vi train Derde Blad. Zaterdag 20 September 1924 ]ig;o©X® jfiOSES TOCH EEN LEUGENAAR? Frans had mijn laats'* woorden van ïisteren goed onthouden en waarachtig den anderen dag op zijn gewonen tijd, dat ik hem anders ook wacht, klopte hij nu wel ietwat bedeesder aan mijn deur. Haar hij zat ter stond te paard en ver langde te weten, wat de wetenschap zegt jmitrent het ontstaan van de wereld. „Daar is heel lastig een antwoord op te geven, Frans, want er is niemand bij ge weest, niemand van de menschen die het gezien heeft. Do positieve wetenschap bemoeit zich 'daarom met die kwestie niet; alleen de materialistische wijsgeeren, die graag al les willen verklaren, zonder er God bij te halen, maken de veronderstel ling, dat de stof altijd bestaan heeft, eeuwig is, zon .'er begin in den tijd, doch ze zijn natuurlijk niet in staat om zoo iets te b e w ij z e n met een proef. Daarom houdt iemand, die eenmaal aanneemt, dat God de wereld schiep, zich alleen bezig met de vraag: hoe de aarde gevormd is, en hoe de levende wezens ont staan zijn!" „Maar als dan de wereld eens geen be gin in den tijd heeft gehad'?" „Dan is dat nog geen bewijs tegen do afhankelijkheid van God, en blijft het even goed waar, dat ze door God gescha pen moet zijn". „Nu heb ik verder een vriendelijk ver zoek aan je, Frans, dat je vandaag me eens niet onderbreekt, maar aandachtig luistert tot ik uitgesproken ben". „Ik zal mijn best doen", zucht Frans. „Daar zijn al heel wat wetenschappe lijke mannen bezig geweest om hun mee ning te geven over de vorming van de aarde. In de oudheid deed Lucre tius het reeds met zijn boek: De natura rerum, over de natuur der dingen, en leerde een langzame ontwikkeling. Uit de vorige eeuw is vooral bekend do theorie van Laplace, een Fransche natuur kundige, die stierf in 1827." „Hij ging uit van de ontdekkingen vau de geologie en de paleontologie". Ik zie Frans -een kopelooze poging doen om niets te vragen. „O ja, geologie beteekent: aardkunde, en paleontologie kennis der oudheid. De geo logie nu toont ons duidelijk aan, dat de aarde er niet altijd zoo heeft uitgezien, als wij haar nu kennen, maar dat zij ver schillende vormen heeft doorgemaakt en diepgaande veranderingen ondergaan. Zij bestaat uit verschillende lagen, op elkan der gestapeld, en van elkaar onderschei den door de aanwezigheid van ontelbare fossilen. „Wat zegt u, kapelaan?" fossilen, of overblijselen van plan ten en dieren in die aardlagen. Nu kwam de palaeontologie en bestudeerde die fos silen, die versteende planten en dieren, en gaf als haar gevolgtrekking .te kennen, dat de verschillende soorten elkander op gevolgd zijn, en dat eerst de planten, er waren, en daarna de dieren, en eindelijk de mensch". jsEn kijk nu, wat Laplace veronder* stolt omtrent de vorming der aarde. In den beginne 1 wanneer flat was, zegt hij ook niet vormde de materie waaruit de aarde gevormd is een onmete lijke gasmassa. De deeltjes die mole culen genoemd worden waaruit die gas massa bestond, zijn elkander genaderd en met elkaar gecombineerd. «Newton heeft de wetten van die aantrekkingskracht ont dekt, aan dat alles was een 'draaiende beweging, en de middenpunt vliedende kracht won liet van de aantrekkingskracht naarmate er meer beweging kwam in de gasmassa, maakten zich meerdere deeltjes los en vormden wat wij noemen de sterren en planeten met hunne manen. Langza merhand zijn de gasachtige elementen vaster geworden en toen volgde de vloei bare toestand op den gasachtigen. Na ver loop van tijd is de oppervlakte van het afgescheiden lichaam afgekoeld en toen het leven begonnen." „Zooja....", bromde Frans, „maar van alles wat u daar zegt, staat dan toch maar niets te lezen bij Mozes in den Bijbel." „Neen, jongen, je hebt heelemaal ge lijk, maar daarom is Moses nog geen leu genaar, want, denk er om, wat 'ik je gis teren zei, Moses schreef geen wetenschap pelijke verhandeling, maar een godsdien stige, en hij sprak overeenkomstig het uiterlijk van de aarde, en zooals de men schen het alleen deden en nog doen. Zijn bedoeling was dus een heel andere. Hij wilde leeren, dat God alles gemaakt had, en met die leer komt de theorie van La place niet in strijd; ze is erg best aanne melijk, ook voor een goed Katholiek". Ik zag aan Frans zijn heele gezicht, dat hij deze conclusie volstrekt niet ver wacht had. Vroeger had hij het wel eens anders gehoord. Maar omdat ik zoo posi tief had gesproken, durfde hij niets meer hier tegen inbrengen. Misschien dat hij later nog wel eens er op terugkomt; enfin, dat wacht ik maar af. „We gaan dus nu" zoo vroeg ik Frans' aandacht opnieuw „aau de tweede vraag: over het ontstaau der levende wezen s". „Heel, licel lang geleden, wanneer pre cies weet niemand te zeggen, is het leven op de wereld gekomen. Natuurlijk willen we weten, Frans, wat „de wetenschap" wel vertelt over het ontstaan daarvan; waar vandaan de eerste levende wezens ge komen zijn, en wie hun het leven gegeven heeft, en hoe die vesrchillende soorten ontstaan zijn; en dan moeten we zien of hetgeen de wetenschap leert wel overeen stemt met ons geloof. Overeenstemming moet er zijn, want de ware wijsheid en wetenschap komen evengoed van God als het geloof en die -twee kunnen dus niet met elkaar in tegenspraak zijn, anders zou God zichzelf tegenspreken." Daar gaat mijn telefoon; „eventjes Frans „Ja jongen, wat treffen we het slecht vandaag; ik had gedacht nog af te kun nen praten, maar allo, ik moet naar de spreekkamer. Tot ziens, hoor. Je komt maar gauw terug" J. C. C. GROOT, Kapelaan SEPTEMBER. De bruisende weelde van den zomer is voorbijgegaan. Er is geen blakerende kil heid meer in do dagen. Sorns opent zich de morgen als een amethysten kelk, waaruit de geur van hc- melvreae opstijgt. Dan komt de late zon en t: overt glansen van mat goud over de aardsche dingen. Dan is de dag als een bleeke theeroos; de hemel geel en rozig, waarin warm en innig het zonnehart. De luchten tintelen van teere glansen; herfstdraden zweven zilverig over 't veld. Het loover sterft en een sidderende kleu renweelde tintelt over het boomgewas; weemoedige melodieën van vervloeiende tinten en geheimzinnig* zonnezangen fluis teren'en neuriën over de aarde en xeson- neeren in 't mensclionhart. Het straks nog zoo bloeiende leven dei- natuur schijnt zich terug te trekken in zijn wondere schuilhoeken en zingt zijn af- scheidshymne. De weemoed van bet schei den; de zonnezindering der belofte. "Wij eiïeeren een vers uït: „De Verzon ken Tuin" van Felix Ruiten. De herfst maakt onder zilver-stille lucht In 't plechtig woudpark, tusschen zode en twijgen, Een broze melodie van groen en goud. Groen is de grond, waarover zonnestralen Goud strepen, gouden lijnen, balk aan balk, Den luchten dans der blonde en bruin- gebronsde, Verstrooide blaren dragend bij 't gewarrel; De gulden noten van den najaarszang, De bóomon houden op hun torsende armen Het zwijgen van den droombevlaagden hemel En luistreu Luistrend staat September stil En peinst op woorden voor het wondre rhytme Van dat zoo schoon en toch zoo droef geluid. De dichter heeft zich hier de woudna- tuur als een muziekstuk gedacht: de gou den lijnen der zonnestralen, die over den bodem vallen vormen de notenbalken; de verwelkte bladeren met hun wondere kleu ren die op den bodem vielen zijn de noten. De hoornen luisteren naar de muziek. Sep tember zint om woorden voor do weemoe dige melodie te vinden. Van September hebben ten allen tijde de dichters gezongen. Zoovele dichternaturen zijn tevens „herfstnaturen". Zij beminnen zonneschijn en kleurenweelde, den uitcrlij- ken glans der dingen. Maar wanneer die uiterlijke glans in zijn immer wisselende en eindelijk verstervende reflexen wijst op de diepere beteekenis van het leven," dan wordt 't dichterlijk gemoed te meer bewo gen. In de herfstpoëzie resonneort de ele gische weemoed van 't dichterhart. Van dien weemoed, onuitgesproken met woorden, maar zingend door de vers-melo die, beluisteren we ook iets in 't volgende gedichtje van Alb. SteenhoffSmulders, September in 't Gci?i. De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, De nevel wuift van verre een dundoek van zilver en blauw, Vèr over de blanke weiden in klaren zonneschijn Waar witte zeilen flitsen of't vlugge vogels zijn. Herfstnevel over de weiden, herfstnevel over de zee, Herfstnevel, gouddoorgloeide, glijdt met de zonne mee, Er zingt een late vogel in 't laagland hoog en hel, Er "tinkelt achter boomen een heldre torenbel. Stil wenden, vóór do hoeven, naar 't stralend najaarslicht. De schittergele bloemen hun vragend zon- gezicht. De dag is koel en glanzend, de morgen glinstert van dauw, Rood gloeit de wingerdranke in 't- ijle ïuchteblauw; De dag is koel en glanzend, de nevel fonkelt lijk goud. Maar trage vallen de blaren gestage in 't beukewoud. Dieper is de weemoedsklank in een ge dicht van den Vlaming Karei van den Oever, dat we thans laten volgen. 't Is al de tijd, dat de'avenden weer wijder openspreiden en weer de kleine dag in 't avenden ver krimpt, verkoudend keer op keer hij 't asemloos en stil verglijden der enger uren, waar een poovren dag op glimt; 't is al de tijd dat de armer morgenden nog grauwer grijzen in zoel verwaaide misten waar de zon door spint, bleekkoud en ouder dan de dood, om traag omleeg te deizen door dikker smooren als de avendgang begint; Och, *t is de tijd. ik zie <Xe wolken koel en doover drijven, bestorven op hun kalme zoomen en belicht met verre, doode schijnen, die zwaar ruston op hun trage lijven en nederbloeden uit 't vermagerd zon- ti gezicht de tijd is 't, dat cfe blaêren rosser gloeien op de ijpen en 't dauwen koel en natter op de weien blinkt, de leste appelen verrooden en de noteleers verrijpen hun reuk'ge vruchten, daar de zomer nederzinkt. Tenslotte schrijf ik een gedicht af van den nie t-Room.se li en jongen dichter J. C. Bloem, 't Is een In memoriam aan een ge storven vriend. Het is een zeer schoone muzikale klacht, een diep-menschelijke klacht van een echte heimwee-natuur. En men betreurt het diep dat deze fijne geesit nog niet den troost der H. Kerk gevonden heeft. De blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaars weer Op aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer. Hoe had hij dit.bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en Zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd. Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven maar niet even lang Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang. Het was een herfst als nu: de herfslen keeren, Maar niet de harten, na hun korten dag; Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren, In de ademlooze kamer, waar bij lag. En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer vele stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijksch wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis. Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seiscen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk; hoe lang nog leef ik in dien schijn? Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immer meer. Deze zanger heeft een vermoeden van den geestelijken achtergrond der dingen; innerlijk moet hij een diepo religieuze na tuur zijn, die zich evenwel verliest in de vaagheid van het gevoelsleven der moder ne andersdenkenden. Soms blijven zulke naturen hun leven lang zoekendën; soms geven zij gehoor aan den roepstem, der ge nade en dan wordt hun herfstlied niet zijn weemoed in 't einde een vreugdelied. Hun wenschen we toe de stemming, welke Alhertine Steenhoff vertolkt in een herfst- gedicht, dat we reeds het vorige jaar hier publiceerden en waarvan de slolslrophe luidt: „Hoe zou ik vreezen, God, mijn God, daar wij toch weten, Dat onder 't aardsche kleed, waar 't ook aan flarden viel, Heel stil aan 't groeien zijn de vleugels onzer ziel, En 't Eeuwig Leven, ons den Dood zal doen vergeten". N. J. H. S. Uifde oudheid. De Utrechtsche professor Noordtzij heeft dezer dagen een dik hoek uitgegeven, waarin hij aantoont, hoezeer de oudheid kundige onderzoekingen in Egypte, Pales-* tina en andere streken van het Oosten ge- stadig de waarheid der Bijbelsche be schrijvingen en verhalen bevestigen. Het Leidsche Museum van Oudheden bevat ook een bewijs in die richting en wel in de afdeeling „gipsafgietsels", waar men hestudeeren kan de Moabiiische stéle (grafsteen) van koning Mesa. Deze stéle, een zwart basalten steen, in 18G3 door den zendeling Klein bij Dih.ju gevonden, werd gedurende de onderhande lingen over den aankoop door de Bedocï- nen-stuk gesk^en. Een afdruk, door Glermont-Ganneau genomen, maakte het mogelijk de ontbrekende deelen aan te vullen, 't Origineel berust te Parijs in het Louvre. Het opschrift is van bijzonder belang, niet alleen omdat het 't He- breeuwsch letterschrift in zijn oudsten vorm geeft, maar vooral wijl liet betrek king heeft op personen en gebeurtenissen, vermeld in de Boeken dor Koningen (do Israëlietische koningen Achab en Omri en de Moabitische koning Mesa; vergel. vooral 2e Boek der Kon. hoofdst. 3). De vertaling van het opschrift luidt aldus (do vraagteekens slaan op onduidelijko woor den, naar welker beteekenis men dus min of meer gissen moest): „Ik ben Mesa, de zoon van Kemosli den koning van Mo'ab, uit Daibon, en ik werd koning na mijn vader. En ik maakte deze hoogte voor Kemcsh in Krhh, voor mijn redding, omdat hij mij redde van alle tegenstanders(?) en omdat hij mijn lust liet zien aan allen die mij haat ten. Omri, de koning van Lraël, onder drukte Moab vele dagen, omdat Kemosh toornig was op zijn land. En zijn zoen volgde hem op; cn ook hij zeide: ik wil Moab verdrukken. In mijne dagen sprak hij zoo(?); maar ik zag mijne lust aan hem en aan zijn huis, en Israël ging vcor eeuwig ten gTonde En Omri had h t go- heele land Mcb ba in bezit genomen; en hij woonde daai*i», m.-.j ige- en de helft der dagen van zijn n 'aren, maar Kemosh herstelde het in da gen; en ik bouwde Be.'alme 'e daarin den vijver(?) aan; en 5V 'e Kirjatan.. En de mannen van Gad ha gewoond in het land Ataroth van de vroeg ste tijden af; en de koning van Israël bouwde zich Ataroth; maar ik s.rced teren, dio stad, en nam haar in. En ik bracht alle menschen om uit do stad, een schouw spel voor Kemosh en voor Moab. En ik bracht vandaar terug den altaarhaard van ICaudok en ik sleepte hem vcor Kemosh in Kerijjet. En ik deed daarin de mannen van Srn wonen en de mannen van Mhrt.. En Kemosh sprak tot mij: Ga ontneem de. stad Nebo aan Israël. Eu. ik ging in den nacht en ik streed cr tegen Vrn het aanbreken van da ochtendschemering tot den middag, en ik nam haar in en doodde allen, zevenduizend mannen en vrouwen en.... slavinnen: want an Ashtar-Kemosh had ik haar gewijd En ik nam vandaar de allaarhaarden van Jahwe (Jehova) en slecp'.e hen voor ïle- mosh. En derKoning van Israël had ge bouwd Jahas, en woonde daarin, toen hij tegen mij streed. Maar Kemosh dreef hem uit voor mij. Ik nam van Moab tweehon derd man, zijn keurbende, en ik veerde hen tegen Jahas, en nam liet in, om het hij Daibin te voegen. Ik bouwde te Krhh den muur van het park en den muur van den heuvel; en ik bouwde de poor!en daarvan; en ik bouwde de. torens daarvan; en ik bouwde het koninklijk paleis; en ik maakte de sluizen van het reservoir voor water in het midden van do stad. En er was geen waterput in de stad, in Krhh; en ik zeide tot a Mo lieden: Laat ieder uwer een waterput hij zijn huis maken. En ik sneed snijdingen (mischien slooten voor water?) voor Krhh FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. Toen ze uit de kerk kwramcn werden zij door tal van nieuwsgierige nonnetjes om ringd. Vol vreugde, maar toch uiterst kalm vertelde Hildegunde kort en bondig wat er voorgevallen was. Ook het gebed der zusters had voor Gods troon verhooring gevonden. De zusters wenschten kinderlijk blij hot Sakseniheisje geluk en .sommigen zeiden: ..Zal je nu ook spoedig een sluier en een habijt dragen, net als wij?" Zacht vermanend weerde de Abdis af: „Spreek niet zoo. Ook mijn Vader had zich den Gekruisigden toegewijd, maar zijn weg voerde niet naar het klooster". Sieglindo begreep niet wat ze bedoelden of wilden. Zij verlangde alleen veel over don gekruisigden God te vernemen. Dat zou ook geschieden. Toen ze hij Siegmund •terugkwam, vond ze hem nog in een die- Pen gezonden slaap. De Abdis en Sieglinde gingen naast el kander zitten. Hildegunde haalde een hook uit haar zak, maakte het open en begon te lezen,-het. was het Nieuwe Testa ment en Hildegunde las de treffende ge schiedenis van de boodschap des Engels, de geboorte en de jeugd van Christus voor. Dit laatste trof het meisje diep. Zé brak in hitter weenen uit. Diep geroerd sloeg de Abdis haren arm om Sieglinde's hals en sprak: "O goed kind! Zóó heeft Gods ons hé-; ■lind, doch Hij heeft de duisternissen en den dood overwonnen, en is uit eigen 'kracht van den dood verrezen en tón He- Jpl opgeklommen, waar Hij nu zit aan oen rechterhand Zijns V.aders, Dien ook Y ^ohidt in je geloof aan den Al-vader, .voor vandaag is hei nu genoeg. Er valt nog heel veel te zeggen en te lecren. Je zult dat alles langzamerhand te weten ko men. Blijf Hém alleen trouw, jo uitver koren God eu Heer! Nu zjet! Siegmunde wordt werkelijk beter!" Siegmunde was wakker geworden. Zijn verstand was weliswaar nog verduisterd, maar hij was rustig en zichtbaar ver kwikt. Ook de verlamming aan zijn rech terzijde werd iets heter, zooals een kleine beweging van zijn arm en vingers duide lijk deed zien. „Hij herkent ons niet. Er ligt nog een sluier over zijn versland, maar dat zal over gaan", zeide Hildegunde en ze gaf den zieke zoete warme melk le drinken Dorstig dronk hij het tot aan den la^tstcn druppel op. Dan sliep hij weer in. Dag na dag werd Siegmund heter. Wel kwam hij nog steeds niet tot bezin ning. Ook de melk, die Hildegunde hem telkens gaf, dronk hij gretig op. Hij sprak wel verward en droomerig, maar zijn phantasie was toch mstig en dikwijls had hij het over zich zelf en Sieglinde, uit den tijd dat ze nog samen speelden. In zijn slaap transpireerde hij dikwijls sterk en het scheen of daardoor de ziekte van hem week. Dikwijls brak hij in zijn slaap in een vroolijken schaterlach uit. Speelde hij dan weer als een kind met een kind, Sieglinde. Maar wat man keerde zij? Ze werd opvallend bleek. De Abdis vroeg bezorgd, of haar iets scheelde, of ze misschien hang was of heimwee had. Het meisje ontkende. Ze gevoelde zich in tegendeel rustig en innerlijk verheugd nu ze in het voortgezette onderricht meer hoorde over het wezen der wereld en van de voorwerpen. Haar onschuldig en rein hart stond wijd open voor de genade Gods. Den volgenden avond zat ze gehukt en bleek hij het bed van den sluimerenden Siej* mund. Het zweet stond op haar gelaat'en een flinke koorts deed haar geheele li chaam trillen. Zelfs de Abdis werd be zorgd. Zou Sieglinde's leven, de lieve bloem uit het Saksenrijk, nu heusch als offer aangenomen worden voor het leven van Siegmund. Men bracht haar in een kamer in het slot, want haar vermoeden werd bevestigd. Ze kreeg een vreaselijko zenuwkoorts. De zusters, alsook de Sak- senvrouwen en kinderena die van Sieglin de's ziekte hoorden, werden diep bedroefd Den volgenden dag kwam Kampfhart met de Saksische mannen, door Ragliilde begeleid. De Abdis had werkelijk den Gouwgraaf Bodo en de Frankische solda ten naar Aken gezonden naar Keizer Ka- rel. De Saksische soldaten hadden 't voor zichtigheidshalve door drie flinke jon gens laten berichten, want zo vreesden nog steeds voor een list. In do hal onder den toren ontving do Abdis hen. Ze was in vol ornaat en droeg een gouden kruis, ring en staf en het zuslersconvent stond in een halven cirkel om haar heen. In de kruisgang hadden zich ook de Saksische vrouwen, meisjes en jongens opgesteld, die vol verwachting en nieuwsgierig de bin nenkomenden te gemoet zagen. Kampfhart met al zijn mannen, elk het berenvel om en gewapend met strijdbijl en zwaard. Ze stonden allen in het gelid met ernstige en trotsche gezichten. Raghilde stond aan Kampfhart's zijn. De Abdis begon: „Ik groet li, mannen uit het Saksen rijk, en dank u, Raghilde, dat ge ze hier heen geleid hebt. Dat ik geen kwaad met u voor heb, dat weet gé, want ziet, wij vrouwen staan weerloos voor u, weerbare mannen!" „We zien hel. Maar wat wilt ge van ons, dochter van onzen grootsten vijand?" antwoordde Kampfhart. „Zelf wil ik u zeggen, dat mij den over val op uwe vrouwen en kinderen verdriet doet, dat ik het afkeur en dat ik de slacht offers beween. Neemt de levenden echter weer met u mee en geef ze de vrijheid om naar hun huis en hof te gaan!" Een onbeschrijfelijke jubelkreet steeg op uit de vrouwen- en meisjesschaar. Ve le weenden. Zo wilden op de krijgers af stormen, maar Kampfhart wees ze terug. Hij vroeg: „En doet ge dat zonder voorwaarden?" „Ja, zonder voorwaarden. Of noemt ge het een voorwaarde, wanneer ik u vraag, ons en ons klooster te sparen?" Neen, dat noem ik geen voorwaarde. Wij vechten niet met vrouwen. Maar ik dacht al, dat ge ons nu wildet dwingen om rustig op ons huis en hof te blijven. Rus tig, dat blijven wij niet. Want weet, op den krijgsraad, dien we na den dood van Bodo en de Franken bij onzen Wodanboom gehouden hebben, hebben we boden naar onzen verborgen stamkoning Wiltekind gezonden en deze heeft het bevel tot strijd voeren en wraak gegeven. We zullen ook aan Wittekind vertellen, wat gij voor ons gedaan hebt en uw huis en zusters worden met rust gelaten!" „Doet wat ge meent te moeten doen, maar spaar ons!" „Dat heb ik reeds gezegd", gaf Kampf hart ten antwoord. Vlug onderbrak Rag hilde hem. „Geeft ge ons Sieglinde mee, meesteres?" vroeg ze achterdochtig. De keizersdochter gaf verdrietig ten antwoord: „Hoe gaarne zou ik haar met u mee geven, als zij zelf dat wenschte. Tot mijn spijt is ze sinds gisteren doodziek en een zware koorts heeft haar verstand verduis terd. Ga zelf met mij mede Raghilde om u daarvan te overtuigen. Ik vrees zelfs, dat ze zal sterven." „Ge hebt haar beloovcrd!" riep Raghil de woedend en vol haat uit. Verwonderd keek de Abdis haar aan. De zusters wer den ongerust. Uit de schaar der vrouwen en kinderen hoorde men den roep: „De meesteres is goed! De meesteres bc- toovert niemand. Allen waren goed voer ons!" Nu. bleven de krijgers rustig. Kampf hart vroeg alleen: „En hoe is liet met Siegmund. Geeft go ook niet mee? Of sterft hij ook?" „God zij gedankt. Siegmund zal gozcivl worden. Weliswaar heeft hij nog n et het gebruik van zijn verstand herkregen, maar het gaat eiken dag voorn t. W an neer hij weer gezond cn sterk is. dan is hij ook vrij om naar zijn land terug to gaan. Ik sta er borg voor met mijn woord." Nu was zelfs Kampfhart ontroerd. „Meesteres ge zijt groot en goed. V j vertrouwen u. Geeft gij ook, dochter des Keizers, een soldaat u:t het Saksenlancl de hand?" Hildegunde was vervuld vrn een bu.' S trotsch. Had ze ook nu niet weer da overwinning behaald door goedheid ca liefde? Lachend stak ze den worsten krij ger de hand toe en sprak met luider stom: „Nu laten wij een einde aan onze ver handeling maken en sta mij too, om u a's mijn gasten te begroeten cn u:t te noodi- gen!" Nu ontstond or ccn vroolijko cn gezel lige bedrijvigheid in den kloostertaal. Mannen, vrouwen en kinderen omhelsden elkander on men had over cn weer veo1^ la vertollen. De zusters droegen in manden brood, vlecsch cn vruchten aan en in groo- to kruiken-zoet, bruin bier en de soldaten versmaadden de kloostergaven niet. Kampt hruT. Raghilde cn een paar mannen be zochten, begeleid door do Abdis, de ka mer van SVemund Deze zat rechtop 'n zijn bed cn lachte als con k:nd. Hij li er kende de binnentredende» nog niet, wet kwamen ze hem bekend voor, want hij \er^ bond hun met zijn drocmen. (Wordt vervolgd), i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9