Derde Blad. Zaterdag 9 Augustus 8924 DE SCHEPPING. De, wereld, d.i. al wat er bestaat, liet zichtbare, en het onzichtbare, is door God Hoschapen, leert de Kerk. Wat is scheppen niet? Ja, dat is van belang, dat we weten wat het niet is, om .beter te begrijpen, Avat scheppen wel is. Scheppen is niet iets doen voorkomen, ïooals bijv. God de H. Geest voortkomt van den Vader 'en den Zoon. Scheppen is ook niet voortvloeien uit iets, alsof alles wat bestaat uit Hem was yoorlgcvloeid (emanatie). Scheppen is ook niet een evolutie van God, een zich ontwikkelen, een veranderen dus van den eenen toestand, in den anderen Neen, scheppen is iets maken zonder zich te bedienen, noch van zijn eigen zelfstandigheid, noch van een of andere reeds bestaande stof; of zooals we vroeger leerden: scheppen is iets maken van niets; en dat kan God alleen. God nu heeft door een absoluut vrije daad van zijn alrnachtigen wil, de wereld geschapen, zonder iets te ontleenen aan eijn eigen zelfstandigheid, of aan een of andere te voren bestaande materie. Het is de Bijbel, die het ons op do oerste plaats zegt in het eerste boek, dat .door Mozes werd geschreven. Daar lees ik, en omdat iedereen dit boek niet direct bij de hand heeft, neem ik het heele verhaal over: „In den beginne schiep God hemel en aarde. De aarde nu was woest en ledig; duisternis lag over den afgrond. De Geest Gods zweefde over de wateren. En God sprak: Het worde licht! en het Werd licht. En God zag, dat het licht goed was en Hij scheidde het licht van de duis ternis. En Hij noemde het licht dag en de duisternis nacht. En het Avord avond en morgen, de eerste dag. Dan sprak God: Er worde een uitspan sel in het midden der wateren, en het scheidde wateren van wateren (d.w.z. een scheiding tusschen de wateren beneden en Joven). En God maakte het uitspansel en scheidde de Avateren onder het uitspansel van de wateren boven het uitspansel. En het geschiedde zoo. En God noemde het uitspansel 'hemel; en het werd avond en morgen. De tweede dag. Dan sprak God: Dat zich de wateren onder den hemel verzamelen in éêne plaats en het droge komo te voorschijn. En het geschiedde zoo.' En God noemde het droge aarde en het verzamelde water noemde Hij zee.'En God zag, dat het goed was. En Hij sprak: De aarde brenge voort groenend en zaad gevend gewas en vrueht- boomen, die volgens hunne soort vrucht voortbrengen, welker zaad daarin zij. En het geschiedde zoo. En de aarde bracht voort groenend en volgens zijn soort zaadgevend gewas en hoornen, die vrucht voortbrachten, en een elk zaad hadden volgens Kunne soort. En God zag, dat het goed was. En liet werd avond en morgen, de derde dag. God sprak nu: Dat er lichten worden aan het uitspansel des Hemels, en dat zij den dag en den nacht scheiden, en tot teekenen zijn en tot lijden en tot dagen en tot jaren, opdat zij schijnen aan het uit spansel des hemels en de aarde verlichten. En het geschiedde zoo. En God maakte dé tAvee groote lichten, het grootere licht om den dag te beheer- schen, en het kleinere licht, om den nacht tc beheerschen, en de sterren. En Hij plaatst ze aan het uitspansel des Hemtfls, opdat zij zouden schijnen over de aarde, en den dag en den nacht beheerschen en het licht en de duisternis scheiden z'ouden. En God zag, dat het goed was. En het Averd avond en morgen, de vierde dag. Ook sprak God: Dat de wateren voort brengen kruipend gedierte, dat leven heeft, en gevogelte op de aarde onder het uit spansel des hemels. En God schiep de groote zeegedrochten en allo levend en zich bewegend gedierte, dat de wateren voortbrachten volgens elks soort, en alle gevogelte arolgens zijne soort. En God zag, dat het goed was. En Hij zegende hen, zeggende: Wast aan en ver menigvuldigt u en vervult de wateren der zee, en dat de a-ogolen zich vermenigvul digen over de aarde. En het werd avond en morgen, de vijfde dag. Ook sprak God: De aarde brenge voort levende Avezens naaj- hune soort, tamme en kruipende en wilde dieren der aarde volgens hunne soorten. En het geschiedde zoo. En God maakte de Avilde dieren der aarde volgens hunne soorten en de tamme dieren en al het kruipend gedierte der aarde volgens hunne soort. En God zag, dat het goed was. En Hij sprak: Laat ons den mensch maken, naar ons beeld en onze gelijkenis, en dat hij heerschappij voere over de vis- schen der zee en over de vogelen des he mels- en over de wilde dieren en over <j.o geheele aarde en over al het kruipend gedierte, dat zich beweegt op do aarde. En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hen; man en vrouw schiep Hij. En God zegende hen en zeide: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde, en onderwerpt zo aan u, en heerscht over do visschen der zee en over de vogelen des hemels en. over alle dieren, Avelko zielig beAvegen op do aarde. En God sprak: Ziet, ik heb u gegeven alle zaaddragend gewas op de aarde en alle boomen, die in zich zaad van hunne soort hebben, opdat zij aan u strekken tot voedsel, en aan alle dieren der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan alles Avat zich beweegt op de aardo en leven heeft, opdat zij te eten hebben. En bet geschiedde zoo. En God zag alles, wat Hij gemaakt had, en het was zeer goed. En het werd avond en morgen, de zegde dag. Aldus leert de bijbel, dat God de wereld uit niets gemaakt heeft; de hemel, zooAvel als do* aarde. J. C. C. GROOT, Kapelaan DE DAGERAAD EN LOGICA. Het dagblad „Onze Courant" stuurt mij ,.Re Dageraad" van 31 Juli. De heer -J. v. L. (waarom niet met open vizier) heeft daarin eenigo aanmerkingen op mijn stukje ,.0\-er God". Redeneoren met dezen heer J. v. I,. doe ik niet, omdat men met menschen, die de eerste regels van de logica niet kennen, niet polemiseeren kan. Ik geef alleen en kele voorbeelden van zijn logica(l): 1). „Maken" zegt hij, doelt op iets dat „af" is. Omdat J. v. L. het zegt, zonder eenig bewijs, is het daarom zoo? Maar goed; avc gaan verder: Een kast is af, een huis ook, en oen horloge ook. (Boem), omdat J. v. L. het zegt. Alle an dere dingen zijn niet\,af". Dus en nu komt het zijn ze niet gemaakt maar „geworden", want ze veranderen voort durend. O ja, een kast, en een huis, en een hor logo enz. slijten niet, dus veranderen niet? Nu zijn we er.' Ja, ja, die blijven altijd onveranderd bestaan, dus zijn zo ge maakt, en al 't andere is geworden. Wat anders? 2). Ndets beslaat niet. Accoord van Putten. Dus is er altijd iets geweest, an ders zou er niets geweest zijn, en komt de theorie van v. L., dat et altijd iels gc- Avcest moet zijn niet uit. Logische con clusie! 3). Eerst bestonden er planten, toen dieren, toen menschen. Dat li e ef t de wetonschap uitgemaakt. Dusde menschen komen van de dieren voort. In de logica noemen avg dat een der groote logische, fouten: post hoe, ergo propter hoc: omdat het er na komt, is het er door veroorzaakt. Bijv. Eerst scheen de zon, en toen ging het- regenen; dus komt do regen van do zon. Of eerst reden de menschen met trekdieren, nu met electrischo trams, dus komen de trams van de trekdieren voot. 4.) Een mensch heeft verstand. Een' dier heeft geen verstand. Niemand geeft Avat hij niet heeft. En is dan toch dat ver stand ontwikkeld, dus voortgekomen uit het dier! Ra, ra, wat is dat? 5.) J. v. L. kan zich geen gedachten voorstellen zonder hersenen. Het omge keerde waarschijnlijk wel. Maar dus om dat J. v. L. het zich niet kan voorstel len omdat hij vindt, dat het niet kan. volgt daar ook uit, dat het werkelijk niet kan? De lezers van J. v. L. slikken Avel. Mc dunkt, iemand die zoo onlogisch zit te raaskallen is een antAvoord niet waard. Eén cling wil ik-wat verduidelijken, dat ik n.l. niet heb willen - beweren, dat het er absoluut niet op aankomt de arraag te stellen: waar God a'andaan komt. Voor de stof, die ik alLeen a-oor Katholieken be handelde, kwam er werkelijk in dat ge val niet op aan die vraag te stéllen, om dat een Katholiek gelooft dat God be staat, en dat i s genceg. Als ik over die vraag zou gaan spre ken in een kranten-artikel zouden de meeste lezers het niet kunnen begrijpen, omdat ze geen filosofie of theologie d.w.z. wijsbgeerte, die vraagt naar den diensten grond der dingen, of godgeleerd heid, die den endsdknst, het geloof uit eenzet, hebben gestudeeerd; evenmin als J. v. L. er blijken van geeft, zulks te hebben gedaan; en zoo ja, hoeft hij het wel gestudeerd, dan is hot toch licusch zon de van tijd en geld geweest. God bestaat uit zich zelf, cn is niet ver oorzaakt. Wie dat niet snappen kan stu- deerc filosofie. Boeken in 't Hollandsch o.a. Logica of Denklcer en Ontologie en Natuurfilosofie of Cosmogenio en Theo dicee of Natuurlijke Godsleer van Prof. Dr. Beysens. Omdat nHït iedereen dat snappen kan, heeft God juist zijn l^rk in gesteld om aan de menschen de waarheid te leeren met onfeilbare zékerheid. Maar Avie daar niet naar luisteren wil, blijft in do dwaling of het ongeloof. Jammer is he!, dat zulke menschea zoo te kijk hangen. Men zou er haast mede lijden mee krijgen, als men niet overtuigd Avas van den omvil der Dageraadslieden. J. x. L. kan verder gerust zijn, do kerk zal wel voortgaan, de Avaarhcid te loeren, en het ongeloof te bestrijden, opdat zoo- veel mogelijk menschen zalig worden in Gods sthoonen hemel. Ik hoop, dat J. v. L. daar ook komt. Dan spreken we wel nader. J. C. C. GROOT, Kapelaan P.S. Het dagblad „Onze Courant", dat. mijn artikelen overnam, wil Avel zoo goed zijn. ook het bovenstaande over te nemen. EEN MALLIGHEID VAN IAN PUIJT. door KAREL VAN DEN OEVER. In den tijd toen keizer Karël nog te Antwerpen woonde, leefde in een der hou ten huizekens op den Borchtgracht een oud schoenmakerken, Jan Puyt, met zijn even zoo oud vrouwken Margriet, die er altijd genoegen in hadden hun achtbaren medeburgeren allerlei parten te bakken. Eens, op een avond dat de Borchtgracht wonderbaar rustig was, zaten Jan en Margriet hun vingers af te lekken aan een hoogbeladen bord labberdaan 1) en palaten2), overdrupt van eene gulden bo tersaus. Alleen hun lippen smekten in de stilte van 't kamerke. „Dat zal den ouden lampoot, verdosie, zuur opbreken, hé «[an?" onderbrak plots Margriet haar gepeuzel en ze giebelde puur venijnig. „Zoet, wilt ge liefst meenen, Margriet je? Zoef, beste vrouwken Het zal hem, sakereels, zoet opbrekenSiroop is dat niet zoet?Staat me de kruik gevuld? hoho de bullebak zal razenschud me nog wat palaten op mijn bord zie zoo,brave atouw toch Het gemoed a-an het oud schoenmaker ken Avas dien avond zoo pleizierig als valsch. Jut Jans .toch, die recht over zijn werkplaats in ,,'t Swert Mooriaantje" woonde, het permenlelijk aan een koop vrouw durven verklikken, dat hij, Jan Puyt, blokschoenen \-oederde met den af- a-al van zijns wijfs liuifken3). „Mij* ambacht is. een eerlijk officie, atouw, had 't schoenmakerken plechtsta tig aan de koopATomv verzekerd, wat niet verhinderen kon, dat deze zonder meer gekal er uittrok om haar blokschoenen liefst op de Suykeruyo te gaan halen. „Sakereels", had het schoenmakerken gezegd, „die scharlmisd) van een Jut zal 't zuur opbreken'k zal Iieur leeren mijn werk hekelen en pluizen En in den na^ven overlegde hij plezie rig in 't genipt 5) met Magriet, wat'kruis en miserie zij het best Jut zouden aan leggen; en ja, die looze prij A'an een Mar griet wist er seffens raad op Jut Jans had 's avonds do gewoonte voor slapen gaan, zijn goud-besteken sleffersG) voor den naasten morgen in hot huisgangetje te zetten, dat ze geen vijf stappen van de haifdeur afstonden. Daar moesten zo verluchten en de eerste uchfendfrissigheid zou er alvast alle kwa de reuk uit verdrijven. „Ziede, Jan", had Margriet gezegd, „als 't donker is, steken we getweeën stillekens hot straatje over, gij heft zoetjes de klink en ik zal op mijn kousen den gang in kruipen en cle sieffors a-al stroop gieten Ach, ik lach me dood Jan had lustig ^meegelachen, en na dat hij met een lange, trage tong de laatste botersaus uit zijn teiloor oplekte en de overgcblevpn. patatgruizels met een gulzi- gen vinger naveegde, was hij zoo tevreden over do nieuwe malligheid, dat hij nauwe lijks nadacht, hoe Cosijnken?) hem wel licht morgen met de ooren aan de kaak zou stellen om hem daarna af te touwen „Hé, Margriet, de labbekak hierover zal straas het bed ingaan Zijn keerbke steekt al op's geloof, flat het stille kens tijd is 's Schoonmakerken had zijn oog voor 't sleutelgat gezet, Margriet kwam seffens bij, sliet haar man voor bet gaatje weg en overtuigde haar-zelve geduldig daf haar onderworpen wederhelft de zaak niet' dubbeMiezichtigd had. En waarachtig, Jan had juist gezien. Achter de groenachtige ruitjes van liet 'huisje aan den overkant zag Margriet de flauwe klaarte van een kaars, die Jutje Jans, alvorens het bed in te stappen, eiken avond ontstak, deels voor Onze •Lieve Vrouwe, deels voor zich zelf. „Toe, vrouw, pak me de kruik!" In oen omziens Avas Margriet een stoel opge sprongen, sloofde8) een bruine kruik -van het schab9) en Aviptc als een eerste jonk* heid Aveer naar beneden. Jan zette de deur behoedzaam op een kier. Do ^Borchtgracht was donker cn stil als een kelder. Enkel h^t zilveren gloedjo van de maan rustte als een Avonderhaar Jicht op de kanten gevelkens van den' overkant en deed vóór het „Swert Moori aantje" de blaren van den wijngaard blin ken, die ruischte onder den nachtwind. Margriet had plotseling het a-etlampken op tafel gedoofd en nu alles binnenshuis duis ter was, deed Jan de deur Avijd open Een beetje benauwd zal hij haastelijk links en rechts de Borchtgracht uit, terAYijl hij Margriet achter zich aan de paanders van haar rok vasthield: „Toe, Margriet, toe vrouwe flus flus..!" Margriet bleef Avat staan teemen 10) „Toe, vrouwe", wat druiloort ge? en Jan trok zo couragieu's met haren rok den dorpel over. Het wijf had de siroopkruik vol zor£ onder haren schorteldoek geborgen en krombsens hinkte zij ermee rap de keien over, terwijl Jan op de spitsen van zijn zolen en de handen nu behoedzaam in de' broekzakken, haar achterna kwakkelde^ als een ganze, die tegen haar zin door het slijk' moet. Waarachtig Avas Jan zijn hart niet grooter dan een boontje, toen hij den kop over Juts halfdeurken heenstak, om in het gangetje alles nog een sterk na tc luis teren; zijn asem scheen hem een eeuwig heid wanneer hij eindelijk o zoo zacht jes de klink ophief en de looze Mar griet met een zoeten duw in haren rug binnenhuis praamde 1). De klaarte der man viel in een zilveren plasje op de roode kareelenl2) in heb gangetje en precies op Jutje Jansgou$- hesteken sleffers, die, onnoozel bijna, voor, de deur der huiskamer stonden. Jan kroop als een booze geest achteruit in de schim 13) der Avijngaerdblaren, van Avaaruit hij Sinte Chrispijn sta hem bij tocli met grommel in zijn darmen, be nauwd nazag hoe Margriet eerstens haar oor tegen de kamerdeur aanlei en dan met een bedaardheid, die een goede maag zou doen keeren, het kruikje de sleffars over helde, waarin" de siroop in goudbruine streenen een tijdje lang binnenliep Met haar vinger veegde Margriet de druppen van den kruikrand en lekte hem zuiver. Jan zag haar geruito huike al -v Va van h lachen en nu de malligheid tot een goed eind scheen te gelukken, wou hij hijkans zijn snater er bij roeren. Maar hij had niemendal tijd daar toe; nauAveliflks toch kon hij in zijn eteen gezegd hebben: „Och, och, gij Avraggelgat van een Mar griet toch gij elementsch wijfof er begon 'achter de deur een plotselinge slap van laarsjes te kraken. Do benauwdheid sloeg als een windbui Jan aan zijn hart; Margriet schrok fiks recht als stak men een speld in haar bil len, hief in een omdraai haar rokken'eD wou temet de kruik opnieuw onder haar schorteldoek versteken, maar laas, drij- maal laas, het buikje der kruik gaf een klare bots tegen de deurplint dat de schervels klabbetterden tegen de gangka- reelen Dat was me een verschot 14) om allo kaakslers en laarijsters 15) van de Borcht gracht op den drif le zetten. Margriet hin kepinkte rap als een opgejaagde kal naar FEUILLETON. Siegmund en JSieglinde. „Krakahilde had ze zeker tot deze over val op monniken aangespoord!' riep een der Franken. „Krakahilde is dood. Ze heeft het uit geboet!" Aveerdo Bodo de Goudgraaf af. „Er is ons intusschen iets nieuws'gelukt. We heibben Siegmund, den toekomstigen Hertog, in onze handen". „Hij zal sterven als zoenoffer voor den moord op de monniken!" riep or een en do anderen knikt toestemmend Bodo «weeg eerst. Dan sprak hij: „Ik heb weer een andere meening. Hij lieeft een flinken slag op het hoofd gekre gen, zoodat hij wel lang tusschen leven en dood zal zweven. Ik dacht, dat we 'hem zorgvuldig moesten A'erptegen en verzor gen en probeeren hom in het leven te boud en. Het dunkt mij, dat dat voor ons duizendmaal meer waard zal zijn, dan zijn dood. Ik veronderstel zelfs, dat in Sieg- 3uuid het beste Saksenbloed vloeit, hij be dt een groote volhardingsgeest en moed, ven onbevlekte reinheid en eenvoudigheid. v)at zal dat een heldhaftige man Avorden, als hij ééns de genade van het Christen dom verkrijgt. Sommigen lachten spottend en een riep: „Wilt gij hem bekeeren, Bodo? en hem doopen, den jongen Salcsenheld?" „Gij zult alleen het zwaard lemmenl" riep oen tweede. 1 „Buigen we do Saksentrots all'een door bet tzAvaard?" vroeg hen Bodo verwij tend. „Bedenk toch, hoe de vrouwen zelfs zich verweerden met brandende houtspanen uit bet offervuur: met stammen en eieenen of *at ze te pakken konden krijgéh, mèt de vrouwen ook de meisjes, do kinderen zelfs, zoodat Ave tot onzen spijt zoovelen moesten aooden". „Ik weöt, dat ook Karei, de groote Icei- 2er,, nu anders denkt, na dertigjarigen strijd. Zijn oudste dochter, Hillegonde, beeft het hem gezegd, en om het IeVen de Saksen gesmeekt. Ik was er zelf bij *>en ze dat deed". „En wal zeide de Keizer?" vroegen de mannen nieuwsgierig. „Do Keizer?" Hij leunde op zijn zwaard en keek de voor hem geknielde dochter longen tijd lachend aan, en zeide toen ernstig tot haar: „Dat begrijp je nog niet, mijn klooster- duifje?" Hoo kan ik hen anders dwingen, dan juist met strengheid en met het zwaard?" Toen riep de keizersdochter hem toe, vol enthousiasme: „Vader, ge kunt ze alleen dooden dwingen kunt ge ze niét. De liefde alleen kan hier zegepralen!" „En wat zèiae de Keizer hierop?" „Lachend sprak hij: „Goed, zoo ga heen naar de Saksen!" En Hildegonde hield hem aan zijn woord. Ze vroeg om een landstreek, woud, rivieren in 't Wezerdal. iZe ging er met hare zusters heen' en bouwde Mariënzell, 't kleine. Het groote zou hier komen door de Iersche monniken, die zij hierheen riep." „En die het met hun bloed moesten be talen", hoonden er eenigen. Anderen riepen: ,-,Breng Siegmund dan naar haar, misschien buigt zij het blonde iSaksenhoofd!" „Dat Avil ik ook", ging Bodo door. „Maar begrijpt ge me Avel goed? Ik wil U ook wat anders zeggen. Ge weet dat de .keizer ook ons naar de Saksen heenzond. We zouden vrouwen, meisjes en kinderen gevangen nemen tot heil en rust der Saksen zelf." „En om Hildegonde gelegenheid te ge ven het te beproeven met haar Hefde!" jachten een paar Franken. Bodo verhief zijn slem en sprak: „We hebben een veel beteren gevangene in Sieg mund, den hertogszoon. Als hij dood is, is •zijn leAren van geen nut meer. Behouden ,we het, zoo zullen de Saksen zich om hem bezorgd maken.'Of denkt ge van niet?" De Franken zwegen. Bodo ging verder: „Daarom zullen we hém, en niet vrou wen, meisjes en 'kinderen naar Mariënzell zenden. Hildegonde's zachte'handen zullen hem verzorgen en verplegen. Zij kan dat goed. Wie met mijn meening instemt, isteke de hand omhoog." Het meerendeel verhief de rechterhand, de anderen gaven geen teeken. Zoo werd Siegmund begenadigd. Nog denzelfden avond de graven wa ren gesloten en het groote kruis stond 'weer op de oude plaats beval Bodo dat men op zou trekken. In 't gelid stonden de gevangenen rij 'aan rij geschaard stom en stil', bewaakt, door met lansen en pie ken gewapende Franken. Voor Siegmund had men een draagbaar gemaakt, die men uit bet blokhuis aanbracht. Bodo reed te paard. - Toon Sieglindc de baar zag, viel ze voor Bodo luid weenend op dé knieën en vroeg: „Heer, heer, zal hij sterven? Zal hij ster- Aren?" De Gouwgraaf gebood: „Is er geen en kele onder u, vrouwen, die van' wonden en ziekten verstand heeft. Dat zij den be- wustelooze bekijko en verzerge." De grijze Raghilde kwam naar voren. De dragers zetten de baar neer en Raghil de bevoelde het opgezwollen hoofd, do doodsbleeke koortsheete wangen, de hij gende borst. „Water", beval zij; „koud water en doeken!" Men bracht het haar en zij legde koude omslagen op hoofd, horst en voeten, dekte hem met drooge wollen doeken toe, met voorzichtige, bezorgde hand, zooals alleen vrouwen dat kunnen. Dan ging ze terug naar haar plaats tusschen de gevangenen. „Hoo gaat het?" vroeg Bodo. „Is de schedel gebroken?" „Neen", antwoordde Raghilde. De Frank echter, die Siegmund den slag had toegebracht., lachte luid en riep: „Een Saksenschedel is niet te breken!" Sieglinde hoorde het niet. Zij had Rag- hilde's woorden verstaan on verborg met 'n hoopvolle glimlach haar gelaat in Rag- 'hildo's schoot. De grijze vrouw sloeg de arm om haar heen en fluisterde: „Er is veel gevaar; ik a-rees toch voor zijn loven!" Bitter weenend ging Sieglinde naar haar plaats, want de stoet zette zich in beweging. Bodo voorop, hoog op zijn- paard geze-s ten, de soldaten aan alle kanten van de" gevangenen, voor, achter en opzij. Sieglinde zag in den geest alles wat ze van uit 't blokhuis had gade geslagen, hoe Siegmund den bijl had geworpen en op den gouwgraaf Avas afgesprongen, hoe hij door den a-recselijken slag op zijn hoofd tegen den grond werd geworpen en liggen bleef. Ze had alles door het raam van liet blokhuis gezien. Zo liepen den'heelen nacht door. Ver schillende kinderen vielen haast om van de slaap. Men nam ze'op den rug en droeg ze. Sieglinde had ook een klein meisje op gepakt. De kleine mollige handjes vouw den zich stevig om haar kin. Het blonde hoofdje rustte op Sieglinde's schouders en het kind sliep heerlijk Voor Sieglinde was dit ook een opbeuring. Een treurige gg- •dachto had zij, n.l.: „Alls het Siegmund was, de doodzieke knaap, en het was zijn hoofd dat zoo rustig op haar schouder .sliep, zo zou hem de gezondheid tegemoet dragen!" De morgén brak al aan. En de gouden zonnestralen schenen vrooTjk in het dal. Hier stond een groote statige burcht en daarnaast een Iioogo indrukwek kende tempel. Het was Mariënzell, het kleinere, het klooster van de dochter van Karei den Groote. Binnen twee uren was ihet klooster bereikt. Bodo ging door de hooge breede poort. De stoet wachtte onder bewaking der Fran ken voor den muur. Het duurde echter niet lang .of Bodo verscheen weer. Hij liet do baar, Avaarop de doodzieke Siegmund lag, binnendragen. Hij beval dat achter de baar de geA-angenen zouden volgen. Hij leidde de Franken, nadat hij een wacht voor de poort had gezet, zijwaarts "ö.aar de .groote pachthoeve van het kloos ter. Men dro-eg do baar met Siegmund, naar binnen en bracht liem door de kruis gang heen in oen zijkamer. Lang volgde Sieglinde Hem met de oogen hangen treu rig na. Een ATiendelijke uitroep deed haar opz'en. Midden in den kloostertuin was een bron en daar wenkten haar zwarte gestalten. Het waren Zusters, met ATien delijke jonge gezichten. De gezichten om lijst door een zfwarten siluier. Voor hun voeten stonden manden gevuld met witte brood, vruchten en Adeesch' en do Zusters deelden dat alles rond. Eerst do kinderen, want. die hadden het het eerste noodig, dan de meisjes- en vrouwen waarvan er enkele de gave wilde afAvijzen. Maar eindelijk, door hun hongerige magen, want ze had den in geen vier en tAvintig uur iets ge bruikt en twee nachten gewandeld, jiamen ■ze het aangebodene dankbaar aan. Sieg linde at ook een ap.pel en wat brood. Zo moest al maar weenen want ze dacht met bang verlangen aan Siegmund. Nu droegen, de Zusters nog knrken met zoet bier aan en de Saksenkinderen be- •groétten het jubelend. Ook de vrouwen en meisjes dronken er van, ook S'eglinde, en nu werd het haar lichter om het hart. Zij liield zoetjes aan op met weenen. Toen nu het maal geëindgd was en ieder verzadigd, wenkten de Zusters hen te volgen. Ann het einde der kruisgang gingen twee deuren epen. De gevangenen drongen er binnon en. zagen een lange zaal met hoo,ge kruis-', gewelven. Langs de wandeD laven beren vellen op den grond gespreid. Er stonden: ■tafels en stoelen en de tafels lagen a-o! brood, appelen en vleesch. En er wachtte hen nog een verrassing. Bij den muur waar een groot kruis h;ng, waaraan een afbeelding van de met doornen gekroond en Christus, stonden zes Zusters met groote harpen voor zich. Feestelijk en liefelijk' klonken de accoorden en met heldere stem men zangen de Zustertjes: „Ei kindertjes, ge zult verbaasd staan kijken. Ge moogfc nu in het huis der allerliefste vrouwen' zijn. -- „Ei goede vrouwen. Staakt het weenen en zuchten. Na regen komt ronne-» schijn, na duisternis het licht. Maria is een goede vrouw, met haar ltef K nd. Ze is er, om ons te troosten, "tp he.\:cn, •teer en goed." De blonde Saksenkind^"1 >n van blijdschap en ze r" ..ndeït om de Zusters heen. ïVTJDczoo schoon; zooals alleen de goden ~'n Walhalla het konden. Telkens weer a~erzochten de kin* deren om nog eens en steeds weer zona gen de Zusters opnieuw. Ja. zelfs de trota sche Saksische moeders glimlaohtton enj; men las oen stille vreugde in hun staal-C blauwe oogen. Vredig zochten ze eeitf plaatsje om te rusten. Sieglinde zat in hel verste hoekje op een bruin berenvel en iw •haar hart was ook vrede on rust. Ze etela de 'zich voor, dat er nu ook zoo'n poeda Zuster haar hand op Siegmuud's hoon* legde. Hij moest nu vast en zeker l>ete£ worden. v f (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7