Derde Blad. 1 üaterdag 16 Augustus 1924 DE GEESTENWERELD. Zóó, dat doet me pleizior Frans, dat ik je weer eens zie. Hoe gaat liet? Een flinke handdruk, - al zoo echt man nelijk, en hij is toch nog maar jong, nog geen twintig. Maar dat dankt hij aan zijn degelijke opvoeding. Zijn heldere kijkers zien mo recht in de oogen en ik mag dat graag, dat is een teekcn van een open karakter! „Ga zitten Frans, en steek eens op; als jij komt moet er dat maar af". Frans lachte glunder en dacht natuur lijk, dat ik hem voor den mal hield. La ter zal ik het hem wel eens uitleggen, als hij geheel en al man geworden is. „Nieuws, Frans?" „Ja, kapelaan, maar niet zoo goed, Moe is nogal ziek. Dokter is hang voor een aandoening van do longen". „Jammer, hoor, 't is te hopen, dat je je moedertje nog wat mag bewaren, want liet is een engel, vol goedheid. Maar goed bidden. Waar peins je ineens zoo op?" Want Frans zat plot<? recht voor zich uit te staren, zonder eigenlijk naar iets te kij ken. „Ja, dat is nou eigenaardig. [J zegt daar, dat Moe een engel is, maar hoe kan dat nu? Een engel is toch heel anders dan een mensch". En zoo zaten we in eens midden in een 'theologische kwestie. „Neen, Frans, een engel is geen mensch, dat is volkomen waar, maar je [vergelijkt een mensch wel eens met een engel. Want we stellen ons do engelen voor als wezens met de beste hoedanig heden, en die zien we in de menschen ook graag. En aangezien je moeder zoo gped is, vergelijk ik ze met een engel. Frans dacht weer 1dan ineens: „Wat is eigenlijk een engel;" wat betee- kent dat woord". „Ja, zie je, jij hebt nooit GrieLsch ge leerd, anders zou je weten, dat van liet Gr. woord .aggelos", hetgeen „boodschap per" beleekent, ons Hollandsche woord engel is afgeleid. In 't Latijn is 't: an gelus, in 't Fransch: „ange", en in het Engelsch: „angel" en in het Duitsch: God bij de menschen. Dat is wel niet hun eenigo taak, want zo moeten vooreerst lod verheerlijken en lofzingen, maar het !s toch een lieeïe voorname." „Ja, ja, zei Frans, de engelen zijn na tuurlijk door God geschapen, want alles wat bestaat komt van God, maar wanneer heeft God dat gedaan?" „Och, wat komt er dat op aan, als we ®aar weten, dat God ze schiep; waar schijnlijk wel eerder dan de menschen". Frans trok eens flink aan zijn sigaar, blies een dikke rookwolk uit, en leunde eens gemakkelijk in zijn. stoel. Ik begreep, dcit er wel weer een vraag zou komen, en daarom greep ik onge merkt den grooten Kateohismus, en zocht de les op: Over de Engelen. „Kapelaan, kwam er toen heel gewich- j: Wat zijn nu Engelen". „Kijk hier staat het: Het zijn zuivere geesten". Frans vloog op alsof hij ineens pijn had aan zijn hart: „Maar er zijn toch ook slechte engelen geweest, die waren dan toch niet zuiver?" „Ach, jongen, zuiver beteekent hier niet onschuldig, maar je moet 't in een anderen zin verstaan, n.l. zoo, dat zo „enkel" geest zijn, n.l. zonder lichaam. En dat zijn de duivelen ook. 't Zijn dus geesten: wezens met ver stand begaafd en met een vrijen wil. Zij kunnen veel in de toekomst vooruitzien, n.l. datgene, wat niet afhangt van den vrijen wil van den mensch, en ook onze hartsgeheimen zijn hun niet hekend, die kent God alleen. En als zo geen vrijen wil hadden, hadden ze niet kunnen zon digen". Er viel een oogenblik stilte; we keken elkander eens aan, toen Frans ondeugend begon lo lachten en zei: „Maar Kapelaan, hebt U wel eens een engel gezien?" 't Was nog een laatste kans om (e ont komen aan de alleszins duidelijke .waar heid, dat er geesten beslaan, die wij en gelen noemen. Ik stelde een wedervraag: „Hebt ge wel eens van Agar gehoord, Frans? of van den ladder van Jacob, of van To bias?" Frans wilde niet vastgezet worden en begon de geschiedenis van Abraham, wies slavin Agar was. En Agar werd met haar zoon Israaël weggestuurd, en bijna kwam Ismaël om van dorst, toen een engel aan Agar een waterbron toonde. „En natuurlijk, wie weet niet, dat To bias zijn reis maakte, vergezeld door een engel, die de gedaante van een jongeling had gekregen". Daarmee was zijn .eigen vraag opgelost, dat al hadden "wij nooit een ongel gezien, het nog geen bewijs is, dat ze er niet zijn Frans was to verstandig om er nog lan ger tegen in te gaan, wat hij anders, als bij maar even kan, graag doet. „Ten overvloede, Frans, denk ook eens aan de Boodschap aan Maria, en aan de geboorte van Christus, en aan het graf van den Verlosser-'" Ik had hem wezenlijk tot zwijgen ge bracht vandaag, en hij stapte van het onderwerp over de engelen af, en bleef nog wat praten over zijn zomerplannen. Toen hij heenging, wenschte ik hem toe, dat zijn Engel met hom mocht zijn, en toen had hij wel weer opnieuw willep be ginnen over dien engelbewaarder; maar hij moest nu eenmaal weg, doch ik ver wacht hem wel weer gauw met eenige scheeve of rechte gedachten over dien engelbewaarder. „Tot ziens, Frans" en in mijn oogen las bij, dat ik hem begreep. J. C. C. GRpOT, Kapelaan Bedenken we, dat rij, schepselen, het recht missen, God lei verantwoording te roepen; en dat wij n?t ons nietige verstand Gods oi e i n d i g w ij z e plannen nooit kunnen doorgronden, en wij op de vraag: wiarom handelt God zóó en niet anders, he absolute antwoord dus schuldig moeten ïüjven. P. G. v a n L. U vraagt: „Waarom schiep God, die - -les vooruit weet, zielen, waarvan Hij wist, dat ze verloren zouden gaan? van hen geen andere zielen uit het niet geroepen, die de zaligheid wel zouden erlangen?" U wilt van mij niets anders, dan dat ik lezen zou in Gods Alwetendheid, om een verklaring te geven van dit „waarom". Vergeten we toch niet, dat iedere ziel, welke het dan ook zij, ook degene, die verloren gaat, zalig had kunnen worden, als zij het zelf wil; en dat dus de vrije'keuze van den mensch oor zaak is van zijn verloren gaan. Dat God dat weet, doet aan de vrijheid niet af; deze blijft bestaan. God dwingt niemand tot de zonde, dat kan God niet, juist omdat Hij God is. Hij wil, dat de ziel zalig wordt. Ja, maar Hij had toch andere zielen kunnen .scheppen, zult ge zeggen. Volkomen waar. Maar omdat w ij nu vinden, dat God het dan ook maar an ders had moeten doen, daar volgt nog niet uit; dat God ook verplicht was, zoo te handelen. DE ZEEVADER VP® JAR MATTERS. I. Thans zal ik u eenge fragmenten geven uit „De zeevader vai Jan Matters" "van A. Wernmeus Buning Deze schrijver, ge- horen in 1848 was zeofficier en had het leven van den zeeman met intense belang stelling bestudeerd. Pij had de taal van het zeevolk beluisterd en kende het «gou den hart, dat dikwijls onder 't wambuis ldople en de trouwe logen, die yan onder den zuidwester over (e golven staarden. Hij kende het lief ;n leed van den zee man en wist er op jeestigo wijze van te verhalen. Er zit in zjn „Marineschetsen" wij bevelen dien hmdel ter lezing aan een trouwhartige volkshumor en een heel gevoelig senlimeit. De novellen van Arnold Werurneus Buning zijn langen tijd door velen met liefde gelezen. Op merkzaam moet worden gemaakt op do vele zeemansuitdrukkingen aan schippers en visschersleven ontleend. Nu eerst enkele fragmenten uit het Eerste Hoofdstuk. „Mijn moeder ('t is Jap Matters die vertelt) had acht kiadcren, van welko ik de oudste hen. Mijn vader had ik nooit gel end, want hij 07erleed eenige maan den, nadat ik voor iet eerst, zooals mijn schoolmeester placLt te zeggen, een blik in de ruime wereld wierp. Een jaar of wat later veranderde mijn moedor haar naam van juffrouw Matters in dien van juffrouw "Schelphuis. Behalve dat ik hierdoor een stiefvader en achter eenvolgens zeven broertjes en zusjes kreeg, bezorgde die naamsverandering mij, zacht gezegd, een onbepaald aantal terechtwij zingen van mijn stiefvader, die niet bij- —ndcr met mij. ingenomen was. Jacob Willem Schelphuis, die begonnen was als marinier of zeesoldaat, had het later weten te brengen tot officiers-hof meester. In deze betrekking maakte hij kennis met mijn.moeder, die toen een winkeltje hield aan den waterkant onder den naam „Zeemans Welvaren". Dit laatste doelde vooral op bet kamer tje naast den winkel, waar het altijd sterk rook naar jenever en tabakspijpen, en dat door mijn moeder, naar ik geloof meer ten onrechte „de Koffiekamer" werd genoemd. Dit was het eigenlijke „Zeemans Wel varen". Den geheelen dag en een gedeelte hoofd en groote zeelaarzen aan de voeten: marine-matrozen met hun blauw baaien hemden en mutsen met de linten van de Kon. Ned. Marine, somtijds ook loodsen lange duffelsche pijekkers, enz. De naam „Zeemans Welvaren" was werkelijk heel goed gekozen, want zij, die er meest kwamen, zagen er over het algemeen het best uit en onderscheidden zich in 't bijzonder door hunne blozende gelaatskleur. De man, die later mijn stiefvader werd, had zoo'n schik in „Zeemans Welvaren", dat hij besloot er mee te trouwen, door mijn moeder tot vrouw te nemen. Jan Mathers vertelt thans, dat deze echtverbintenis voor hem minder gelukkig was, daar hij altijd „een andermans kind" genoemd werd en zijn stiefvader hard handige methodes had om „hem iets on der 't oog te brengen". Zijn moeder stierf en nu was het geheel uit met zijn rust. „Naast ons woonde een weduwe zonder kinderen, die als' „rijk" bekend stond en er tevens een dikke, vette, grijze kat op nahield. Mijn vader had het oog laten val len op do- weduwe, terwijl ik mijn best deed de kat in mijn macht te krijgen. Deze twee verschillende neigingen gaven aanleiding tot het volgende tafreel, zooals ze in de komedie zeggen: Het was in den zomer, op een Zater dagavond. „Zeemans Welvaren" zat vol zeelui. Mijn stiefvader stond in het buf fet om toezicht te houden, terwijl hij van tijd tot tijd een achterwaardsche bewe ging maakte naar een donker hoekje van de glazen kast, waar een glas niet rum- groc stond, dat nooit ledig maar wel ster ker werd, omdat vader Schelphuis de ge woonte had er na eiken teug een flinken scheut rum met een allerakeligst beetje water bij te schenken. Temidden van het lawhai viel het mij gemakkeli;' onbemerkt naar buiten te ko men, met de poes van buurvrouw in' een zak gebonden. Buiten gekomen, klom ikimot mijn ge vangene in een hoogen boom. Hier, ver borgen door de bladeren, bond ik do poes twee opgeblazen varkensblazen onder haar buik, wachtte totdat ik de weduwe zpnder kinderen naar buiten zag komen en liet toen haar lieveling als een staartster naar beneden zeilen; maar hot ongeluk wilde, dat de luchtreiziger al miauwende en schreeuwende juist boven op het hoofd van zijn meesteres terecht kwam, die door haar gegil in een oogenblik de geheelo buurt op de been bracht. De deur van „Zeemans Welvaren" vloog open, alles liep naar builen, mijn vader vooraan. De weduwe wees naar den boom, waar ik juist door de bladeren keek, doch mij dadelijk terugtrok". Jan vertelt nu verder, hoe hij genood zaakt is naar heneden te komen, waar hij op onmenschelij'ke wijzo door zijn stief vader, gestompt, geschopt, en geslagen werd. Maar eindelijk was het uit. „Een oude, breedgeschouderde matroos greep Schelphuis in zijn kraag en sleurde hem achteruit. „Schei uit, bezopen ondier, .wou je dat kind vermoorden?" „Dat gaat je niet aan. Laat me los! Ik hen zijn vader." „Je bent zijn vader niet. Als je zijn vader was, dan verdiende je dadelijk aan dien boom opgehangen te worden. Maar 't is een jongen van mijn kameraad Mat- thers en daarom zal je er afblijven. Als je er nog een-vinger naar uitsteekt, zal ik je een deuk tegen je rooden neus geven, dat ie dwars voor je voorplecht komt te staan". Mijn stiefvader begon in te zien, dat bet zaak was, deze woorden ter harte te nemen. Mijn beschermer kwam naar me toe. Hij had een groot lidteeken dwars over zijn rechterwang en groote, goed hartige, blauwe oogen. Ik zal het nooit vergeten, zooals hij naar me toekwam en me optilde. „Komaan, schreeuwleelijk, sta op je bppripn en jank niet meer. Je zult wel eens worden. Ga maar mee naar mijn „öliwe mens", daar zullen we je wel opknappen... Kan je niet loopen? Heeft die 'hondsvot je zoo geslagen? Nou dan zal ik je maar onder den arm nemen. Toen ik met een kogel in mijn gebeente over den vloer lag, heeft jou ouwe me ook opgetild en weg^- gedragen; verduiveld goeie kerel, die ouwe van jou. Nou stil maar, hou je koest; leg je kop maar tegen mijn borst Meer heb ik niet verstaan van wat mijn toekomstige zeevader vertelde, 't- Was juist, of moeder weer leefde en of ze in een donker hoekje met mij zat te praten. Ik wist toen nog niet eens hoe hij heette. Later vernam ik dat zijn eigenlijke naam Willem van Hallum was, maar dat hij „de rooie" werd genoemd. Toen ik mijn oogen weer open deed, lag ik op een bed in een klein kamertje en zag ik eerst een paar blauw geruite bedgordijnen, toen het bruine gezicht en den zwaren haard van Willem van Hal lum, en eindelijk, over zijn schouders heen, een stokoude vrouw met zilvergrijze haren en diope rimpels in haar gelaat Dat was de moeder of „het ouwe mens „Het wurm doet waarachtig zijn oogen open", zei Willem. „Wil je eens drinken, jongen? pier, oudje, geef dat mokkio met water eens aan „Zie zoo, nou, heila, vast wat! Zoo kan het wel! 't Lijkt wel of je de heelo Noord zee wilt leegdrinken." Dat „vast wat" is een zeevaartkundige wijze om iemand onder hel oog lo bren gen, dat hij een oogenblik moot ophouden met wat hij onder handen heefl. Omdat ik een hekel heb aan liegen, vertel ik de dingen juist zooals ze gebeurd zijn en zoodoende loopt er wel eens iels van een zeeman pndor door dat niet precies zoo klinkt als de heeren en dames aan den wal onder elkaar gewoon zijn. „Wat wou je met hem dóen?" vroeg de oude vrouw. „Met hem doen? Dat weet ik waarachtig niet. Ophangen? Dat was eigenlijk maar het beste. Lach jo me uit jongen? Pas op, hoor! Hoe oud hen je. „Veertien jaar". „Is.dat wurm al veertien jaar! Veer tien al veertien jaar: al zóó lang dood'n goeie kerel, die ouwe van jo kijk me niet zoo aan, jongen. Steek jo oogen in je zakZet het raam open, oudje, 't rookt hier, 't heb het in mijn oogenKijk, verduiveld voor je, jon gen! Lust je erwten met spek, jongen Weet je wat, oudje? 'k Zal hem laten teekenen; en dan zal ik een knoop zien to draaien, dat hij met me moo gaat met do Tromp, naar de groote Oost... Houd jo mond, jongen, 't vraag je niks!" „Maar zijn vader, Willem!" „Die verloopen marinier? Die 'is blij, dat ie hem kwijt is." 't Was, zooals Willem zei; mijn vader was blij, dat hij me kwijt was, en zoo kwam het, dat ik eenigo maanden latei-' als jongen aan boord van Zijne Majesteits Fregat Tromp, in gezelschap van Willem van Hallum. bijgenaamd „de rooie", mijn eerste reis deed n^ar wat Willem noemde „de groote Oost" on in de boeken genoemd wordt Insulinde of de parel aan de kroon van Nederland. III. Onder den grond. Gelijk de vorige week in dit blad te le zen stond, is kort geleden nabij Rijns burg een Frankisch grafveld blootgelegd, waarbij viel vast te stellen, dat in vroe gere eeuwen bedoeld veld dateert uit de 6e en 7e eeuw na Christus de be graving der lijken 't slechts langzamerhand gewonnen heeft van de lijkverbranding. Bij Rijnsburg vond menbeide methoden van „laatste eer bewijzen" nog door el- Vii\n <iiaa 7.twl -ï f yin lift» 'verbranden de gevonden aschurnen spraken er van maar langzaam konden afstappen. Tegenwoordig willen sommi gen weer naar dat sinds eeuwen verlaten verbranden terug ennoemen zich desniettemin mannen van den vooruit gang. Van den kreeftengang ware juister. Deze Rijnsburgersche vondst heeft me inlusschen er toe gebracht, in den cata logus van 't Oudheidkundig Museum eens na te gaan. wat er in deze streken nog al meer onder den grond gevonden is Te Voorhout moet men eeuwen te rug eens walmaan 't verstoppen zijn ge weest, want in den moerasbodem onder 't zand vónd men daar bijeen IS bronzen bijlen en 1 lange-n bronzen bijtel, 't Zou wel aardig zijn te weten, waarom al die voorwerpen daar zijn begraven, maar er lag natuurlijk geen oorkondo bij. Gesteld dat de eigenaar zoo iets had kunnen op stellen, zou hij er toch wel niet aan ge- dacht hebben zijn gedachten in steen of FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. 1 Een schuifdeur ging open. Twee zusters kwamen binnen. Een van hen had een kromstaf in de hand, de andere een zeld zaam witte hoofdband. Daar achter liep de ge gestalte van Hildegnnde, de Abdis, oudste dochter van den Keizer, Karei de Groote. Op haar horst fonkelde een gou den kruis en haar klankvolle, diepe alt stem sprak duidelijk en langzaam, -zoodat ieder doodstil naar haar luisterde: „Ik groet U, Saksenmoeders, Saksen- meisjes en lieve kinderen! Ik-groet U, in naam ook van den Keizer, mijn Vader 1 peest niet bevreesd! Mijn Vader, den kei zer heeft U wel gevangen laten nemen door soldaten, doch ge zijt in handen van de Zusters, Zijn dochters. Ge zult geen ker ker of boeien vinden, maay eeni thuis, irant ge zijt bij eene keizerin die machti ger is dan de keizer. Ge zijt hij de hemel koningin, de groote moeder van den Ver- losser. Bij Haar zijt ge geen gevangene, ge zijt daar te gast!" Raghilde, de oudste der Saksenvrouwen, kwam naar voren. „Dochter des Keizers! Ge hebt ons goed ontvangen. Wij danken U daarvoor. Doch wilt ge on9 goed doen, laat ons dan naar huis en hof terugkeeren bij onze mannen. Niet zonder blijdschap maar toch ernstig antwoordde Hildegunde: „Ge hebt Uw antwoord wel vlug klaar, Qude vrouw uit hot Saksenrijk!" Ze wendde zich nu tot allen en sprak: „Hebt allen vertrouwen en moed! Gij echter grijze vrouw, zijt ge niet Raghilde?" „Ik ben hetl" „Hebt gij Siegmund Diet verbonden, den doodzieken hertogszoonV1 „Dat beb ik!"- „Kom mee!" Rn die dochter yan den Keizer ging henen, gevolgd door Raghilda. De belde zusters volgden en de deuren sloten zich weor. In een mooi gewelfde kamer aan het einde der gang lag Siegmund op een zacht gespreid bed, met een purperen dekkleed erop; aan het hoofdeinde hing een groot kruis aan de muur. De Gekruisigde strekte zijn armen beschermend over den jongeling uit. Siegmund lag daar, doodsbleek en on rustig ademhalend, toen Hijdegundc en Raghilde binnenkwamen. „Hebt ge azijn?" vroeg Raghilde aan Hildegunde. „Breng azijn!" beval deze aan de zus ters. Raghilde goot water uit den kruik, die naast het bed op den grond stond, in een koperen bakje en doopte er een klaar gelegd linnen doekje in. Toen nu de zusters met de azijn kwamen, mongde ze er wat van het roode vocht bij. Ze legde de omslag weer om Siegmunds hoofd. Ze waschte zijn wangen en borst met azijn. En nu sl'oeg Siegmund de oogen' op Zijn blikken waren verward. Zijn ge- heele lichaam beefde. Hij spro1: 1 rfsig vlug: „Ben ik in Walhalla?" Hij wees op Hildegunde. „Walküre, wat. zijt ge groot en s. iioon! Maar waarom hebt ge een zwart kleed aan? En waarom draagt ge een gouden kruis op uw borst? Weg daarmee! Wal küre, werp het weg. Ik ben er bang vanl" Lachende deed do groote dochter van Keizer Karei het kruis af en borg bet in haar zak. Siegmund staarde stil voor zich heen. Plotseling zochten zijn oogen weer Hildegunde. „Walkure, waar is Wodani toch, de Vader der Goden? Waarom komt hij niet naar mij? Waarom lig ik hier toch zoo alleen en waarom ben1 ik niet bij het gods- maal1? Siegmund mijn Vader is toch ook in Walhalla. Waarom komt hij niet. Zijn ze boos op mij? Heb Ik ze beledigd?" en' zijn wangen kleurden zich donkerrood. Toorn en schrik fonkelde uit zijn verwarde blikken. Toen riep Raghilde met zachte stem: i „Siegmund, Siegmund, kent ge mij niet?" Hij luisterde, werd stil en keek naar op zij en toen 'hij Raghilde zag, riep hij vroolijk: „Ah, Krakahildo, grijzo priesteres, moe- dej, onderwijzeres. Zijt gij hier ook? Al leen Gij? Wat ben ik toch eenzaam hier in Walhalla!" Een mis ik er, eene, ééne „er er lag een diepe .smart in zijn stem en woorden: „Krakahildo, Krakahikle, kunt ge nu naar Walhalla komen zonder Sieglinde, het kind van mijn verlangen? Ze zal het oogenblik met een groot en vurig verlangen verbeiden en hoe kan ik vroo lijk bij het Godsmaal aanzitten, als Sieg linde niet aan mijn eene zijde en Sie- geswart. niet aan mijn andere zijde is, Sieg linde! Sieglinde!" „Weer werd het stil. Het spreken had hem vermoeid. Zijn gezicht was doodsbleek Plotseling ging hij half opzitten qn hij strekte zijn armen met gevouwen, handen, smeekend naar Hildegunde uit. „Walkure, Walkure, Wodansdochter uit Walhalla, kom maar hier, O kom hier naar deze ellendige aarde, naar het Saksenwoud en breng mij Sieglinde, het kind van mijn verlangen. Breng mij toch Sieglinde, ik verlang zoo naar haar!" Hij voegde er lachende aan toe: „Weet ge Walkure, gij godin, mijn zwak zusje is lief en mooi, jong en blond. Mijn lief aar dig zwak zusje, ja dat is zei" Hij zonk terug in de kussens, doodmoe en zwak. Nogmaals vroeg hij dringend en met een hevig verlangen: „O, als het U helioft Walkure, waardige Godin, breng mij toch Sieglindel Breng haar toch naar Walhalla! Het verlangen naar haar verstikt anders mijn genoegen hier voor Walhalla's vreugde en blijd schap". En en stroom van tranen vloeide over zijn -vyangen. Hij weende bitter en troosteloos als oen vertwijfeld kind. Het was dan ook maar goed dat de onbedor- van kracht zijner jeugd haar diensten ver richtte. Niets tobt een jonge kracht meer af dan bittere smart. Siegmunds oogen vielen toe en hij viel dn een vaste slaap, terwijl de tranen neg steeds over zijn wangen vloeiden. Jammer dat hij nu ook trekkingen kreeg, die zijn armen en beenen rythmisch bewogen. Hildegund keek bezorgd' naar Raghilde. Ze had dikwijls met haar vader, keizer Karei, aan de voeten van Monnik Rhabanus gezeten en van allerlei dingen over de be handeling van zieken en zwakken geleerd. Ze vroeg:'„Zijn de hersens hier niet aan getast? Brandt het daar niet?" „Ja", knikte Raghilde. „Zulke gevolgen kan nu een slag op het hoofd hebben. Hij is eohter nog zieker haar het hart. Haal toch Sieglinde het wecnende meisjel" „Is het kind hier?" vroeg de Abdis ver heugd. „Het is hij de overige vrouwen!" Met een hl'jde haast ging de Abdis henen en trok RagLiide met zich mee. „Blijft gij hier", gebood ze den zusters. SiegliiDcle zat op een bruine berenhuid en wachtte met spanning op de terugkomst van Raghihle. Blij eni locb verbaasd zag ze nu de Abdis en Raghilde op «haar toe komen. Hildegunde sprak: „Zoo, ben jij nu Sieglinde, naar wie de zreke zoo naar verlangt? Volg mij!" Vlug en lenig sprong Sieglinde op en ze haastte zich de Abdis te volgen. Ze meende dat Siegmund wakker was geworden en naar haar gevraagd had. Inplaats daarvan vond ze hem slapend, onrustig en koortsig. Zijn jong en anders zoo frisch gekat, was nu behuild en smartelijk vertrokken. Sieg linde wilde met een kreet naar Siegmund ijlen maar de Abdis gebood haar vriende lijk stil* te zijn, opdat ze den slapende niet zoo sloren. Zacht weenend zonk het meisje voor het 'bed neer, pakte de koortsige hand dor zieke beet on hield die tegen haar voor hoofd. Ging er een stille kracht van het meisje uit? De slapende zag haar niet, maar een vredige kalmte, ja een lachje kwam op zijn anders zoo mistroostig en verdrietig ge laat, de tranen droogden op, do zieke weende niet meer. De Abd's had met vreugde deze verande ring beuuirkt. Zachtjes trok ze zelf een met purper bekleed krukje naderbij en uoodigae Sieglinde uit, om te gaan zitten Hildegunde had haar smalle blanke hand op het dek van don zieke gelegd en keek dezen strak aan, want niets moest haar ontgaan. Ze hoorde nu een zacht gefluister. Sieglinde had haar gezichtje naar haar opgeheven, keek haar mei een ontroerende kinderlijke angst aaneen vroeg: „Zal hij sterven, Meesters?" zeido ze zachtjes. Hildegunde haalde de schou ders op en antwoordde: „Ik weet het niet", maar voegde er zacht troostend aan toe: ,VWe zullen in ieder geval alles doen en niets onbeproefd laten om hem Ie redden on jij moet ons daarbij helpen Sieglinde- De zieke zuchtte. Aller oogen waren og hem gevestigd. Met een ruk draaide Siegmund zich om en geheel wakker nufc staarde hij met zijn ernstige oogc-n da tweö aan. Vlug trok hij zijn hand uit die van Sieglinde en in zijn koortfig® waanzin riep hij uit: „Wegl Weg! Laat mij toch! Ik moet weg! Houdt mij toch niet vast! Wu- dan wil het! Krakahildo heeft het ge zegd. Ik moet tegen de oude goden van de Franken vechten! W-e hebben uw monniken al verslagen! Nu is hot een vroolijke bloedige strijd! Mijn zwaard en mijn strijdbijl'! Waar hebt go zo toch weggelegd? Hebt go ze voor mij vcrbon gen, ben je nu opeens boos op me? Vroo< ger was je dat toch nooit? Dan ga ik zon< der wapenEn woest wildo hij uil hef bod springen. Krachtig duwde do Abdii hem weer in de. kus ens terug en onwil* lokeurig 1:'-.dp h.a:-:* wr.-fhviklo SiegÜ linde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 11