Kapelaan, neemt u mij niet kwalijk, maar ik moet heen; 't is mijn tijd, an ders ben ik te laat thuis, en dan is het mis". „Goed, Frans, je hebt een verstandige vader. Tot ziens dan maar weer". J. G. G. GROOT, Kapelaan. LOBEWIJK VAN DEIJSEL. IV. Do allergrootste verdienste van Van Deyssel voor het litteraire leven is geweest, dat bij de schepper was der litteraire cri- tiek. In een tijd toen, zooals we reeds aan gaven, de litteratuur bestond uit huisbak ken romannetjes en flauwe gedichtjes, heeft hij op do alleronbarmhartigste wijze huisgehouden ion der allerlei grootheden. Hij heeft er een einde aangemaakt, dat men sentimenteel-vrijzinnig geleuter voor kunst aanzag. Hij heeft gemaakt, dat de litteraire kunst weer een eereplaats kreeg. De kunst was voor hem geen aange- naamheidje voor een verloren oogenblikje, geen luchtig ontspauninkje na zwaren ar beid. De kunst* was voor hem een wezenlijk element des levens; het schoono was even reeql als het ware en het goede. En de kunstenaar moest zijn een man die zijn haTt, zijn ziel, zijn leven aan de schoonheid offerde. In dit herstellen der kunst tot wezenlijk element des levens is hij geen stap te ver gegaan. vlug naar Siegnmnd's huis, gevolgd door Juta. De tweede gaf Juta de rozen, dooh zelf behield zo er twee. Ze ging teen vlug den heuvel af naar de Saksen in het dal en plukte onder het ïoopon nog wat eiken loof van de hoornen af. Sieglinde bemerkte er niets van. Zo kwam al gauw bij het huis. Het was er nu zoo rustig, want allen waren beneden hij het volksfeest. Sieglinde ging do groote, met berenvellen versierde, zaal 'binnen. "Wat scheen het haar lang ge ledon dat ze weg geweest- was. Juta liet Sieglinde echter geen tijd tot droomen Ze baalde het Mauw zijden kleed te voorschijn en legde de krans rat: rozen op de breede houten bank en sprak: „Nu kleed je gauw om. Moeder Abdis wil het en Siegmund zal nu vlug hier zijn." Ze stribbelde nog wat tegen maar, ge hoorzaamheid gewoon, nam ze toch einde lijk de jurk mee,, naar een zijvertrek. „Hó, wat schaam je je toch!" schertste half spottend het meisje. Sieglinde kwam na een oogenhlik weer terug. Ze zag er allerliefst uit. „En nu nog de rozen in je haar?" gebood Juta. Gewillig lie! het meisje baar be gaan. Het was nauwelijks gebeurd of daar ging de deur open en stond Siegmund voor •haar. Wat was h!j groot geworden en zijn lippen waren met dun vlashaar begroeid. Om zijn krullend blond haar lag een eikonkrans. Siegmund had het Frankische meisje dat hem de boodschap va.n Sieg- linde's terugkeer bracht, vol vreugde laten begaan. Als dooi da wind gedragen was hij naar hui.s gesneld. Nu was hij er. Hij •beval Juta zich te verwijderen. Deze ge hoorzaamde oogenUiklceMjk. Hij ijlde nu Sieglinde tegemoet en sloeg zijn armen om haar heen. Zij sloeg de hare om zijn hals. „Sieglinde! Sieglinde!" jubelde de jonge ling. Hij drukte W. «visie vast legen zich Hetzelfde willen weer ten fiuidfgen dage de jonge en oudere Katholieke kun stenaars. Ze willen het alleen maar anders dan Van Deyssel. Van Deyssel propagerde zijn beginsel: „'l'art pour Tart" de kunst om de kunst. Van Deyssel was schoonheidsaanbidder. Welk onderwerp de kunstenaar zich ook koos: een kerk, een kroeg, een slop, een mestvaalt of de gruwelijkste misstanden onder verdierlijkte menschen, bet deed er niet toe. Als bet onderwerp maar zonder tendenz met objectieve belangstelling o-ar- eenhomstig de waarheid en met sugges tieve taalmacht was behandeld, dan kon het aan de eischen der schoonheid voldoen. De Katholieke kunstenaars in dezen tijd durven ook veel aan, maar hun streven is er dan toch op gericht overal en altijd God te erkennen, God te beleven. In hoe verre zij daarin slagen kan thans buiten beschouwing blijven. Het gaat om 't principe. God de alpha en de omega van alle din gen dezer wereld. God begin en einde van den cosmos, .God uitgangspunt en eind punt van alle menschenleven en alle men- scbelijk streven' Dat willen ze erkennen! Dat is de diepe bedoeling van hun kunst zinnig werk. Deze verheven tendenz moet de ziel, de kracht zijn van hun streven en werken. Deze tendenz mag niet van buiten af zijn opgelegd; ze moet groeien uit hun ziel, ze moet hun werk doortrekken als het zuur- deesem, het brood; ze moet onafscheidelijk inbaerent zijn aan hun arbeid. Deze tendenz leefde in de zielen der Middeleeuwsche cathedralenbouwers en in al degenen die zoo'n tempel verluchtten met beelden, gebrandschilderde ramen, en fresco's. Deze tendenz maakte de Mid deleeuwsche kunst tot zoo grandioze een heid van cosmisch' levensbegrip en ver stilde adoratie. Ik herhaal nog eens. we weten niet in boeverre de heftig oplevende Katholieke kunst van thans hierin zal slagen. Van Deyssel wilde niet de kunst om God, door God en tot God; evenmin een 'kunst met maatschappelijke t endenzen, hij wilde ze alleen op zich zelf, geheel afgezien van haar toevallig onderwerp. In zijn kritiek kunnen wij hem volgen, omdat wij weten en erkennen, dat deze het litteraire leven ten goede is gekomen, omdat deze het litteraire leven vrij heeft gemaakt en mede een der voorwaarden is geweest waardoor ook de Katholieke kun stenaars in vrijheid stonden tegenover de taal. Ook voor ons heeft hij zijn opruimings- werk gehouden, zijn scheldorgién uitge vierd. Ook voor ons heeft hij de taal be zield tot een levend organisme en zijn litanie van het woord is oolc voor ons niet ijdel verklonken. Maar wij missen ten slotte toch het groote centrale uitgangspunt^ in zijn scheppingen; wij missen in al zijn machtig palhos toch de serene hemelmelodie. Zijn egocentrische persoonlijkheid voelt nooit een diepe afhankelijkheid van den Schepper van hen-al en aarde. Hij meent te rusten in zich zelf en op zich zelf en het prachtigste dat hij schreef blijft toch altijd een zelfverheerlijking. Waar bespeurt ge van een dergelijke zelfverheerlijking iets bij een Maerland, Anna Bijns, Vondel, Stalpaert van der Wiele. Guido Gezelle? De schitterendste bladzijden hebben zulke geesten geschre ven onder den diepsten ootmoed des har ten. Wanneer hun geest zich 't hoogst ver hief en gelijk Vondel en Gezelle een voor spel hoorde van 't lied der Cherubijnen, dan voelden ze het diepst en het schoonst hun afhankelijkheid. Als Van Deyssel het naturalisme den rug toewendt en zich verdiept in de mys tiek van Maeterlinck en zelfs in die van Ruusbroeck. dan verandert daarmee niet wezenlijk zijn egocentrische levenshouding Hij zoekt slechts het .aesthetisch welge vallen maar blijft tegenover de innerlijke kracht, die Ruushroecks leven en werken doorsiddert, onbewogen. Hij bewondert de Christelijke mystiek van de buitenzijde maar wordt geen oogenhlik getroffen door het vuur van den godvruchtigen geest. Alle -eroote verschijnselen trekken hem maar hij 'ötijft ze van buiten af bewonde ren louter uit overwegingen van schoon heid en kunst. De innerlijke belangstelling voor den geestelijken ondergrond en de geestelijke 'nacht is hem vreemd. Hem interesseert slechts in welke vor men het geestelijke zich heeft veruitwen- digd. Het Christendom verwerpt hij, het ge loof van zijn ouders' verontachtzaamt 'ij, maar als schoonheidswinnaar kan hij het ritueel waardeeren. Zijn ziel evenwel blijft buiten de innerlijke kracht van 't ritueel. Over zijn vader schrijft bij een prachtig boek. Het is evenwel zooals Bernard Ver hoeven zeer terecht opmerkt, niet de zoon maar -do aestheet die over den vader schrijft. Schitterende bladzijden ziin in dit boek, maar we missen toch den toon van diepe 'kinderlijke aanhankelijkheid, we missen do vox humana. Er is meestal een vreemd-koele admos- pkeer in het werk van Van Deyssel. We lezen bladzijden in meesterlijk proza, prachtig gerytlimeerde volzinnen, maar zoo dikwijls koel-intellectheel aesthetisch. We voelen niet de klopping van het warme lief de volle menschenhart, we voe len niet de branding van een levensover tuiging. Een zuiver intellectueel schoonheids fa natisme is niet meer van dezen tijd. Ach ter al dit superieuze woordgebaar greinst een doodenmasker. Een overtuiginglooze nabloei der Tachti gers mag zich nog vergasten aan dit ijdel spel en in moede levensvertwijfling zich narcotisoeren met Van Deyssels in den grond toch zoo beklagenswaardige scepsis, zijn ijdele cultus van het ego navolgend dGn kunstenaar der toekomst, die de schoonheid en de liefde Gods belijden en beloven wil. Hem in ah es verheerlijken en uitbeelden wil als Oorzaak en Einddoel van alles, heeft Van Deyssel niets meer te zeggen. N. J. H. S. Over Indianen en andere vreemde volksstammen. O, gij allen, die genoten hebt of nog ge niet van de spannende lotgevallen en on- looflijke heldendaden van „Winetou", van „Vrijkogel", van „Natah-Otann", van den „Witten Bison" en hoe de Indiaan- scbe helden van Gustavo Aimard, Karl May, Cooper en andere fabrikanten van Roodhuiden-avonturen heoten mogen' Gij allen ook, die u verlustigd hebt of nog verlustigt in de wonderbar© verhalen, spe lend onder allerlei volksstammen, wier zeden en gewoonten zich loenen tot prai rie-gevechten, woestijn-tochten en wilder nis-griezeligheden Gij allen voorts, die weet wat „scalpeeren" is; die weet, hoe men leeuwen moet vangen in Afrika en met karbouwen sawah's moet beplanten in In- dië; die kent de geheimen der oerwouden met bun lianen, en do verborgenheden der zeediepten, waarin parelduikers met zee monsters vechten' Kent gij ook de ethno- grafische musea van Leiden? Wat 'n nuchtere wraag na zoo'n hoog dravende inleiding' Deze had ik evenwel noodig om uw aandacht te trekken, o ver- slinders van „woudloopers"-boeken, waar van mij alleen genoegen doet, dat zij den goeden Jules Verne nog niet van de boe kenmarkt hebben, kunnen- verdringen. Ik heb trouwens zoo'n idee, dat Verne's „wonderreizen" verreweg de meeste wer ken zijner navolgers wel overleven zullen. Al genieten onze jongelui ook met hoog rood© kleur en doove ooren vooral als er over naar bed gaan gesproken wordt van de geweldige geschiedenissen, zich voltrekkend rond Indianen-kampen, in de prairieën, op de steppen, binnen de keer kringen of nabij den poolcirkel, als zij hiervan alles genoten hebben en het wordt vaak eentonig grijpen zij nog of weer met genoegen naar den ouden Verne, wiens „20.000 mijlen onder zee" tot mijn lievelingsboeken heeft behoord. Nog mag ik er graag de plaatjes van zien, cvenaflt die uit de overige boeken van den genialea Franschman, in wiens werk meer karak terstudie en ook meer afwisseling valt ta waardeeren dan in al die op hetzelfde neerkomende Indianenverhalen. Maar om nu op de Leidsche volken* kundige musea terug te komen, we bezit-i ten er drie: in de Breestraat, op 't Ra-* penburg (aan do zijde van den Hortus)] en aan den Hoogewoerd. Zij vertegen- woordigen allerlei vreemde landstreken ent volksstammen. Zoo zijn de voorwerpen uit Nieuw-Guinea, Zuidzee, Amerika, Afri-, ka en Australië bijeengebracht in het, groote gebouw aan de Breestraat; vindt men Zuid-Aziö op 't Rapenburg en werdj de collectie, afkomstig uit onze overzee-* sche bezattingen, tentoongesteld aan den; Hoogewoerd. Om u graag te maken: wel eens gen hoord van die Indiaansche werpmessen^ welke door do lucht cirkelen en weei< neervallen bij den behendigen afzender?i Wel eens gelezen van de „gamelang", dat droefgeestige Indische speeltuig? Weleena een Indiaan „op het oorlogspad" gezien. Neen? Dan maar eens gaan zoeken. Ge zult dan o.m. ook een gouden pajong te-* genkomen en op de hoogte raken met aller* lei vreemde gebruiken. Eén goede raad intusschen: Neem deni tijd voor uw bezoeken, want anders hebt ge er niets aan. De collecties zijn toch zóó, rijk, dat een vluchtige wandeling erlangs slechts verwarrend kan werken. Men weet dan op 't laatst niet meer wat men eigen-* lijk gezien heeft en verwisselt Peru met de Kei-eilanden, welke anders nog al een aardig eindje van elkaar liggen. Er valt schier geen uiting van het volksleven te bedenken of men vindt er voorwerpen van: afgodsbeelden en wape nen; vaartuigen en meubelen, werktuigen voor ambacht en visscherij; kleedingsluk- ken van allerlei aard; sieraden voor huis en lichaam; modellen van woningen en tempels werkelijk een overstelpende massa, waarvan intusschen pleizierig is, dat men telkens iets ontmoet, waarvan men zeggen aan: „zie, daar heb ik van gelezen" of: „kijk, ziet zoo'n ding er aldus uit". Natuurlijk zijn deze verras singen voorbehouden aan - ie door studie of lectuur wat verder leerde zien dan de eigen omgeving, terwijl het voor bereisde personen al heel aardig moet wezen, al lerlei herinneringen nog eens te gaan ver levendigen. Hoe kostbaar de omvangrijke collecties ook mogen wezen, veel geld wordt er door het Rijk niet aan ten koste gelegd, wat men proefondervindelijk kan zien aan de Breestraat, waar de rangschikking vroeger was daar het oudheidkundig mu seum nieuw ia. Men vindt er toon- kasten, die een verfje dringend noodig hebben; andere, welke duidelijk de sporen dragen, op de meest zuinige manier te zijn vertimmerd, terwijl slechts weinig werkkrachten aan de verzorging der col lecties bezig zijn, waardoor 't werk lang zaam opschiet. Voor zoover men gereed kwam op de bovenverdieping werd intusschen een goed overzichtelijk geheel verkregen. Bevattelijke opschriften verduidelijken aard en beteekenis der voorwerpen, het geen bij 't ontbreken van een catalogus zeer te waardeeren valt. 't Zal intusschen nog wel een poosje duren, vóór 't gansche museum klaar genoemd zal kunnen wor den. Langzaam aan, dan breekt bet lijntje niet. Voor Leiden valt het bezit dezer ethno- grafische musea zeer te waardeeren, vooral want ter bevrediging van nieuwsgierigheid dienen ze natuurlijk in de laatste plaats uit het oogpunt van studie, waarvoor hier kostbaar materiaal voorhanden is. Gelukkig dat 't pand aan de Heerengracht 't leek daar wel een voudig een pakhuis verlaten is kunnen worden, toen 't huis in de Breestraat be schikbaar kwam, ook met het oog op brandgevaar. Er zou waarlijk weinig te redden zijn geweest als daar.Men moet er niét aan denken. Hoe 't zij, wie er nog nooit heenging, denke er nu toch eens aan, zijn kennis aan en keek haar vol liefde in de oogen. Hij wilde haar hoofd naar zich toetrek ken om haar een innige kus op de lippen te drukken. Maar wat was dat? Zacht weerde ze hem af. Bevena maakte ze zich uit zijne armen los, zoodat hij vol toom en verschrokken uitriep: „Sieglinde, wat heb je?" Blozend en stotterend sprak zo: „Siegmund, je kijk mij zoo boos aan. Dat is niet meer de blik eens broeders. De •broeder verlangde naar mij. Ik wilde den broeder begroeten! Je blik doet mij zeerl" Waarom wilde hij haar hartstochtelijk omhelzen. Vol weemoed en smart klonk het uit zijnen mond: „Neen niet als mijn zusje maar als mijn bru'd wil ik je begroeten." Het me:sje stond treurig naast hem en duwde zijn arm zachtjes \an ziuh af. Hij greep haar- hand en sprak vol treurig ver langen: „Je bent niet mijn zusje. Jouw vader is niet mijn vader en jouw moeder was niet mijn moeder. Het was alleon een aanhan kelijke liefde van de opgroeiende knaap, zooals mij het zusje liet droomen. Ik hen uit den droom ontwaakt. Tijd, ervaringen mijn opgroeien lot man, strijd on oorlog hebben mij verstandig gemaakt. Ik be grijp nu het verlangen van mijn jeugd. Ik zocht niet het zusje, ik zoekt de vrouw! Sieglinde, ik bid je, wees mijn bruid, wordt mijn vrouw! De rijke hoeve en do uitgestrekte landerijen, het wild en het woud begroeten je als hun meesteres! Mijn stam heeft mij niettegenstaande mijn jeugd tot hertog uitgerhepen. Men ver wacht van mij nu nog een hertogin en ze zullen je jubelend begroeten a's hun vorstin, als de eerste aller vrouwen! Wiückind zelf, de koning, heeft mij be- vo'en, dat, zoo hij mocht vallen of de schikgodin hem mocht roepen, om dan zijn zwaard, het koningszwaard om te hangen; en de mannen hebben hem gezworen, dat ze m:j dan op hun schild zullen ronddra gen. Dan ban jij koningin! Saksenmeis- j© hoor mij aan en wordt de koningin van het Saksenvolk. Sieglinde, Sieglinde, ik smeek je, word mijn bruid, word mijn vrouw!" Sieglinde keek hem rustig aan. Toen ze zijn blauwe oogen met tranen gevuld zag, zeide ze: „Wees niet bedroefd Siegmund! Als bruid, als vrouw zal ik nooit aan je zijde staan. Een onbeschrijfelijk iets houdt mij daarvan terug, zoodat ik bevreesd ben voor het huwelijk. Ik weet nog niet wat het is. Ik beb mij aan een hooger Wezen gewijd. Het was voor jouw leven. Ik heb mij den Gekruisigde toegewijd. Heftig liet hij hare hand los. „Ben je Christin, Sieglinde? Hebben ze je gedoopt?" „Neen! gedoopt ben ik niet. kien deed het niet, niettegenstaande ik er om vroeg. Ik geloof echter aan den Gekruisigde. Hèm hoor ik toe. Kijk niet zoo donker! Wees niet boos, Siegmund. Men heeft mij niet met lieve woordjes tot dit geloof over reed. Je kent Hildegunde en je weet boe zij over zulke dingen denkt. Ik heb geheel uit vrijen wil, toen jij met den dood lag te vechten, mijn leven aan den Gekrui sigde toegewijd. Jij werd gezond, ik ziek en ik meende dat Hij mijn offer wilde aannemen. Hij liet mij echter het leven, maai- het werd mij eiken dag duidelijker flat ik mijn leven lang maagd zou blijven. Aan niemand zou ik toebehooren dan aan Zijne Moeder, die ik als reine maagd zou dienen. Voor jouw en voor mijn volk, SLeg- mund!" Zoo sprak het meisje. De jongen gaf geen antwoord maar liep hard weg, de zaal uit. Buiten stond de koning met zijn volk. Toen de deur van de zaal open ging, klonk den roep: „Freia. vrede en vreugde aan den Her tog en zijn bruid!" Siegmund riep echter: „Zij :s geen bruid, zij is een Zuster!" Hij liep boos naar Wiltekind en naar de andere hertogen van het rijk. Ze vroegen hc*m van alle kanten. Hij gaf hen lcort ten antwoord: „De schikgodinnen sturen steeds mijn geluk in de war. S:eglinde heeft zidh aan den Gekruisigde verkocht. Ze is Christin en droomt er van eeuwig maagd te blij venl" Hij lachte hoonend en riep: „Komt mannen terug, naar 't feest en dansen wij den zwaarddans! Wie doet het mij voor? Ik vffel een ongebonden kracht!" Hij sprong den heuvel af naar de feest* plaats. De meeste jongelingen volgden en mèt hen een groot aantal van de mannen. Alleen Wittekind met enkele vrouwen en mannen gingen de hal in, waar Sieglinde op een bank zat en zachtjes weende. Allen waren stil. De grijze Raghilde drong al* leen naar voren en schold: „Heb ik het je niet gezegd, dat jo me» mij mee moest gaan, want dat, zoo zijn! hersens zouden genezen, zijn hart ziek zou blijven. Nu heeft men je betooverd Sieg-* linde met de Frankische bctoovoring vanl het kruis!" „Houdt op met dat gehoon! gebood d« Koning. „Hoe kondt ge het wag*n, Sak* senmeisje, om Wodan afvallig te zijn ©a den God van hot kruis te vereeren? Gel hebt goede Goden verlaten. De liefde hebt •ge opgeofferd. Gruwt ge niet voor de kende hand?" v Sieglinde keek den eerbiedwaard; genj ma'i smeekend aan. J „Weest met boos op mij. Koning! Hoocj mij eerst aan en oordeel dan." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9