Je Leilscle Courant"
IVlMHMn
'Derde Blad.
taterdag 27Septemberi924
OORSPRONG DER LEVENDE WEZENS
I ,.Ga maar weer zitten,. Frans, en luis-
ïer".
1 „Ja, ja, kapelaan, maar ik heb zooveel
jfe vragen, want ze zijn me van de week
lastig gevallen. Ze wilden beweren dat
een mensch geen vrijen wil heeft, en dat
de wil van den mensch aan banden gelegd
wordt door roeping of gehoorzaamheid;
én als we een steriken vrijen wil hadden,
'dan zouden we God niet beleedigen met
zonde, maar de zonde laten; en God wist
Itoch dat we zoo zwak zijn, en
i,Ho, hot"
Frans sprak weer zoo hard en zoo
gauw, dat ik maar even zweeg, doch nu
,was 't genoeg.
„Wat is dat nu voor praat. De heele
boel weer door elkaar. Ja, zoo redeneeren,
of liever zwetsen tegenwoordig heel ve
ilen; en 't ergste van alle3 is, dat ze hub
eigen meening als je haar zoo noemen
mag voor zóó voornaam houden,- dat er
alles voor moet wijken. Maar ik ga er
voor vandaag toch niet op in, Frans, want
wo hebben het nog lang niet over den
mensch. We moeten eerst nog eens zien,
waar de bevende wezens vandaan komen.
lAls je een huis bouwt, begin je niet met
het dak, maar met de fundamenten, is 't
niet?"
j „U heeft gelijk, kapelaan".
0 Wat een geruststelling! Ik krijg zoo
maar gelijk; maar ik zeg niets, -want
Frans bedoelt het toch wel goed.
1 „Ben je nu bereid om to kooren, Frans?
V Wanneer bet leven op de aarde is ge
komen is niet bij benadering vast te stel
len, maar het is zeker heel, heel lang ge
leden, duizende en duizende jaren wel.
Je begrijpt, dat de mannen der weten
schap deze zaak terdege gingen bestudee-
ren. De meeningen zijn verdeeld.
Sbmmigen hebben gemeend, dat de ver
schillende soorten, vegetatieve On dierlijke,
uit het verleden en dén legenwbordigen
tijd, achter elkander door God gescha
pen zijn: dat de verschillende soorten niet
zich omvormen, en dat er langs den weg
van ontwikkeling geen overgang van de
eeno in de andere soort kan plaats heb
ben.
Ik geloof niet Frans, dat we met deze
meening kunnen meegaan; en er is ook in
do H. .Schrift geen aanduiding zelfs voor
'ie vinden.
Ik heb vroeger al eens gezegd, dat de
materialisten, die God overal buiten wil
len laten, beweren, dat de stof eeuwig is,
maar dan is toch nog niet voldoende ver
klaard bet ontstaan van het leven, en
van de verschillende soorten. Hiervoor
meenen ze dan een oplossing te vinden
in de zoogenaamde generatio spontanea,
d.w.z., ze beweren, dat het leven vanzelf
ontstaan is; de verschillende soorten zijn
dan ontstaan door verscheiden omvor
mingen."
„Dus, als ik u goed begrijp, kapelaan,
zou die stof, die eeuwige 6tof op een
goeien dag zoo maar eens uit haar eigen
het leven hebben voortgebracht?"'
„Ja Frans, dat beweren die materialis
ten, en dan zouden die eerste levende we
zens de verschillende soorten hebben doen
ontstaan door evolutie (ontwikkeling) en
door langzame, telkens hooger gaande
omvormingen. Zoo zijn dan al die ver
schillende soorten van planten en dieren,
die wij nu kennen' volgens hun ontstaan,
en hebben zich ontwikkeld. Over die 10'nt-
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
'10)
Hij vroeg aan hen, of zijn. Vader de be-
iron met den werpbijl had getroffen of
iEber's hond niet getroffen was en wan- 4
meer hij mee op de jacht mochit, Het wa-
ffwi beelden en gedachten uit de dagen
zijner jeugd. Niets maakte echter een
jdiootachtigen indruk en zelfs Raghilde
(moest toegeven, dat zich nu duidelijke tee
kenen voordeden, dat nu,ook zijn verstand
én zintuigen genezen zoud'en. Gaarne zou
Kampfhailt ook Sieglinde bezocht hebben,
/maar Hildegimde moést liam zeggen, dat
(achter het shot geen man mocht, binnen
treden. Dat verbood de H. Regel. Raghilde
én twee vrouwen gingen echter mede. Ze
jonden Sieglinde in een onruStigen
koortsigen slaap. Groote zweetdruppels la-
i?-n tusschen het blonde haar. Verschrikt
zagen ze, d'at 'hier de dood bet schoone
öongo leven afmaaide. Tegen d'en aVond
rustten de Saksen zich uit voor den terug
tocht. Hildegunde ston'd mat de meeste
^us'.ers tusschen hen in. Allen verdron
gen zich om |,aar <heeii öm afscheid 'te ne-
«men, N0rr eenmaal'vroeg de Abdis om
•suite en ze sprak:
-Ik heb nog éénen wenscb. Gaat nu
maar wie wil, die zencKt zijn
octiters of knapen naar oms toe. We zul-
en spinnen, weven en naaien, de
11, JfiDs IGizen en schrijven en al wat bun
rt en ge,est versterken kan, loeren. Of
tyeu?^* m''ssc^!'en nu aI iémahd bier blij-
Meteen! kwamen er een paar meisjes
één /0TGn '^sPrbn'gén en zeiden vroolijk
'ie ,7; Versjes op en begonlnen liedjes
M.roiï011" ^kelein 'kotnden zoowaar bét
mieiqfnc- Een van do
3 tiy, haar borduurwerk zien, eten
wikkeling zijn ze het onder elkaar niet
eens. Volgens de cenen zijn het de ver
langens en de behoeften van de indivi
duen geweest, die hebben voortgebracht
de eigenschappen en de organen, die zich
konden vervolmaken met den lijd en door
het gebruik; volgens anderen, en onder
dezen boort Darwin, zijn de strijd om
di e t leven, en de - n a t u u r 1 .ij k e
zelfkeus de, voornaamste bewerkers
van de omvorming der soorten."
„Het komt dus bier. op neer, dat ze
beweren, dat de döode stof het leven heeft
voortgebracht".
„Precies, Frans, dat willen ze zeggen,
en dat zeggen ze, omdat ze het bestaan
van God niet aannemen, de dwazen, zoo
als de Bijbel ze noemt: „De dwaas zegt^
in zijn hart: God is er niet".
„Deze manier van voorstellen is natuur
lijk in strijd met liet geloof. Dit leert,
dat de stof niet eeuwig is, niet uit zich
zelf beslaat, maar geschapen is door God;
en het geloof noemt de generatio spon
tanea en de toevallige ontwikkeling der
soorten minstens een vermetele veronder
stelling.
Maar ook het verstand verzot zich tegen
het aannemen van een oneindige reeks
van veranderingen. Verandering is bet over
gaan van den eenen vorm in den anderen.
Hoe lang men zich die reeks veranderin
gen dan ook denkt, er moet dan toch een
begin zijn geweest aan die reeks veran-
deringeti, want een onbeperkt getal is een
tegenspraak in de termen zelf. Wat toch
geteld is kan niet onbeperkt zijn.
Dan komt er nog dit bij. De groote
Pasteur heeft met proeven ononistootelijk
bewezen, dat generatio spontanea een on
mogelijkheid is, en dat ieder levend
wezen moet voortkomen van een ander
levend wezen.
En wat betreft de oorzaken van het
ontstaan der verschillende soorten, waar
voor ze aangeven den strijd om het le
ven, en den invloed van de omgeving en
de erfelijkheid, enz., het is volstrekt niet
proefondervindelijk bewezen en de fossi-
len in de verschillende aardlagen kunnen
ze er niet met absolute zekerheid voor
aanhalen."
„Zoo blijft er dus voor deze theorie niet
veel over."
„Neen, maar ziét, daarnaast .bestaat
een andore veronderstelling, die ,nu eens
niet met het geloof.in strijd komt. Deze
mensch en veronderstellen een hoogste en
eerste oorzaak, God; ze leeren, dat het
eerste levende wezen door God is ge
schapen, hetzij door directe tusschen-
komst van den Almachtige, hetzij, dat
God de stof van krachten heeft voorzien,
om het leven voort te brengen.
En ten slotte leeren zij, dat de mensch,
tenminste zeker wat betreft zijne ziel, di
rect door God is geschapen.
Ik zei, dat .deze veronderstelling niet
in strijd komt met het geloof, omdat in
ieder geval, de ontwikkeling der verschil
lende soorten nog niek verhindert, dat
het ontstaan' aan God, als schepper,
te danken is, al is het dan maar indi
rect.
Ook de tekst van den Bijbel, die zegt
dat God aan de aarde beval kruiden en
hoornen voort te brengen naar hunne
soort, beweert daarmee nog niet, dat God
ook onmiddellijk alle soorten beeft
geschapen.
Verschillende Kerkvaders en geleerden
hebben we hier aan dezen kant. Deze
veronderstelling is dus een waarschijn
lijke, die we kunnen aanvaarden.
Zoo zie je dus, Frans, dat er volstrekt
geen strijd is tusschen geloof en weten
schap betreffende deze punten.
De wetenschap kan voor het ontstaan
der stof, noch voor het ontstaan der
levende wezens een andere oorzaak aan
duiden dan het geloof ze aanduidt, n.l.
God. Want de eeuwigheid der stof kun
nen ze niet bewijzen, en het ontstaan van
het leven uit de doode stof is wetenschap
pelijk als onmogelijk uitgemaakt.
Wetenschappen geloof gaan dus hand
in hand met de bewering, dat er voor
alles een eerste oorzaak is, en deze is
God.
„En ga nu maar fluks naar huis,
/jongen bracht zijn wastafeltje waarin hij
eén paar letters geteekend had. Dit alles
■was hen al, in die paar weken dat «zij lm
ihelt klooster gewoond hadden, geleerd. De
Saksen echter antwoordden niéts, en ook
de kinderen gingen allen- mede naar het
vaderland. Hildegunde sprak: ..Zoo gaat
gnet God! Wie echter ooit een dienét noo-
'dig heeft, bijzonder echter, wie wat leeren
wil van onze kunsten, die komt, wan
neer hij ook wil'. Steeds staat onze deur
iwijd voor hem open. open ook steeds ons
ibart en hand!" Nu wandelden, de Sak-,
•sen hun landstreek tegemoet.
HOOFDSTUK IV.
In het kleine klooster „Mariemzell" was
'hot weer rustig geworden. Menig Zustertje
ten ook Hil'degunlde verlangde terug naar
ih'et vrooli'jk'e, drukke leven met do gevan
gene Sa'ksenvrouwen, maar bijzonder naar
de frissche blende Saksen-kinderen. Des
)te meer offerden zij hunne dagelijlksche
'gebeden en werken aan God op. opdat Deze
tloch het sterke volk zou verlichten en hét
het rechte pad zou wijzen, die naar hét
kruis leidde. Des te zorgvuldiger,, liefde
voller en inniger was hun verpleging voor
ide twee zieken, Siegmund en Sieglinide.
Sieglinde had nog steeds hooge koorts en
lag te ijlen. Ze werd steeds mageTder,
iZ wakker e'n till er. Hildegunde wilde haar
eelfs 'hét nooddoopseï toedienen, maar ze
wachtte nog, want" eiken dag kon er oen
iprieslter komen, door Koning Kairéll hen
gezonden. Sinds den moord op de monnik
ken hadden ze geen geestelijke meer.
Siegmnnd's geest werd steeds helderder
ien toen de Abdis op een morgen zijn ka
mer binnentrad, zat hij rechtop in zijn bed
en keek mét verwonderden doch helderen
Wük om zich heen. Hij schrok een hee'tje,
toen1 hij de 'hooge zwarte gestalte der Zus
ter zag en hij dach't aan de monniken die
Jiij verslagén 'had. Zijn stem stokte. Eén
Frans, en denk nog maar eens goed na
over hetgeen we vandaag bepraatten. Het
is niet zoo gemakkelijk en eenvoudig. Mis
schien kom je nog wel met vragen en
moeilijkheden eens terug'.
J. C. C. GROOT
Kapelaan
LODEWIJK VAN DEIJSSEL,
186422 September1924.
In de republiek der Nederlandsche lette
ren heeft deze schrjiversnaam groote be
kendheid verworven en weinigen zijn er,
die niet weten, dat achter dezen schuilnaam
zich eens Karei Joan Lodewijk Alberdingk
Thijm verborg.
Dat kwam zóó.
Deze zoon van onzen groo'en A. J. Al
berdingk Thijm, dien we hier reeds ge
schetst hebben in zijn zeldzaam groote bc-
teekenis voor het lierontwakende Roorn-
sche cultuurleven der 19e eeuw zag uit
deu aard der zaak in zijn huis heel veel
schrijven. Daar hij begaafd was met een
buitengewone geestesaanleg, die door een
superieuren vader voortdurend in de ge
legenheid werd gesteld, zich te ontwikke
len, voelde hij weldra de neiging in zich
ontwakén, ook te gaan schrijven.
Reeds op 15 a 16-jarigen leeftijd had
hij zich verdiept in de Fransche schrij
vers uit liet begin der 19de eeuw.
De oude Alberdingk Thijm redigeerde
destijds het tijdschrift „De Dietsche Wa
rande".
Nu gebeurde het omstreeks 1880, dat dr.
Schaepman in oen der Katholieke perio
dieken een artikel schreef over den Fran
sehen dichter Victor Hugo, waarin deze
nog al werd afgebroken.
De jonge Alberdingk Thijm had zich in
die dagen met het enthousiasme der jeugd
op Hugo geworpen en bewonderde dezen
bovenmatig. Toen schreef hij een lang ar
tikel tegen Dr. Schaepman, om Victor Hu-
go te verdedigen.' Dit opstel werd onder
het pseudoniem L. van Deijssel opgenomen
in de „Dietsche Warande" en verwekte
heel wat opzien. Er ontstond zelfs een
pennen strijd tusschen den Doctor, die ka
rakteristiek van oordeel was, dat zijn be
strijden „de pauwstaart van zijn ijdele be
lezenheid. had uitgezet" en L. van Deijssel.
De ware naam bleef langer dan een jaar
verborgen en velen- verkeerden in den
waan, dat de oudere Alberdingk Thijm,
die zich ook meermalen van een schuil
naam bediende, er zich achter verschool.
Toen eenmaal ondekt. was, wie zich ach
ter L. van Deijssel verborg, had het pseu
doniem reeds zoodanig litteraire rucht
baarheid verkregen, dat het tot dezen tijd
gehandhaafd bleef.
Deze eerste pennestrijd en wel met
iemand als Dr. Schaepman heeft den on
tegenzeggelijk genialen jongeling niet di
rect tot nederigheid gestemd en hij was
van oordeel, dat hij een zeer bijzondere lit
teraire roeping had te vervullen, hetgeen
hij zonder eenigen twijfel ook gedaan
heeft.
En het was noodig.
Het was de laatste tientallen van jaren
vóór 1880 litterair gesproken in Holland
éen duffe en suffe boel. Potgieter en Bus
ken Huet en in zekeren zin ook Allard
Pierson en Garel Vosmaer waren zich be
wust dat de boel doodliep.
Zij waarschuwden er voor, dat de Hol
landse lie letteren te klein-burgerlijk, te be
krompen waren. Zoo zelden ontmoette
men een hreede en forsche gedachtengang
die uitging boven de gemoedelijke huise
lijkheid. Zoo weinig ontmoette men een
gedicht dat frisch en onstuimig van inhoud
en taalmuziek was.
Er was een dichterlijke taal, die alge
meen gebruikt werd, een taal -zonder oor
spronkelijkheid van beeldspraak en klan-
ken?al. Men had reeds eerder een derge
lijke periode gekend.
In de' 17dö eeuw schreef Vondel zijn
onsterfelijke meesterwerken in een taal,
ivraag kon hij ech'teir niet onderdrukken,
n.l. dezen:
„Waar ben ik?"
„Ge zijt in een klooster, Siegmund. In
teen Zusterklooster, dat wij in het Saksen-
land bouwden."
„Zoo, dus bij de Franken. Ben ik daói
gevangen?"
„Neen ge zijt niet gevangen, Saksenjon-
geling. Wanneer ge weer gezond en sterk
izlijit kunt ge gaan. waarheen ge wilt. De
weg naar uw huis is nikt lang. Nu vertel
de ze hem, wat ier met hem gebeurd was.
Dat hij na den slag, zoo ernstig ziek was
geworden, hoe ze hein verpleegd hadden.
Alleen van Sieiglinde ze had 'hem daar
zoo gaarne over verteld, maar ze vreesde
voor den schrik en droefheid, die zijn ziel
zou beroeren en ook wis't ze niet, hoe hij
haar bekeertng toit het Christendom zou
/opnemen van Sieglinde en haar offer
vertelde ze niéts. S<t;|l luiéterdé hij naar
-haar. Schuw vroeg hij:
„Den man, naar wién ik mijn hijl wierp,
is die dood? Wie was hij?"
„Het is Bodo, de Gouwgraaf. Dood is hij
iniét, maar zijn leven hing op dat oogenblik
<aan een zijdén draadje."
„En gij hebt m\j met gedood? Ja, ge
hebt mij zelfs aan den dood ontruk't. Dat
as anders uw aard niet, wel Frankische?"
„Dat kan zijn, dat hét miat naar Franki-
schen aard is, maar ft is Christen-plicht,"
antwoordde de Abdis kort en ernstig. Hét
jwerd nog stiller in de ziekenkamer.
Schuw keek Siegmund om zich heen en
ontwaarde nu ook het groote kruis aan
'den muur. Hijl'degimde bemerkte! hoe hij
er van schxok. Hij dacht zeker aan helt
kruis dat hij' neergeslagen lvad en aan
den grijzen priester, dien hij daardoor
van hét léven had beroofd.
Toen ze hem eten en drinken aanl>ood,
wilde hij er eerst niet van nem'en, maar
ihare vriendelijke woorden en niet te ver
geten zijn honger en zijn nieuw op-
die nog altijd even frisch en innig aan
doet. Na Vondel en zelfs gedurende de
geheple 18de eeuw gebruikten de dichters
Vondels beeldspraak, Vondels rhythme; Von
dels oorspronkelijke taalvondsten werden
schlabonen hij de lange rij van navolgers,
waarvan de meeslen reeds lang vergeten
zijn. Wat bij Vondel levend en leven
wekkend is, wordt bij de latoren dood
taalmateriaal, omdat er niet een eigen ziel
in flikkert, omdat er geen eigen doorleef
de schoonheid uit straalt.
In de eerste helft der 19de eeuw werkte
Potgieter in „De Gids" aan een herleving
van het litterair bewustzijn, aan het in
eere hersellen van oorspronkelijkheid in
het zich vrij uit durven leven in de litte
raire stijlvormen. Zijn kritiek was on
barmhartig en ..De Gids" verwierf zich
den bijnaam van „de blauwe beul".
Voortdurend drongen Potgieter en Huet
er op aan, dat men een verfrisschend bad
zou nemen in de buitenlandsche litteratu
ren, die tijdens het tijdvak van de Roman
tiek fel en hevig opbloeiden.
Maar 't resultaat van al dat waar
schuwen en van al dat striemen der litte
raire kritiek bleef vrij onbelangrijk.
Meer en meer toch begon de dominee d«
Nederlandsche litteratuur te beheerscheo.
En onder die dominee's waren 'heel bra
ve menschen, die ook mooie en gladde vol
zinnen konden schrijven en in de geijkte
dichtertaal ook vele bundels verzen schre
ven; maar het was alles zoo knusjes en ge-
zelligjes en zoo huiselijk en bovendien
veelal zoo zoetelijk-sentimenteel. Men leze
hierover het nieuwste boek van Prof. Brom
„De Dominee in onze litteratuur".
En ten slotte heerschte er over al die
brave letterlievende menschen van na 1850,
slechts heel enkelen uitgezonderd, een
zucht om eikaars -middelmatige producten
hemelhoog te prijzen en.in bescherming te
nernen Van Deijssel vergelijkt weldra de
Hollandsche litteratuur bij een Jgezellig
eendenvijvertje, waarin snaterend, en tate
rend het eendenkooor zich beweegt en in
domme vergenoegdheid vischjes vangt.
Zooals ik .reeds opmerkte waren er
ouderen, die het tekort, waardoor Hol
land verre ten achteren s.tond bij de we
reldlitteratuur wel opmerkten. Zij waren
evenwel'te oud. geworden, zij misten het
idealisme der jeugd, zij waren le bedacht
zaam en huns ondanks ook al te zeer vast-
gegroeid in hun geslacht, om radicaal ver
nieuwing en verfri&sching te kunnen bren
gen.
Waarschuwen en nieuwe paden wijzen
hielp trouwens niet meer.
Er was niet minder noodig dan een lit
teraire revolutie, een voorshands meedoo-
geloos omverwerpen van allerlei gevestig
de reputaties. Aan allerlei hinkende na
volgers van De Costa. Tollens, Beets en Ter
Haar moest mot striemende zweepslagen
duidelijk worden gemaakt, dat de littera
tuur niet gediend is met huisbakken
praatjes en rijmelarijtjes; dat het beoefe
nen van proza en poqzie iets anders be
hoort te zijn dan een krans en gezellig
tijdverdrijf. Potgieter bestreed in zijn da
gen de. „haardrijmers". In 1S80 waren er
geen haarden meer in de gezellige hinnen-
kaméH^d'ér'Hollandsehe dichters en schrij
vers, maar even onvermoeid huldigden ze
nog zoetelijke banaliteiten en holle retho-
rica.
Welnu sinds 1880 .bemerken nu we de
voorboden van de litteraire revolutie.
Een aantal jongeren, die nu allen zoo
wat 60 jaar of iets ouder zijn, we noemen
o.a. Willem Kloos, Frederik van Eeden,
Karei Alberdingk Tthijm, Albert Verweij,
Louis Couperus, Herman Gorter, kwam in
die dagen veel te samen ten huize van den
Amsterdamschen leeraar Dr. Willem Doo
renbosch, oen man, die buitengewoon he
kend was met de wereldlitteratuur en op
letterkundig gebied zeldzaam frissche
denkbeelden voorstond. Daar vormden zij
langzamerhand te samen een bent, die zich
in de allereerste plaats toelei op een ver
nielende kritiek op hun litteraire voor
gangers.
Aanvankelijk waren ze genoodzaakt, hun
kritieken en hun verzen te distribueereii
over verschillende tijdschriften, waarmee
ze niet altijd evenveel succes hadden. Al
leen het weekblad „De Amsterdammer"
(Groene) was hun nog al gunstig gezind.
b'oeiend leven, overwon. Voortaan was hi|j
zwijgzaam on stil. Hildegunde zou geen
vrouw geweest zijn, als ze niét zijn
schoonheid en zijn kuische, trot-sche nieuw
■opbloeiende jeugd bemerkt haid'. Hare
liefde en bezorgdheid voor hem was des
,te inniger. Als ze nu maar een weggetje
wist om ook dit jonge reine hart ein deze
sterke ziel, >om ook hèm tot Jezus te bren
gen, t-ot haar milden Heer en Heiland!
■Zo ging naar de kapel on had 'tot den Heer
-en Zijn H. Moeder. Ze gitng dan Aerug met
(drie Zusters om 'heit kruis te verwijderen,
dat den jongeling zoo hinderde. Maar toen
/Siegmund gewaar werd wat ze wilde,
tsprak hij:
„Laat dat!"
De Abdis was ten zeerste hierover vér-
llieugd. Werkte de genade? Ze wenkte de
/Zusters dalt ze konden gaan en ging
/lachend bij Siegmund's bed zititen. Ook
iSiegmund werd door de handeling der
/Abdis getroffen en toeschiet tel ijker vroeg
hij:
„Vertel mij eens, meesteres, léven de
mannen nog uit onzen landstreek of zijn
(zij in den oorlog gevallen?"
„Zij loven. Er is ook nog geen oorlog.
Toch hebben zij boden naar Wit:tekind, uw
•koning, gezonden eai nu schalt zijn krijgs-
ihoorn door de landen. Gij zult ook naar
ihem gaan. Weer werd de jongeling stil en
hij staarde, in d:op nadenkc-n verzonken,
•voor zich uit c-n sprak schuchter:
„Ge zijt gotd. Meesteres! Maar zoudt
ge hoos op mij zijn. als ik naar Wittekind'
tea? Ziet, het is voor het hedl van ons
volk en onzen in doodsgevaar verke'even
tden roem. Elk Saksenhart moet daarvoor
islaan. Ik hen een hertogszoon, zoon van
hertog Siegwart en eens zal ik hertog zijn
dn zijn rijk!"
Hildegunde werd treurig, maar zo anlt-
,woordde met rustige en zekere stem:
„Ga, Sidgmund. Ik heb het je al gezegd.
AHe wegen staan voor je open."
In 1885 kregen ze hun eigen orgaan „Dé
Nieuwe Gids". Over 't aandeel van Vatt
Deijssel hierin de volgende maal.
Het Koninklijk bezoek
Deze titel trekt natuurlijk en daarom
zette ik hem boven dit stukje, waarin ik
de oudheid laat glippen om voor een
keertje me an het heden te verlustigen.
Wie kan, met de Drie-October-feesten in
het vooruitzicht, zijn aandacht bepalen bij
de Egyptenaren en andere mummies, hoe
belangrijk deze ook mogen wezen'
Het as. koninklijk bezoek aan onze
Sleutelstad deed me denken aan andere ge
legenheden van denzelfden aard, waaraan
ik herinnerigen bewaarde.
Zoo weet ik nog duidelijk me voor te
stellen verschillende episoden uit de fees
ten, waarmede de inhuldiging van Ko
ningin Wilhelmina gepaard ging, om niet
te spreken van den tijd, toen ik Haar met
Haar Vader en Moeder heb zien verschij-
en op het balkon van het paleis in Den
Haag. Dat 's al een heel poosje geleden.
Maar verder weg ligt nog het uur der ge
boorte van H. M. en ook dat bleef mij le
vendig voor den geest.
Ik wandelde op dien gedenkwaardigen
middag van 31 Augustus 1880 met mijn
moeder-zaliger in de Haagsche Zeestraat,
ondanks mijn jonge jaren blijkbaar ver
vuld van de verwacht wordende gebeur
tenis (ik had heel wat broertjes en zusjes
en was dus in zulke verwachtingen ge
traind), want nauwelijks weerklonk uit de
verte een kanonschot ot ik nep: „Moeder,
er is een prins of een prinsesje geboren
Wij aan 't tellen: één, twee drie.
Mijn moeder en ik waren al gauw den tel
kwijt. Zij was al bij twintig, toen ik vol
hield (de jeugd weet het natuurlijk altijd
heter) dat het nog pas achttien was. „Och,
jongen, zei mijn moeder, laten we maar
uitscheiden met tellen en wachten of het
lang duurt. Dan is het een prinsje". Maar
het duurde niet lang mee>r. Voor een man-
nelijken telg van het Oranjehuis zouden
101 schoten gelost zijn en die kwamen er
lang niet. Een prinsesje dus.
Ik weet niet meer of me dat toen tegen
viel of niet, maar wat*ook mijn gevoelens
en dié van alle Nederlanders dien dag mo
gen geweest zijn, van teleurstelling is sinds
lang niets meer overgebleven, want geen
prins zou het land heter kunnen geregeerd
hebben dan hef •■•rht?**je van JS80 gedaan
heeft.
Van de inl.u.: r. - '.en in '98 gespro
ken, H.M. gebruikte toen een witte koets,
waarin Zij met haar slank, in een wit kleed
gestoken figuurtje een verschijning maak
te, welke ieder, die Haar toen zag, in de
herinnering moet gebleven zijn. Op dien
avond te Amsterdam b.v., toen na het
vuurwerk op liet IJ de Koninklijke familie
terugreed naar het Paleis, wat kwam tceu
die witte koets, rijdend te midden der
volksmassa's aan den oever (ik zag het
vanaf de persboot) schitterend uit. Een
sprookjes-verschijning! Ik aanschouw het'
in mijn geest nog: die gestadig buigende
witte gestalte, toegejuicht door die men-
schengolven! Een symbool van volkseen
heid, tot op het huidige oogenblik geluk
kig nog altijd juist.
Als straks de Koningin onze feesten ho-i
zoekt, zal het immers weer net wezen als
toen: een juichende volksmenigte rond de
Landsvrouwe. Wat door de jaren ook ver
anderd moge wezen, niet de aanhankelijk
heid tusschen Vorstin en volk.
Wel zijn intusschen eenige ui ter lijde
den anders geworden. Om dit aan te toor
nen moge ik nog een persoonlijke herinne
ring opdiepen.
Jaren terug was het fotografeeren bij
feestelijke gelegenheden nog verre van ge
bruikelijk. Er kan tegenwoordig geen steen
gelegd, geen intocht gehouden worden of
,de persfotografen zijn er bij. En zij zijn
welkom ook.
„Ik zal d'at ook aan allé mannen en
(Wi'ttekiind zeggen, opda't ze u sparen,
al/sook uw woonplaats en goed. Wij zuTh
•jen echter strijden, strijden den verschrik-1
(kelijksten, mioediigsben strijd' en zóólang
als nog maar één Saksische sold-aat zijn
strijdbijl en lans kan werpen! Liever on-
jdergaan dan ons overgeven!"
„Ge zult on3 en ons goed sparen, dat
uveet ik. Ge zult strijden, hevig, trotsch,
vertwijfelend. Maar zal hét je volk en je
Jand tot 'heil zijn? Er is altijd nog een
sterkere man. Ivane', de keizer, is mijn
vader."
„Is de koning der Franken, uw Vader?
En gij laat mij dan gaan?" riep Sieg
mund uit.
„Ik laat je gaan en alle weg»n zijn vei
lig voor je, Siegmund."
Zo stond op en ging heen. Nu Siecrmund
twist, wie die Meesteres was, werd' hij nog
onrustiger. Den volgenden dag stond hij
Sreeds op en g'ng naar huiten in den kloos
tertuin. Onrustig wandelde hij heen en
(weer, bekeek de ruisc'hende bron, de bloe
men en de perkon, de kleine kolommen van
|de begroeide kruisgang. Den dag daarop
jging hij zelfs de poort uit -en belcxk d-3
omgeving eens, alsook den derden en d n
vierden dag Vriendelijk bediende hem de
Abdis en dwong hem te citen en 1e drin-»
ken en ook hare liefde en zijn hebre ten
'dwongen hem er van -te nemen. De fr:- -'he
voorjaarslucht en de gezonde bewe: ng
versterkten hem nog racer. Het «tuurde nog
maar enkele dagen of hij stond weer voor
Öe Abdis en sprak fat haar:
„Meesteres ik moet nu heen. Al zijn ook
uw volk en, mijn volk vijanden op leven,
en dood en is ook uw Vader mijn vijand
en heeft hij' ook mijn Vader gedood, u zal
ik dankbaar zijn, zoolang mijn harte»
klopt.
(Wordt vervolgd).