Je Leifaiie Courant"
Derde Blad.
Zaterdag 30 Augustus 1924
HEILIGE VREES.
Ziezoo, daar zit ik rustig op mijn kamer,
[mijn boeken voor me, om eens ongestoord
weer den geest te verfrissc-hen. Dat beeft
een mensch van tijd tot tijd noodig als
brood. Maar 't dagelijkscke werk trekt er
menigmaal maar al te veel van af. Des te
imeer is men blij, als men eens een uurtje
met rust wordt gelaten.
Maar 't is of de duivel er mee speelt, na
een twintig minuten, valt" er een stevige
klop op mijn deur, en meteen slaat mijn
goeie vriend, Frans, voor mijn neus.
Je laat natuurlijk niet merken, dat het
nu niet zoo heel best uitkomt, want dat
vordert de naastenliefde en de daaruit
voortvloeiende beleefdheid.
„Zoo, zoo, hoe gaat het.; en hoe maakt
het moeder?"
„Dank u, 't schikt nogal. Verleden week
was 't echter beter. Koorts loopt weer wat
op. Dokter is nog lang niet gerust. Hij
schijnt zelfs bang te zijn voor bloedopge-
ven".
„Ach I Ja, we moeten het tenslotte aan
God overlaten, hè!"
„Ja, u hebt mooi praten: aan God over
laten
Ineens was hij weer korrelig, en een
beetje ontevreden.
,,'t Lijkt wel of 't duivelswerk is. Verle
den jaar mijn peettante begraven, en nu
weer mijn moeder zoo naar".
„Je moet nu niet ineens 't ergste den
ken, en alsof de duivel bezig is je te dwars
boomen".
Daar had ik 't weer gedaan.
„En u heeft laatst zelf gezegd, dat de
duivel ons ook aan 't lichaam wil kwaad
doen".
't Was zijn geest van tegenspraak, die
bom toch hier een groote waarheid deed
uilen.
„Ja, daar heb je gelijk in, Frans, de
duivel kan -ous, als God 't toelaat, kwaad
doen naar 't lichaam. Maar toch ook alleen
maar, voorzoover God 't goed vindt en 't
overeenkomt met de belangen van onze
ei el; want God laat als goede Vader, die
voor ons zorgt, ons geen slechte dingen
overkomen, die onze ziel benadeelen, ten
zij we 't zelf zoo maken".
„Maar je nioet dan maar heel goed bid
den voor je zieke moeder, opdat ze aldus
"geholpen wordt tegen die duivelmacht".
Hij keek me aan, alsof hij zeggen wil
de: „Wat denkt u van me; heuscli, ik bid
wel, en veel ook".
Hij liet er dan ook op volgen: 't Is juist
mijn lieve moeder, die me geleerd heeft,
den duivel te bestrijden met gebed, want,
zoo zegt ze altijd, hij laat niemand met
rust, ook jou niet, iongen. En dit verlangen
van miijn moeder heb ik altijd ingevolgd,
en voor me zelf heb ik de overtuiging, dat
't waarachtig waar is, dat die Satan ons
voortdurend zit te kwellen, met bekoringen
'tot allerlei soort van kwaad".
Ik liet Frans maar doorpraten, want hij
was op een besten weg. Zeker door de ge-
dcalite aan zijn moeder.
„Ik herinner me nog een preek van den
vorigen kapelaan over den duivel, en heb
heel goed onthouden, dat hij rondgaat- als
een brieschende leeuw, zoekende, wien hij
kau verslinden. En ik ben 'een beetje bang
voor dien boozen geest".
„Goed, Frans, wees jij maar bevreesd,
'dan bev des te beter op je hoede. Want
vergeet wiet, dat hij zelfs Christus wel
beeft bekoord. Dus zal hij ons niet over
slaan.
Trouwens, hij leeft van het kwaad. In
zijn namelooze haat tegen God, wil hij
alle menschen bederven en in de hel slee
pen: hij ontziet niemand.
En je weet, dat God zelfs wel eens toe
liet, dat hij bezit nam geheel en al van
.een of anderen mensch; zoo'n bezetene
was er allerellendigst aan toe. De Bijbel
spreekt er verschillende malen van, en
Jesus heeft ze veel keeren uitgedreven, en
ook .aan zijn Apostelen macht daartoe ge-
geven. Gelukkig, dat zooiets tegenwoordig
bijna niet meer voorkomt".
Ineens weer Frans: „Kapelaan, u vindt
't toch niet kinderachtigvan me, dat ik
vrees heb voor den duivel?"
„Kinderachtig!.kinderachtig! 't Was te
wenschen, dat alle menschen er een
beetje heter aan dachten, dat de duivel
zoo'n smeerpoets, rakkert, deugniet, schob
bejak is. Ze laten zich veel te veel door
hem- meeslepen, juist omdat ze vergeten,
dat de duivel geen boeman is voor kleine
kinderen, maar er op uit is het Rijk van
Christus te bestrijden, en als hij maar
kon, te vernielen.
Wees maar zoo wjis in die heilige vrees
te blijven; aat zal je voor veel kwaad be
hoeden. Want geloof me, overal en altijd
loert hij op je ziel". v
„Maar hij zal mij niet hebben".
„Neen, Frans, dat spreken we af, mij.
ook''niet. En dan laten we ons samen door
onzen Engel naar den hemel brengen.
Kom, als je moeder zou sterven, dan zien
we ze daar in den hemél toch weer terug,
't Beste er mee hoor! Dag Frans".
J. C. C. GROOT, Kapelaan
JACOBUS VAN LGOIJ.
In het. stedelijk museum vindt men een
schilderij, voorstellend een dorpsstraat,
waarover de nevelen van den vallenden
avond hangen. In het Westen gloeit nog
even het licht van de ondergaande zon en
vult de lucht met goudstuifsel. Het veld
achter de haag is reeds gevuld met scha
duwen.
Paars-blauwe bloemen komen fluweelig
uit de schemering van 't veld hun kopje
beuren. Het geheel is malsch, frisch, innig
van kleur, krachtig en gezond van toets
Hollandsch realisme op zijn best en zijn
zuiverst, maar met een gevoelig droomerig
sentiment.
Het werk is van den schilder Jac. van
Loov. Maar dezo schilder is meteen schrij
ver en ook als zoodanig een man van
werkelijkheid, rijke verbeeldingskracht en
innigheid van stemming.
Jacobus van Looy werd in 1855 te
Haarlem geboren. Hij bad het ongeluk,
reeds zeer vroeg zijn ouders te verliezen
en kwam als ventje van vijf jaar in het
Burger-Weeshuis aldaar.
Herinneringen uit zijn weeshuisjaren
vertelt en verwerkt hij in 1917 in zijn
boek „Jaapje", 'dat wij gaarne ter lezing
aanbevelen. Wij komen er nog op terug.
Als do schooljaren voorbij zijn, moet hij
een vak leeren en wordt drukkerslcerli'ng
bij een Haarleflische uitgever; een jeugdig
letterzettertje dus.
Dit werk bevredigt hem niet. Hij heeft
de eigenaardige tinteling in zijn hand,
waarvan mij een paar malen oen schilder
sprak, de drang o'ni liet penseel te voeren,
om met kleuren te werken.
Zoo verlaat hij de drukkerij en wordt
schildersknecht, d.w.z. hij zal deuren en
kozijnen een toonbaar aanzien geven en
weldra als decoratieschilder de fijnere op
drachten van het vak vervullen
Maar meer dan de mwe verfkwast trok
heat het penseel aan en hij trachtte zich
in zijn vrije uren algemeene ontwikkeling
eigen te maken en zijn 'eigenlijke roeping
tot de kunst te volgen.
Twee en twintig jaar oud, in- het jaar
1877 werd hij eindelijk leerling van 's
Rijks academie van Beeldende Kunsten te
Amsterdam, waar hij onder uitnemende
leiding zich kunstzinnig bekwamen kon.
Hartstochtelijke werklust en nauwgezette
studie deden hem spoedig alle techniek
heheerscbon.
In 1884 veroverde hij een „prix de
Rome".
Daardoor kreeg hij gelegenheid een
studiereis te ondernemen naar Italië,
Spanje en Marokko.
Intusschen had hij zich ook tot schrij
ven ontwikkeld. Met schildersoogen "zag
hij de wereld, met een scliildershart ver
tolkt hij ook in zijn fijn beeldend proza
zijn visie op de wereld. -
Zijn eerste proza verschijnt in 1886. in
het tijdschrift ..De Nieuwe Gids". Het zijn
reisschetsen. We noemen „Een d.ag met
sneeuw", „Een zonnige ochtend", „De
Hengelaar" en daarnaast grootero schet
sen als „De dood van mijn poes", „De
nachtcactus", enz.
Het eerste optreden van Van Looy als
schrijver was een openbaring. Hier niet
een talent, dat met moeizaam werken en
worstelen zichzelf bevrijdde en heel lang
zaam tot de productie van kunst kwam.
Neen, zijn eerste schets: „Een dag met
sneeuw", die we zullen publiceeren, is in
zijn kortheid een meesterstukje van schil-
derlijke stemmingskunst, echt en waar en
doorzinderd van po'dischen gloed.
Onmiddellijk stond hij naast, de andere
leiders der Nieuws Gidsbeweging en over
trof van den aanvang af Lodewijk van
Deijssel in rustige kracht en zelfbeheer-
sching.
Leest men zijn schetsen, dan ziet men
de krachtige en juiste penseelstreken van
den schilder; krachtige lijnen, forsche
contouren, prachtige verven en door dat al
les speelt de stemming ,van een frisch ge
moedsleven.
Zijn gezonde kracht bewaarde hem voor
de huifensporigheden van vele zijner tijd-
genooten, als: gewrongen, opdringerig mo
dem aandoende volzinnen; lange buiten
sporige woordkoppelingen, vage inhoud-
looze stemmingsheelden.
Zijn schetsen werden in 1892 vereenigd
tot een bundel: Proza, sindsdiens een paar
malen herdrukt.
In 1894 geeft hij een boek uit dat den
zonderlingen titel „Gekken" draagt. Dit
boek, waarin zijn reisherinneringen van
Marokko verwerkt zijn, is uit compositie-
oogpunt minder goed dan zijn schetsen.
Het is grillig, zonderling phabtastisch,
hier en daar overladen. Natuurlijk kan
men er prachtige fragmenten in aantref
fen, maar het geheel bevredigt niet.
Voor en na ontstaan dan weer korte
schetsen, die hij in 1902 bundelt onder
den titel „Feesten". Hierin weer die won
derlijk evenwichtige taalbeheersching.
Hierin meer nog dan in „Proza" de
innigheid. Van Looy was ouder geworden.
Niet alleen boeide hem tnans meer de
glans der uiterlijke werkelijkheid. Met
liefde ontleedt hij het dagelijksche doen
van menschen; hij deelt in hun vreugden
en smarten. Maar het meest treft ons toch
in deze „Feesten" de zonnige vreugde van
het leven.»
En dan krijgen we in 1910 weer een zeer
wonderlijk hoek, in de lijn van „Gekken".
Het is grillig, duister, onwc-zenlijk-phan-
tastisch. Het slaat huiten alle werkelijk
heid en beweegt zich in wonderlijke visi
oenen.
We zullen uit deze „Wonderlijke avon
turen van Zebedeus" niets publiceeren.
Dan komt in 1917 het reeds genoemde
hoek „Jaapje", waarin wij weer de Hol-
landsche copieerlust des dagelijkschen le
vens hespeuren. En voor een halfjaar is
verschenen „Jaap".
Verder heeft van Looy nog eenige dra
ma's van Shakespeare in 't Hollandsch ver
taald Macbeth, Hamlet, Borneo en Julia,
„Naar 't u lijkt" en de „Zomernachts-
droom".
Ook Fransche poëzie vertaalde hij; maar
zijn oorspronkelijk werk wint het onder
lilterair-aesthetisch opzicht van zijn verta
lingen.
Hoezeer wij vooral'de kleinere Schetsen
en „Jaapje" van Van Looy kunnen waar-
deeren, ér moet ons toch, als we zijn ge-
heele werk in vogelvlucht overzien, een
opmerking van 't hart.
Van Looy is ei^ blijft en der „mannen
van 80". Nu hebben de „Tachtigers" de
onschatbare verdienste gehad, de oude
rethorica der dominees-poëzie op zijde te
smijten, een zeldzame frischheid en luister
aan te brengen in ons Nederlandsrli. Zij
hebben de kracht en de schoonheid van
het. levende woord herontdekt en hun eigen
zielsaandoeningen door een litterair indi
vidualisme in pracht van taal weten ie
uiten. Maar ten slotte hieven zij gevangen
in dat individualisme. Jaccf. Perk had
verklaard: „De Godheid troont- diep in
mjjri trofsch gemoed". Kloos vertelde- „Ik
ben een God in 't diepst van mijn gedach
ten". Verweij had het ook al over de „ver
goddelijking, van het Ik". En na dezen,
kwamen weer andere innerlijke God lillen,
de een al hleekzuchtiger dan de andere.
De wereld draait nu eenmaal niet om
een menschelijke God, die „zich terugtrekt
in zijn trotsch paleis der stilte".
Het individualisme vegeteerde dood bij
gebrek aan levenssappen van buiten.
Van Looy behoort tot de* meest frissc-he
der tachtigers, zoo lang hij met zijn schü-
dersblik objectief de hoekjes van de wereld
weergeeft; Van Looy buitelt niet als een
tragische clown om zijn 'eigen smartaan-
doeninkjes heen.
Hij preludiëert in zijn „Jaapje" op den
familieroman van het huiselijk-burgérlijk
leven, in Holland altijd zeer gewild. Hij
geeft iets van hot zielige leven van stak
kers, die .door een opgedrongen Bijbel-
textencultuur in hun primitieve denken
vertheologiseerd zijn. Hij voelt onder dat
stugge kolder nog wel iets aan van oude
frischheid, van gaafheid, die het Calvinisme
niet geheel heeft kunnen uitroeien. In zijn
gematigd realisme weet hij dat zuivere en
gave van die hofjesmenschen met zekeren
stillen weemoed weer te geven. Maar als
hij komt tot „Jaap", dan gevoelt men toch
ook, dat hem de universeele levensvisie
van het Katholicisme ontbreekt. Te veel
voelen we dan nog weer de sporen van
individualistische woordkunst, van een in
dividualistische beschouwingswijze.
Ware Van Looy gekomen tot Katholiek
levensbegrip, hoeveel meer eenheid en
stoere kracht zou zijn werk geadeld heb
ben tot onvergankelijke pracht.
Nu zal er toch altijd veel bij blijven,
dat het signatuur van '80 draagt en op
den duur geheel vergeten wordt, omdat
het jongere geslachten niet verder brengt.
N. J. H. S.
U i t d e oudheid.
Wie 't oudheidkundig museum aan
het Rapenburg gaat bezoeken, wordt op
het rustige voorplein al dadelijk in de
juiste stemming gebracht. Te midden Vein
frisch green prijken oude heelden, flan-
keerend aan de linkerzijde- een steenen
putrand, blijkbaar eeuwenoud, aan den
rechterkant een hoog met tonnen bela
den boot, waarvan de bemanning erg be
drukt zit te kijken. Misschien hebben de
manschappen in liet vrij kleine vaartuig
veel last van de lading, dat zij' den voor
bijganger zoo meewarig aanzien, maar
zoowel hun houding als die tonnen deden
ons denken aan.een Amerikaansch
smokkelbootje. Natuurlijk is deze gedachte
even oneerbiedig als onjuist, wat evenwel
niet behoeft te beletten, dat we er even
uiting aan geven. Er zij aan toegevoegd,
dat het beeldwerk bewonderenswaardig
mooi is uitgevoerd.
Met dit al ziet het voorplein er waarlijk
keurig uit- en noodt het tot binnentreden.
In het museum wordt de bezoeker eerst
naar boven verwezefi, naar de Nederland-
sche afdeeling, welke blijkbaar de groot
ste plaats inneemt in het archeologisch
hart der Directie. Wat trouwens te be
grijpen valt, want daar vindt men de Va-
derlandsche vruchten van eigen onder
zoek.
Langs de herinneringen aan de .eerste
bewoners van ons land, waaraan we
meerdere opstellen hebben gewijd, komt
men dan vanzelf bfj de in lagere verdie
pingen vertegenwoordigde' oudere volken,
waarvan de Egyptenaren de meeste aan
dacht opeischen.
Heelemaal klaar is men nog niet met
de expositie van betgeen het museum aan
Egyptische schatten bezit, wat niet alleen
blijkt uit het gehamer op de eerste verdie
ping, waar bovendien menige deur voor
alsnog met „verboden toegang" -prijkt,
maar ook uit het missen van oude kennis
sen, waartoe vooral de beroemde mum
mies behooren.
Toen het museum nog aan de Breestraat
was gevestigd, lagen daar in een rustig,
zij 't wat vreemdsoortig ingericht boekje
33 ingebakerde Egyptenaren echt knusjes
achter groote ruiten naast elkaar. Hier
vindt men er evenwel slecht:-; een paar te
rug, veilig opgeborgen in glazen doodkis
ten. Deze staau, heel onceremcniieel, op
een bovengang, wat verwonderen zou, iu-
dien er geen briefje bij hing met .de
waarschuwing: „Yoorloopige opstelling",
't Zal dus mettertijd wei goed worden
met die gebalsemde oudheden. Als eerst
het gehamer maar uit is.
Ook van de vele Egyptische doodkisten
vindt men er voorloopig slechts een paar
terug, genoeg evenwel om te doen zien,
hoe securfr en hoe mooi tevens dat volk
van den Nijl zijn overledenen bewaarde;
één kist was niet voldoende: twee of drie
in elkaar passende werden noodig geacht
om de dierbare mummie te bevatten.
Deze zorgvuldige manier van begraven
zal intusschen wel louter voor de meer-
gegoeden gegolden hebben, want zoo'n
stel vaak mooi beschilderde kisten, waar
van soms de bovenste deksel nog gebeeld
houwd was bovendien, zal niet ieder zich
hebben kunnen permitteören. Zelfs indien
het maken van die voorwerpen slaven
arbeid wm en dus betrekkelijk weiulrf
kostte, men moest er dan toch eerst 33
ven op na kunnen honden»
Hoe 't zij, de kisten zijn de moeite
waard en worden terecht zorgvuldig ach«
ter glas opgesteld, want- ze vormen eea
inderdaad kostbaar bezit. Voor zoover men
de schilderingen door deze opstelling niet
duidelijk izien kan, zijn spiegeltjes aan
gebracht, waardoor ze practisch worden
weerkaatst.
Ook voor andere voorwerpen wordt ter
vergemakkelijking der beschouwing van
spiegels gebruik gemaakt. Zoo vindt men
beneden meerdere oude, met figuren ver
sierde vazen en schalen zwart fond,
met bruin opgewerkt op een vlak lie
genden spiegel geëxposeerd, waardoor de
voorstellingen ook aan de onderzijde kun
nen bezichtigd worden zonder dat men in
de verleiding behoeft te komen ze eens in
de hand te nemen en om te draaien. Na
tuurlijk is dit verboden, maar 't is na
gansch overbodig ook.
Vlak bij deze vazen prijken in een
wandkastje eenige lijfsieraden van edel
metaal; oorbellen b.v. van zóó fijn maak
sel, dat men 't tegenwoordig niet verbete
ren zou. Ook de bronzen beeldjes in deze
kast en in die aan de andere zijde van
't schot toonen, dat we tegenwoordig niet
prat behoeven te gaan op het bezit van
kunstenaars: ook bij de volken der oud
heid werden ze gevonden, wat trouwens
het gansche museum bewijst.
Begrijpelijkerwijze zijn inzonderheid
die voorwerpen, welke uit onvergankelijk
materiaal werden vervaardigd, het tal
rijkst de eeuwen door tot ons gekomen,
zoodat het hoogst verklaarbaar is, dat
het aneerendeel der bezittingen van dit
museum uit steenen graf- en wij-monu
menten en uit allerlei steenen beelden be
slaat.
Men vindt er een meer dan levensgroot
statue van- keizer Trajanus; heelden van
andere Romeinsche keizers en keizerin
nen, welke echter niet thuis zijn te bren
gen in figuurlijken zin dan omdat 't
hoofd eraan ontbreekt. Uit kleeding en
attributen maakt men de keizerlijkheid op
maar niet duidelijk vermocht het ons te
worden, hoe men dit ook heeft kunnen
doen, bij een hoofdeloos beeld, dat alleen
met wat losgeplooide doeken gedrapeerd
is. En toch moeten we dit evenzeer vooi
het lichaam van een Romeinse hen keizer
houden.
Er zijn ook heel ua; hoofden zonder
romp, voor 't meerendeel, evenals de beel
den, prachtig gemodelleerd; omraige
beeldhouwwerken aan onze moderne ge
bouwen halen er gewoonweg niet bij.
Meerdere dier koppen moeten de welge
lijkende conterfeitsels wezen van met na
me genoemde heerfli en dames; andere
vertoonen slechts het opschrift: „onbe
kende Romein", wet ons wèl zoo aanne
melijk lijkt als bedoelde identificatie.
Niet dat we aan de juistheid willen twij
felen, Jupiter of Minerva beware er ons
voor, maar 't is toch wel sterk, dat men
die eeuwenoude fi,gurer T",r' zetmwtp*
kent.
Het grootste deel i_ v .miug
is gevuld met Egyptische grafmonumen
ten, waarvan de veelbesproken „Masta-
ba" graftempeltje zouden we zeggen
de merkwaardigste is. De naam van den
Egyptenaar, voor wien 't wer:l opgericht,
sparen we den lezer.
't Steenen gebouwtje werd dusdanig opge
steld, dat men erdoor kan loopcn en men
vindt dan de verschillende deelen zoo
naast elkaar 'gevoegd, dat tus.chen de
wanden en de zoldering kieren zijn open
gelaten, waardoor dank zij weder, voor
zoover noodig, spiegeltjes het licht op
meerdere plaatsen goed hinuenvalt. Door
dezo vernuftige samenstelling kai\ men
zonder kunstmatige verlichting goorl de
reliefs zien, waarvan op kaartjes do betoe-
kenis te lezen valt. 't Zijn allemaal voor
stellingen, betrekking hebbend op het lo-
v^n van den afgestorvene, die er afgebeeld
staat te. midden van landelijke lafreelen,
en op de hem na zijn dood gebractüe eer,
vooral bestaande in het goed voorzien- "van
zijn offertafel.
Deze offertafel schijnt in Egypte van
groote beteekeuis geweest te zijn bij den
dooden-cultus, want op allerlei grafmo
numenten komt ze voor, grappig opgetast
met allerlei eetwaren, welke zonder per
spectief -zijn afgebeeld. Aau perspectief
deden trouwens de Egyptenaren in t' al
gemeen niet veel, waardoor zelfs de druk
ste voorstellingen iets stijfs krijgen.
Deze zelfde stijfheid vertoonen ook de
vele heelden van gestorven Egy ton i ren,
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
7)
„Wat goed, dat u gekomen zijt, meeste
res. Nu was ik heuscli bang van hem.
Vroeger hield hij zooveel van mij en ook
in zijn slaap schijnt hij te voelen dat ik
bij hem ben, maar als hij mij ziet, dan be
gint hij te razen. Zal dat ook zoo zijn,
als hij weer gezond is?"
„Ik geloof van niet," troostte Hildegun-
de. ,Ik weet niet wat er in zijn ziel om
gaat, sinds de verstandsverduistering bij
hem de overhand heeft. Maar laten we nu
zoo goed mogelijk voor hem zorgen, dan
ikomt alles misschien nog terecht."
Deze troostwoorden steldten Sicglinde's.
•hart weer heelemaal gerust. Ze vleide zich
kinderlijk tegen de schouder van de Ab
dis en zei:
„Wat zijt ge toch goed! Vertel mij tocE
eens, ge zijt toch de dochter van Keizer
Karei? Ge hebt toch niet geleerd om ande-i
ren te bedienen. Toen ge nog in het ko
ninklijke slot woonde stond er toch zeker
een heele schaar bedienden u ter zijde.
En nu bedient gij, ja, bedient zelfs eeü
vreemde, een vijandl .Wie leerde u dat
alles?"
Verrast keek de Abdis het meisje aan,
vervolgens wees ze op het kruis aan den
aiuur en sprak:
„Die daar, is voor alle menschen gestor
ven, dan betaamt het óns ook, dat wij el
kander en iedereen dienen!"
Weer klonken Sieglinde, Raghüde's
•woorden in de ooren. De blijde bewonde
ring werd met een geheime afschuw ver
mengd en een beetje koppig, zeide ze
weer:
„Karei, uw Vader, aanbidt toch ook den
Gekruisigde. Waarom leert ook hij niet
om alle menschen te dienen? Of dient
hij de Saksen met sabelhouwen?"
Lachend ging Hildegunde op het bankje
naast het ziekbed zitten en trok het blon
de hoofdje naar zich toe.'
„Ach, je bent toch een kranig meisje! Je
hebt gelijk en. ook ik hen het hierin met
mijn Vader niet eens. Ook hij regeert met
al zijn strengheid toch niet geheel zonder
liefde. Misschien zie je hem zelf wel eens
en je zult het dan zelf ondervinden. Laat
ik je echter een ding zeggen. Hebben jul
lie priesteressen en soldaten ook niet dik
wijls de Christen-priesters gedood, onze
kruisen neergeslagen? Moet dan mijn Va
der de eer van zijn God niet door het
zwaard beveiligen?"
Sieglinde antwoordde niets. Hildegunde
drukte een klis op haar schoon blank voor-,
hoofd 'en maakte er een kruisje op haar
borst. Het kind liet het gewillig begaan.
Ongemerkt overviel haar een heerlijk licht
gevoel, nu weer een. Moeder 'gevonden te
hebben.
„Laat ons meer zulke gesprekken voeren
Sieglinde. Voor vandaag is het echter ge
noeg. Ik ga nu weer naar de uwen, hier
tegenover in de zaal. Let jij nu intusschen
op den zieke."
Hildegunde verdween nu en het meisje
was nu Weer alleen met Siegmund en hare
gedachten. De heilzame genade van het
kruis begon in hare ziel to werken. Lang
en ernstig beschouwde z'j de afbeelding
van den Gekruisigden Heiland. Wie was
deze man? Hoe kon hij een God zijn?
Wat had hij dan voor misdadigs gedaan,
dat hij zóo moest sterven? Hoe kwam het
dan toch, dat zelfs de groote Karei en
een Hildegunde zich voor hem verneder
den? Zou hij wezenlijk machtiger zijn
dan de sterke Wodan, die door wind en
storm tot hen sprak, die zijn volk steecis
sterk maakte en geweldig en wiens oogen
lichter en helderder straalden dan de mid
dagzon? Was hij sterker dan Donar
die in zwarte en wille wolken zich aan hen
vertoonde, die zijn gloeiende hamer wierp,
zoo'dat hét vuur ontvlamde en gloeide aan
het uitspansel onder donderend geraas,
waar 'hij trof? Was hij liefelijker dan
Baldus, die in de Lente bloemenkransen
vlocht en ze kwistig over de aarde strooide
en wiens heengaan diep betreurd werd
door diegenen die hier op de wereld ver
toeven? -- Of was de stervende God aan
het kruis de witte Baldur, die door de
blinde Hodir getroffen werd door een mis
peltwijg? Nog nooit had het jonge meis
je zóó ernstig nagedacht. Maar nu kwa
men de lessen van de oude Krakahilde en
de stemmingen die vanaf het kruis hare
ziel beroerden tegen elkaar in opstand.
-Plotseling flitste de gedachte haar door het
hoofd: „Waarom kunnen die Goden hunne
macht niet eens toonen? Was de jeugd
der menschen in hun bloeiendeientevreug-
Me, God Baldus niet heilig?" Ze sloeg haar
hennepgordel d:e haar blauw linnen kleed
om de lenden bij elkaar hield over haar
gevouwen handen en had:
„Baldur, met gebonden handen bid ik
tot u, mijn smeekgebed. Bescherm het jon
ge mooie leven van uwen lieveling, Sieg
mund. Ge weet hoezeer ik naar zijn alge
heel herstel verlang. In Uwën dienst, goe
den God, dacht hij niet aan het groote ge
vaar dat hem te wachten stond. Den Fran-
■kischen leider gaf hij eenen, gelukkig niet
gevaarlijken slag, doch een der Franken
sloeg hem een bijna doodelijken op het
hoofd, zoodat zijn ziek lichaafti met den
dood ligt te kampen. Twijfel vervult mijn
•arm en bang harte. Hoor toch mijn smeek
gebed goedgunstig.en met welgevallen aan,
'zoodat die vreeselijke angst zich van mij
afschud, zoodat ik van Uw bestaan over
tuigd wordt, machtige zoon van den over
wonnen Godl"
Sieglinde's gebed was smeekend en
dringend. Hare ziel werd dGor een zoete
rust vervult. Het scheen haar, dat Baldus
moest komen, wiens macht zich buiten
toonde in de heerlijkheid der zonu'ge
bloeiende Lente. Plotseling trof een blij
zingen en juichen haar oor. Het waren de
Saksenjongens en meisjes. Waarschijnlijk
kwamen ze in den kloostertuin. Sieglinde
opende de deur van den kamer en zag ze
huiten op do weide onder de zorgzame
hoede der Zusters om den koninklijken
Abdis een mooie rei dansen. Ze zongen
daarbij een liefelijke melodie en in een
vroolijke maat:
„Baldus is een goede God, hoog in dojn
blauwen hemel en Hij komt in vluggen
draf op een triooien witten schimmel naar
ons toe! Hij stroo't bloesems en bloemen
over de aarde, zoodat het een heerlijke
Lente wordt!"
Arwisse'end zongen de Abdis en de Zus-*
ters het, terwijl de kinderen vorder dans
ten: ..Baldus bemint vooral de kinderen
want zij zijn de bloesems der menschen en
hij kwam hier op de aarde om ze te hoe
den. Zelf werd hij kind en in een kribje
geboren. Zelf bracht hij een Moeder uwe,
die nu als Hemellconing'n ons aller Midde
lares is!"
Vroolijk lachend herhaalden cP 1 meieren
ook dit couplet. Op een afstand keken do
vrouwen en meisjes nieuwsgierig en ver-<
wonderd naar het spel. Ook S eclinde keek
vanuit het raam naar het spel. Daar hoor*
de ze achter haar een gil, dat in rochelt^
overging. Verschrikt koek ze om.
f Wordt vervolgd.».