Derde Blad.
Zaterdag 9 Augustus 8924
DE SCHEPPING.
De, wereld, d.i. al wat er bestaat, liet
zichtbare, en het onzichtbare, is door God
Hoschapen, leert de Kerk.
Wat is scheppen niet? Ja, dat is van
belang, dat we weten wat het niet is, om
.beter te begrijpen, Avat scheppen wel is.
Scheppen is niet iets doen voorkomen,
ïooals bijv. God de H. Geest voortkomt
van den Vader 'en den Zoon.
Scheppen is ook niet voortvloeien uit
iets, alsof alles wat bestaat uit Hem was
yoorlgcvloeid (emanatie).
Scheppen is ook niet een evolutie van
God, een zich ontwikkelen, een veranderen
dus van den eenen toestand, in den anderen
Neen, scheppen is iets maken zonder
zich te bedienen, noch van zijn eigen
zelfstandigheid, noch van een of andere
reeds bestaande stof; of zooals we vroeger
leerden: scheppen is iets maken van niets;
en dat kan God alleen.
God nu heeft door een absoluut vrije
daad van zijn alrnachtigen wil, de wereld
geschapen, zonder iets te ontleenen aan
eijn eigen zelfstandigheid, of aan een of
andere te voren bestaande materie.
Het is de Bijbel, die het ons op do
oerste plaats zegt in het eerste boek, dat
.door Mozes werd geschreven.
Daar lees ik, en omdat iedereen dit boek
niet direct bij de hand heeft, neem ik het
heele verhaal over:
„In den beginne schiep God hemel en
aarde. De aarde nu was woest en ledig;
duisternis lag over den afgrond. De Geest
Gods zweefde over de wateren.
En God sprak: Het worde licht! en het
Werd licht. En God zag, dat het licht goed
was en Hij scheidde het licht van de duis
ternis. En Hij noemde het licht dag en
de duisternis nacht. En het Avord avond
en morgen, de eerste dag.
Dan sprak God: Er worde een uitspan
sel in het midden der wateren, en het
scheidde wateren van wateren (d.w.z. een
scheiding tusschen de wateren beneden en
Joven).
En God maakte het uitspansel en
scheidde de Avateren onder het uitspansel
van de wateren boven het uitspansel. En
het geschiedde zoo. En God noemde het
uitspansel 'hemel; en het werd avond en
morgen. De tweede dag.
Dan sprak God: Dat zich de wateren
onder den hemel verzamelen in éêne plaats
en het droge komo te voorschijn. En het
geschiedde zoo.'
En God noemde het droge aarde en het
verzamelde water noemde Hij zee.'En God
zag, dat het goed was.
En Hij sprak: De aarde brenge voort
groenend en zaad gevend gewas en vrueht-
boomen, die volgens hunne soort vrucht
voortbrengen, welker zaad daarin zij. En
het geschiedde zoo.
En de aarde bracht voort groenend en
volgens zijn soort zaadgevend gewas en
hoornen, die vrucht voortbrachten, en een
elk zaad hadden volgens Kunne soort. En
God zag, dat het goed was.
En liet werd avond en morgen, de
derde dag.
God sprak nu: Dat er lichten worden
aan het uitspansel des Hemels, en dat zij
den dag en den nacht scheiden, en tot
teekenen zijn en tot lijden en tot dagen en
tot jaren, opdat zij schijnen aan het uit
spansel des hemels en de aarde verlichten.
En het geschiedde zoo.
En God maakte dé tAvee groote lichten,
het grootere licht om den dag te beheer-
schen, en het kleinere licht, om den nacht
tc beheerschen, en de sterren.
En Hij plaatst ze aan het uitspansel
des Hemtfls, opdat zij zouden schijnen
over de aarde, en den dag en den nacht
beheerschen en het licht en de duisternis
scheiden z'ouden.
En God zag, dat het goed was.
En het Averd avond en morgen, de
vierde dag.
Ook sprak God: Dat de wateren voort
brengen kruipend gedierte, dat leven heeft,
en gevogelte op de aarde onder het uit
spansel des hemels.
En God schiep de groote zeegedrochten
en allo levend en zich bewegend gedierte,
dat de wateren voortbrachten volgens elks
soort, en alle gevogelte arolgens zijne soort.
En God zag, dat het goed was. En Hij
zegende hen, zeggende: Wast aan en ver
menigvuldigt u en vervult de wateren der
zee, en dat de a-ogolen zich vermenigvul
digen over de aarde.
En het werd avond en morgen, de
vijfde dag.
Ook sprak God: De aarde brenge voort
levende Avezens naaj- hune soort, tamme
en kruipende en wilde dieren der aarde
volgens hunne soorten. En het geschiedde
zoo.
En God maakte de Avilde dieren der
aarde volgens hunne soorten en de tamme
dieren en al het kruipend gedierte der
aarde volgens hunne soort. En God zag,
dat het goed was.
En Hij sprak: Laat ons den mensch
maken, naar ons beeld en onze gelijkenis,
en dat hij heerschappij voere over de vis-
schen der zee en over de vogelen des he
mels- en over de wilde dieren en over
<j.o geheele aarde en over al het kruipend
gedierte, dat zich beweegt op do aarde.
En God schiep den mensch naar zijn
beeld, naar het beeld van God schiep Hij
hen; man en vrouw schiep Hij.
En God zegende hen en zeide: Wast aan
en vermenigvuldigt u en vervult de aarde,
en onderwerpt zo aan u, en heerscht over
do visschen der zee en over de vogelen
des hemels en. over alle dieren, Avelko zielig
beAvegen op do aarde.
En God sprak: Ziet, ik heb u gegeven
alle zaaddragend gewas op de aarde en
alle boomen, die in zich zaad van hunne
soort hebben, opdat zij aan u strekken tot
voedsel,
en aan alle dieren der aarde, en aan al
het gevogelte des hemels, en aan alles
Avat zich beweegt op de aardo en leven
heeft, opdat zij te eten hebben. En bet
geschiedde zoo.
En God zag alles, wat Hij gemaakt had,
en het was zeer goed.
En het werd avond en morgen, de
zegde dag.
Aldus leert de bijbel, dat God de wereld
uit niets gemaakt heeft; de hemel, zooAvel
als do* aarde.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan
DE DAGERAAD EN LOGICA.
Het dagblad „Onze Courant" stuurt mij
,.Re Dageraad" van 31 Juli.
De heer -J. v. L. (waarom niet met open
vizier) heeft daarin eenigo aanmerkingen
op mijn stukje ,.0\-er God".
Redeneoren met dezen heer J. v. I,. doe
ik niet, omdat men met menschen, die de
eerste regels van de logica niet kennen,
niet polemiseeren kan. Ik geef alleen en
kele voorbeelden van zijn logica(l):
1). „Maken" zegt hij, doelt op iets dat
„af" is. Omdat J. v. L. het zegt, zonder
eenig bewijs, is het daarom zoo?
Maar goed; avc gaan verder: Een kast
is af, een huis ook, en oen horloge ook.
(Boem), omdat J. v. L. het zegt. Alle an
dere dingen zijn niet\,af". Dus en nu
komt het zijn ze niet gemaakt maar
„geworden", want ze veranderen voort
durend.
O ja, een kast, en een huis, en een hor
logo enz. slijten niet, dus veranderen niet?
Nu zijn we er.' Ja, ja, die blijven altijd
onveranderd bestaan, dus zijn zo ge
maakt, en al 't andere is geworden. Wat
anders?
2). Ndets beslaat niet. Accoord van
Putten. Dus is er altijd iets geweest, an
ders zou er niets geweest zijn, en komt
de theorie van v. L., dat et altijd iels gc-
Avcest moet zijn niet uit. Logische con
clusie!
3). Eerst bestonden er planten, toen
dieren, toen menschen. Dat li e ef t de
wetonschap uitgemaakt.
Dusde menschen komen van de
dieren voort. In de logica noemen avg dat
een der groote logische, fouten: post hoe,
ergo propter hoc: omdat het er na komt,
is het er door veroorzaakt. Bijv. Eerst
scheen de zon, en toen ging het- regenen;
dus komt do regen van do zon. Of eerst
reden de menschen met trekdieren, nu
met electrischo trams, dus komen de
trams van de trekdieren voot.
4.) Een mensch heeft verstand. Een' dier
heeft geen verstand. Niemand geeft Avat
hij niet heeft. En is dan toch dat ver
stand ontwikkeld, dus voortgekomen uit
het dier! Ra, ra, wat is dat?
5.) J. v. L. kan zich geen gedachten
voorstellen zonder hersenen. Het omge
keerde waarschijnlijk wel. Maar dus om
dat J. v. L. het zich niet kan voorstel
len omdat hij vindt, dat het niet kan.
volgt daar ook uit, dat het werkelijk niet
kan? De lezers van J. v. L. slikken Avel.
Mc dunkt, iemand die zoo onlogisch zit
te raaskallen is een antAvoord niet waard.
Eén cling wil ik-wat verduidelijken, dat
ik n.l. niet heb willen - beweren, dat het
er absoluut niet op aankomt de arraag te
stellen: waar God a'andaan komt. Voor de
stof, die ik alLeen a-oor Katholieken be
handelde, kwam er werkelijk in dat ge
val niet op aan die vraag te stéllen, om
dat een Katholiek gelooft dat God be
staat, en dat i s genceg.
Als ik over die vraag zou gaan spre
ken in een kranten-artikel zouden de
meeste lezers het niet kunnen begrijpen,
omdat ze geen filosofie of theologie
d.w.z. wijsbgeerte, die vraagt naar den
diensten grond der dingen, of godgeleerd
heid, die den endsdknst, het geloof uit
eenzet, hebben gestudeeerd; evenmin
als J. v. L. er blijken van geeft, zulks te
hebben gedaan; en zoo ja, hoeft hij het
wel gestudeerd, dan is hot toch licusch zon
de van tijd en geld geweest.
God bestaat uit zich zelf, cn is niet ver
oorzaakt. Wie dat niet snappen kan stu-
deerc filosofie. Boeken in 't Hollandsch
o.a. Logica of Denklcer en Ontologie en
Natuurfilosofie of Cosmogenio en Theo
dicee of Natuurlijke Godsleer van Prof.
Dr. Beysens. Omdat nHït iedereen dat
snappen kan, heeft God juist zijn l^rk in
gesteld om aan de menschen de waarheid
te leeren met onfeilbare zékerheid. Maar
Avie daar niet naar luisteren wil, blijft
in do dwaling of het ongeloof.
Jammer is he!, dat zulke menschea zoo
te kijk hangen. Men zou er haast mede
lijden mee krijgen, als men niet overtuigd
Avas van den omvil der Dageraadslieden.
J. x. L. kan verder gerust zijn, do kerk
zal wel voortgaan, de Avaarhcid te loeren,
en het ongeloof te bestrijden, opdat zoo-
veel mogelijk menschen zalig worden in
Gods sthoonen hemel. Ik hoop, dat J. v.
L. daar ook komt. Dan spreken we wel
nader.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan
P.S. Het dagblad „Onze Courant", dat.
mijn artikelen overnam, wil Avel zoo goed
zijn. ook het bovenstaande over te nemen.
EEN MALLIGHEID VAN
IAN PUIJT.
door
KAREL VAN DEN OEVER.
In den tijd toen keizer Karël nog te
Antwerpen woonde, leefde in een der hou
ten huizekens op den Borchtgracht een
oud schoenmakerken, Jan Puyt, met zijn
even zoo oud vrouwken Margriet, die er
altijd genoegen in hadden hun achtbaren
medeburgeren allerlei parten te bakken.
Eens, op een avond dat de Borchtgracht
wonderbaar rustig was, zaten Jan en
Margriet hun vingers af te lekken aan
een hoogbeladen bord labberdaan 1) en
palaten2), overdrupt van eene gulden bo
tersaus.
Alleen hun lippen smekten in de stilte
van 't kamerke.
„Dat zal den ouden lampoot, verdosie,
zuur opbreken, hé «[an?" onderbrak plots
Margriet haar gepeuzel en ze giebelde
puur venijnig.
„Zoet, wilt ge liefst meenen, Margriet
je? Zoef, beste vrouwken Het zal
hem, sakereels, zoet opbrekenSiroop
is dat niet zoet?Staat me de kruik
gevuld? hoho de bullebak zal
razenschud me nog wat palaten op
mijn bord zie zoo,brave atouw
toch
Het gemoed a-an het oud schoenmaker
ken Avas dien avond zoo pleizierig als
valsch. Jut Jans .toch, die recht over zijn
werkplaats in ,,'t Swert Mooriaantje"
woonde, het permenlelijk aan een koop
vrouw durven verklikken, dat hij, Jan
Puyt, blokschoenen \-oederde met den af-
a-al van zijns wijfs liuifken3).
„Mij* ambacht is. een eerlijk officie,
atouw, had 't schoenmakerken plechtsta
tig aan de koopATomv verzekerd, wat niet
verhinderen kon, dat deze zonder meer
gekal er uittrok om haar blokschoenen
liefst op de Suykeruyo te gaan halen.
„Sakereels", had het schoenmakerken
gezegd, „die scharlmisd) van een Jut zal
't zuur opbreken'k zal Iieur leeren
mijn werk hekelen en pluizen
En in den na^ven overlegde hij plezie
rig in 't genipt 5) met Magriet, wat'kruis
en miserie zij het best Jut zouden aan
leggen; en ja, die looze prij A'an een Mar
griet wist er seffens raad op
Jut Jans had 's avonds do gewoonte
voor slapen gaan, zijn goud-besteken
sleffersG) voor den naasten morgen in hot
huisgangetje te zetten, dat ze geen vijf
stappen van de haifdeur afstonden.
Daar moesten zo verluchten en de eerste
uchfendfrissigheid zou er alvast alle kwa
de reuk uit verdrijven.
„Ziede, Jan", had Margriet gezegd, „als
't donker is, steken we getweeën stillekens
hot straatje over, gij heft zoetjes de klink
en ik zal op mijn kousen den gang in
kruipen en cle sieffors a-al stroop gieten
Ach, ik lach me dood
Jan had lustig ^meegelachen, en na dat
hij met een lange, trage tong de laatste
botersaus uit zijn teiloor oplekte en de
overgcblevpn. patatgruizels met een gulzi-
gen vinger naveegde, was hij zoo tevreden
over do nieuwe malligheid, dat hij nauwe
lijks nadacht, hoe Cosijnken?) hem wel
licht morgen met de ooren aan de kaak
zou stellen om hem daarna af te touwen
„Hé, Margriet, de labbekak hierover zal
straas het bed ingaan Zijn keerbke
steekt al op's geloof, flat het stille
kens tijd is
's Schoonmakerken had zijn oog voor
't sleutelgat gezet, Margriet kwam seffens
bij, sliet haar man voor bet gaatje weg
en overtuigde haar-zelve geduldig daf
haar onderworpen wederhelft de zaak niet'
dubbeMiezichtigd had.
En waarachtig, Jan had juist gezien.
Achter de groenachtige ruitjes van liet
'huisje aan den overkant zag Margriet de
flauwe klaarte van een kaars, die Jutje
Jans, alvorens het bed in te stappen, eiken
avond ontstak, deels voor Onze •Lieve
Vrouwe, deels voor zich zelf.
„Toe, vrouw, pak me de kruik!" In oen
omziens Avas Margriet een stoel opge
sprongen, sloofde8) een bruine kruik -van
het schab9) en Aviptc als een eerste jonk*
heid Aveer naar beneden.
Jan zette de deur behoedzaam op een
kier. Do ^Borchtgracht was donker cn stil
als een kelder. Enkel h^t zilveren gloedjo
van de maan rustte als een Avonderhaar
Jicht op de kanten gevelkens van den'
overkant en deed vóór het „Swert Moori
aantje" de blaren van den wijngaard blin
ken, die ruischte onder den nachtwind.
Margriet had plotseling het a-etlampken op
tafel gedoofd en nu alles binnenshuis duis
ter was, deed Jan de deur Avijd open
Een beetje benauwd zal hij haastelijk
links en rechts de Borchtgracht uit, terAYijl
hij Margriet achter zich aan de paanders
van haar rok vasthield:
„Toe, Margriet, toe vrouwe flus
flus..!" Margriet bleef Avat staan teemen
10) „Toe, vrouwe", wat druiloort ge? en
Jan trok zo couragieu's met haren rok den
dorpel over.
Het wijf had de siroopkruik vol zor£
onder haren schorteldoek geborgen en
krombsens hinkte zij ermee rap de keien
over, terwijl Jan op de spitsen van zijn
zolen en de handen nu behoedzaam in de'
broekzakken, haar achterna kwakkelde^
als een ganze, die tegen haar zin door het
slijk' moet.
Waarachtig Avas Jan zijn hart niet
grooter dan een boontje, toen hij den kop
over Juts halfdeurken heenstak, om in
het gangetje alles nog een sterk na tc luis
teren; zijn asem scheen hem een eeuwig
heid wanneer hij eindelijk o zoo zacht
jes de klink ophief en de looze Mar
griet met een zoeten duw in haren rug
binnenhuis praamde 1).
De klaarte der man viel in een zilveren
plasje op de roode kareelenl2) in heb
gangetje en precies op Jutje Jansgou$-
hesteken sleffers, die, onnoozel bijna, voor,
de deur der huiskamer stonden.
Jan kroop als een booze geest achteruit
in de schim 13) der Avijngaerdblaren, van
Avaaruit hij Sinte Chrispijn sta hem bij
tocli met grommel in zijn darmen, be
nauwd nazag hoe Margriet eerstens haar
oor tegen de kamerdeur aanlei en dan met
een bedaardheid, die een goede maag zou
doen keeren, het kruikje de sleffars over
helde, waarin" de siroop in goudbruine
streenen een tijdje lang binnenliep
Met haar vinger veegde Margriet de
druppen van den kruikrand en lekte hem
zuiver.
Jan zag haar geruito huike al -v Va
van h lachen en nu de malligheid tot een
goed eind scheen te gelukken, wou hij
hijkans zijn snater er bij roeren. Maar hij
had niemendal tijd daar toe; nauAveliflks
toch kon hij in zijn eteen gezegd hebben:
„Och, och, gij Avraggelgat van een Mar
griet toch gij elementsch wijfof er
begon 'achter de deur een plotselinge slap
van laarsjes te kraken.
Do benauwdheid sloeg als een windbui
Jan aan zijn hart; Margriet schrok fiks
recht als stak men een speld in haar bil
len, hief in een omdraai haar rokken'eD
wou temet de kruik opnieuw onder haar
schorteldoek versteken, maar laas, drij-
maal laas, het buikje der kruik gaf
een klare bots tegen de deurplint dat de
schervels klabbetterden tegen de gangka-
reelen
Dat was me een verschot 14) om allo
kaakslers en laarijsters 15) van de Borcht
gracht op den drif le zetten. Margriet hin
kepinkte rap als een opgejaagde kal naar
FEUILLETON.
Siegmund en JSieglinde.
„Krakahilde had ze zeker tot deze over
val op monniken aangespoord!' riep een
der Franken.
„Krakahilde is dood. Ze heeft het uit
geboet!" Aveerdo Bodo de Goudgraaf af.
„Er is ons intusschen iets nieuws'gelukt.
We heibben Siegmund, den toekomstigen
Hertog, in onze handen".
„Hij zal sterven als zoenoffer voor den
moord op de monniken!" riep or een en
do anderen knikt toestemmend Bodo
«weeg eerst. Dan sprak hij:
„Ik heb weer een andere meening. Hij
lieeft een flinken slag op het hoofd gekre
gen, zoodat hij wel lang tusschen leven en
dood zal zweven. Ik dacht, dat we 'hem
zorgvuldig moesten A'erptegen en verzor
gen en probeeren hom in het leven te
boud en. Het dunkt mij, dat dat voor ons
duizendmaal meer waard zal zijn, dan zijn
dood. Ik veronderstel zelfs, dat in Sieg-
3uuid het beste Saksenbloed vloeit, hij be
dt een groote volhardingsgeest en moed,
ven onbevlekte reinheid en eenvoudigheid.
v)at zal dat een heldhaftige man Avorden,
als hij ééns de genade van het Christen
dom verkrijgt.
Sommigen lachten spottend en een riep:
„Wilt gij hem bekeeren, Bodo? en hem
doopen, den jongen Salcsenheld?"
„Gij zult alleen het zwaard lemmenl"
riep oen tweede.
1 „Buigen we do Saksentrots all'een door
bet tzAvaard?" vroeg hen Bodo verwij
tend.
„Bedenk toch, hoe de vrouwen zelfs zich
verweerden met brandende houtspanen uit
bet offervuur: met stammen en eieenen of
*at ze te pakken konden krijgéh, mèt de
vrouwen ook de meisjes, do kinderen zelfs,
zoodat Ave tot onzen spijt zoovelen moesten
aooden".
„Ik weöt, dat ook Karei, de groote Icei-
2er,, nu anders denkt, na dertigjarigen
strijd. Zijn oudste dochter, Hillegonde,
beeft het hem gezegd, en om het IeVen
de Saksen gesmeekt. Ik was er zelf bij
*>en ze dat deed".
„En wal zeide de Keizer?" vroegen de
mannen nieuwsgierig.
„Do Keizer?" Hij leunde op zijn
zwaard en keek de voor hem geknielde
dochter longen tijd lachend aan, en zeide
toen ernstig tot haar:
„Dat begrijp je nog niet, mijn klooster-
duifje?" Hoo kan ik hen anders dwingen,
dan juist met strengheid en met het
zwaard?"
Toen riep de keizersdochter hem toe, vol
enthousiasme: „Vader, ge kunt ze alleen
dooden dwingen kunt ge ze niét. De
liefde alleen kan hier zegepralen!"
„En wat zèiae de Keizer hierop?"
„Lachend sprak hij: „Goed, zoo ga heen
naar de Saksen!" En Hildegonde hield
hem aan zijn woord. Ze vroeg om een
landstreek, woud, rivieren in 't Wezerdal.
iZe ging er met hare zusters heen' en
bouwde Mariënzell, 't kleine. Het groote
zou hier komen door de Iersche monniken,
die zij hierheen riep."
„En die het met hun bloed moesten be
talen", hoonden er eenigen.
Anderen riepen: ,-,Breng Siegmund dan
naar haar, misschien buigt zij het blonde
iSaksenhoofd!"
„Dat Avil ik ook", ging Bodo door.
„Maar begrijpt ge me Avel goed? Ik wil
U ook wat anders zeggen. Ge weet dat de
.keizer ook ons naar de Saksen heenzond.
We zouden vrouwen, meisjes en kinderen
gevangen nemen tot heil en rust der
Saksen zelf."
„En om Hildegonde gelegenheid te ge
ven het te beproeven met haar Hefde!"
jachten een paar Franken.
Bodo verhief zijn slem en sprak: „We
hebben een veel beteren gevangene in Sieg
mund, den hertogszoon. Als hij dood is, is
•zijn leAren van geen nut meer. Behouden
,we het, zoo zullen de Saksen zich om hem
bezorgd maken.'Of denkt ge van niet?"
De Franken zwegen. Bodo ging verder:
„Daarom zullen we hém, en niet vrou
wen, meisjes en 'kinderen naar Mariënzell
zenden. Hildegonde's zachte'handen zullen
hem verzorgen en verplegen. Zij kan dat
goed. Wie met mijn meening instemt,
isteke de hand omhoog."
Het meerendeel verhief de rechterhand,
de anderen gaven geen teeken. Zoo werd
Siegmund begenadigd.
Nog denzelfden avond de graven wa
ren gesloten en het groote kruis stond
'weer op de oude plaats beval Bodo
dat men op zou trekken. In 't gelid stonden
de gevangenen rij 'aan rij geschaard stom
en stil', bewaakt, door met lansen en pie
ken gewapende Franken. Voor Siegmund
had men een draagbaar gemaakt, die men
uit bet blokhuis aanbracht. Bodo reed te
paard. -
Toon Sieglindc de baar zag, viel ze voor
Bodo luid weenend op dé knieën en vroeg:
„Heer, heer, zal hij sterven? Zal hij ster-
Aren?"
De Gouwgraaf gebood: „Is er geen en
kele onder u, vrouwen, die van' wonden en
ziekten verstand heeft. Dat zij den be-
wustelooze bekijko en verzerge."
De grijze Raghilde kwam naar voren.
De dragers zetten de baar neer en Raghil
de bevoelde het opgezwollen hoofd, do
doodsbleeke koortsheete wangen, de hij
gende borst.
„Water", beval zij; „koud water en
doeken!"
Men bracht het haar en zij legde koude
omslagen op hoofd, horst en voeten, dekte
hem met drooge wollen doeken toe, met
voorzichtige, bezorgde hand, zooals alleen
vrouwen dat kunnen. Dan ging ze terug
naar haar plaats tusschen de gevangenen.
„Hoo gaat het?" vroeg Bodo. „Is de
schedel gebroken?"
„Neen", antwoordde Raghilde.
De Frank echter, die Siegmund den slag
had toegebracht., lachte luid en riep:
„Een Saksenschedel is niet te breken!"
Sieglinde hoorde het niet. Zij had Rag-
hilde's woorden verstaan on verborg met
'n hoopvolle glimlach haar gelaat in Rag-
'hildo's schoot.
De grijze vrouw sloeg de arm om haar
heen en fluisterde:
„Er is veel gevaar; ik a-rees toch voor
zijn loven!"
Bitter weenend ging Sieglinde naar
haar plaats, want de stoet zette zich in
beweging.
Bodo voorop, hoog op zijn- paard geze-s
ten, de soldaten aan alle kanten van de"
gevangenen, voor, achter en opzij.
Sieglinde zag in den geest alles wat ze
van uit 't blokhuis had gade geslagen, hoe
Siegmund den bijl had geworpen en op
den gouwgraaf Avas afgesprongen, hoe hij
door den a-recselijken slag op zijn hoofd
tegen den grond werd geworpen en liggen
bleef. Ze had alles door het raam van liet
blokhuis gezien.
Zo liepen den'heelen nacht door. Ver
schillende kinderen vielen haast om van de
slaap. Men nam ze'op den rug en droeg
ze. Sieglinde had ook een klein meisje op
gepakt. De kleine mollige handjes vouw
den zich stevig om haar kin. Het blonde
hoofdje rustte op Sieglinde's schouders en
het kind sliep heerlijk Voor Sieglinde was
dit ook een opbeuring. Een treurige gg-
•dachto had zij, n.l.: „Alls het Siegmund
was, de doodzieke knaap, en het was zijn
hoofd dat zoo rustig op haar schouder
.sliep, zo zou hem de gezondheid tegemoet
dragen!" De morgén brak al aan. En de
gouden zonnestralen schenen vrooTjk in
het dal. Hier stond een groote statige
burcht en daarnaast een Iioogo indrukwek
kende tempel. Het was Mariënzell, het
kleinere, het klooster van de dochter van
Karei den Groote. Binnen twee uren was
ihet klooster bereikt.
Bodo ging door de hooge breede poort.
De stoet wachtte onder bewaking der Fran
ken voor den muur. Het duurde echter niet
lang .of Bodo verscheen weer. Hij liet do
baar, Avaarop de doodzieke Siegmund lag,
binnendragen. Hij beval dat achter de
baar de geA-angenen zouden volgen.
Hij leidde de Franken, nadat hij een
wacht voor de poort had gezet, zijwaarts
"ö.aar de .groote pachthoeve van het kloos
ter. Men dro-eg do baar met Siegmund,
naar binnen en bracht liem door de kruis
gang heen in oen zijkamer. Lang volgde
Sieglinde Hem met de oogen hangen treu
rig na. Een ATiendelijke uitroep deed haar
opz'en. Midden in den kloostertuin was een
bron en daar wenkten haar zwarte
gestalten. Het waren Zusters, met ATien
delijke jonge gezichten. De gezichten om
lijst door een zfwarten siluier. Voor hun
voeten stonden manden gevuld met witte
brood, vruchten en Adeesch' en do Zusters
deelden dat alles rond. Eerst do kinderen,
want. die hadden het het eerste noodig, dan
de meisjes- en vrouwen waarvan er enkele
de gave wilde afAvijzen. Maar eindelijk,
door hun hongerige magen, want ze had
den in geen vier en tAvintig uur iets ge
bruikt en twee nachten gewandeld, jiamen
■ze het aangebodene dankbaar aan. Sieg
linde at ook een ap.pel en wat brood. Zo
moest al maar weenen want ze dacht met
bang verlangen aan Siegmund.
Nu droegen, de Zusters nog knrken met
zoet bier aan en de Saksenkinderen be-
•groétten het jubelend. Ook de vrouwen en
meisjes dronken er van, ook S'eglinde, en
nu werd het haar lichter om het hart. Zij
liield zoetjes aan op met weenen. Toen nu
het maal geëindgd was en ieder verzadigd,
wenkten de Zusters hen te volgen. Ann het
einde der kruisgang gingen twee deuren
epen. De gevangenen drongen er binnon
en. zagen een lange zaal met hoo,ge kruis-',
gewelven. Langs de wandeD laven beren
vellen op den grond gespreid. Er stonden:
■tafels en stoelen en de tafels lagen a-o!
brood, appelen en vleesch. En er wachtte
hen nog een verrassing. Bij den muur
waar een groot kruis h;ng, waaraan een
afbeelding van de met doornen gekroond en
Christus, stonden zes Zusters met groote
harpen voor zich. Feestelijk en liefelijk'
klonken de accoorden en met heldere stem
men zangen de Zustertjes: „Ei kindertjes,
ge zult verbaasd staan kijken. Ge moogfc
nu in het huis der allerliefste vrouwen'
zijn. -- „Ei goede vrouwen. Staakt het
weenen en zuchten. Na regen komt ronne-»
schijn, na duisternis het licht. Maria
is een goede vrouw, met haar ltef K nd.
Ze is er, om ons te troosten, "tp he.\:cn,
•teer en goed."
De blonde Saksenkind^"1 >n
van blijdschap en ze r" ..ndeït
om de Zusters heen. ïVTJDczoo schoon;
zooals alleen de goden ~'n Walhalla het
konden. Telkens weer a~erzochten de kin*
deren om nog eens en steeds weer zona
gen de Zusters opnieuw. Ja. zelfs de trota
sche Saksische moeders glimlaohtton enj;
men las oen stille vreugde in hun staal-C
blauwe oogen. Vredig zochten ze eeitf
plaatsje om te rusten. Sieglinde zat in hel
verste hoekje op een bruin berenvel en iw
•haar hart was ook vrede on rust. Ze etela
de 'zich voor, dat er nu ook zoo'n poeda
Zuster haar hand op Siegmuud's hoon*
legde. Hij moest nu vast en zeker l>ete£
worden. v f
(Wordt vervolgd.)