pin en snip „De LeiDsÉ Eiunl" mtwmmmmm Derde Blad. Zaterdag 2 Augustus 1924 DE H. DRIEVULDIGHEID. Er is maar één God en meer dan één lean er ook niet zijn, dat zegt ons het ver stand. BeiVeren, dat er twee oneindig vol maakte wezens bestaan, zou een groote 'dwaasheid zijn, want een wezen kan niet oneindig zijn als er een ander is, dat zijne eigenschappen deelt, want dan zou ieder van hen minder machtig zijn en minder Volmaakt, dan wanneer hij alleen was. Deze ééne God nu, één van natuur en van zelfstandigheid, is drievuldig in per sonen. Drie personen de Vader, 'de Zoon en de H. Geest, leven in een enkelo en zelfde natuur. De eerste Per soon, de Vader, is door geen andere voort gebracht; de tweede, de Zoon, komt voort van doii Vader; de derde, de H. Geest, komt voort van den Eersten en den Tweeden als uit één beginsel. Dat is het geheim der Allerheiligste Drie-éénheid. We moeten bij dit geheim wel letten op het volgende; Er zijn in God drie personen wer- kelijk van elkander onderscheiden; maar 'deze personen ofschoon onderscheiden, be zitten deeelfde goddelijke' natuur. Zij be zitten die natuur niet, zooals drie men- sclien ieder de menschelijke natuur be zitten, want bij dig menschen zijn er even- zooveel naturen als personen, en het eenig puut van overeenkomst is, dat zo volgens die natuur op elkaar gelijken; terwijl bij de drie goddelijke personen slechts is één en dezelfde zelfstandigheid; de drie per sonen zijn „medezelfstandig." Als we gaan 'feilen bij drie menschen, dan vinden we 'drie ^personen, en drie naturen die op el- laar lijken; maar als wo gaan tellen bij God, dan vinden wo drie personen, doch één natuur. Omdat er maar één natuur is, is er ook gelijkheid van Personen. Do Vader, de Zoon en do H. Geest zijn drio gelijke per sonen, omdat ze een en dezelfde zelfstan digheid zijn. Het dogma der Allerheiligste Drie-een-- èeid, dat geopenbaard is in het nieuwe Testament, steunt op verschillende getui genissen der H. Schrift, en op de over levering. Het onderscheid der Personen, en de medezelfstandigheid, of éénheid van na tuur, en de godheid der drio personen, vinden we op verschillende plaatsen in de Schrift. 1 Het onderscheid der Per sonen: Toen Christus gedoopt werd, openden zich de»heuvelen, en daalde de Geest over Hem neer in de gedaante van een duif, en op 't zelfde oogenblik klonk er een stem van den hemel, die zeide: „Deze is Mijn welbeminde Zoon." Ziedaar de drie Personen: de Vader Spreekt, de Zoon wordt gedoopt, en do H. Geest verschijnt onder de gedaante eener jduif." Vóórdat Christus ten Hemel ging varen, kondigt Hij aan zijn Apostelen aan, dat Zijn Vader hun den H. Geest zal zenden, om hen 'te leeren en te stérken in het ge loof. „I k zal mijn Vader bidden, en Hij zal u een anderen T r o o t s t e r zenden." .(•Joes 14:16, 26) De Vader die zendt, en do Zoon, die bidt, en de H. Geest, die ge- ionden wordt zijn drie onderscheiden Per sonen. Toen Christus Zijn Apostelen ging ver laten, gaf Hij hun Zijn machten over, Hij |droeg hun de zending op, met deze woor den: „Gaat en onderwijst allo volkeren, •lien doopend in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes." (Mtt. 28: 19). De drie Personen wordenriiier afzon derlijk aangegeven, en wel als gelijken, omdat men niet doopt in den naam van een schepsel, maar van God. Eenheid van natuur: „Mijn Vader en Ik zijn één zegt Jezus tegen de Joden (Joris 10:30) En de Joden begrepen zóó goed, dat Jezus hier zich zelf God .noemde, dat zij steenen afnamen om hem ite clooden. Een andere keer zeide Jesu3 'hetzelfde tot Zijn leerlingen. Philippus vroeg toen, dat Jêsus den Vader zou laten zien, waarop Jesus antwoordde, dat „wie Mij ziet ook den Vader ziet." Hoe zegt gij; laat ons den Vader zien? Gelooft ge niet, dat Ik in den Vader hen, en de Vader in Mij?" En evenzoo heeft Jesus getuigd van zijn eenheid met den H. Geest. Wanneer echter de Helper komt, dien Ik U zenden zal van wege den Vader, de Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat, dan zal Hij van Mij getuigen." Welnu hij die van God voortkomt, moet ook dezelfde natuur heb ben als God. Godheid der drie Personen. Dver de Godheid van den Vader wordt niet minder gesproken in de H. Schrift dan over de godheid van den Zoon; en met ons Terstand hebben we kunnen bewijzen dat cr oen eenig God bestaat. Over den Zoon spreekt de H. Joannes: Jn. den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was OodAlle dingen zijn door Hem ge maakt, en zonder Hem is er niets ge maakt van hetgeen gemaakt is." Als de Zoon er was in den beginne, vóór de Schepping, dan wil dat dus zeggen, dat ®j niet geschapen is en dat Hij God is. (Later bewijzen we de godheid van den Zoon uitvoeriger). godheid van den H. Geest heeft Jesus Mf ons geleerd als hij spreekt over het Miden van een anderen Trooster, die alle w^arheid leeren zal. (Jo^s 14:16). 1 Alleen God kan alle waarheid leeren, dus is die Trooster God als de Vader en de Zoon, door wie Hij gezonden wordt. Petrus verweet Ananias, dat hij trachtte den H. G e e s t te bedriegen, en- beschuldigt hem te hebben gelogen niet tegen men schen, maar tegen God. (Handel, der Apost. 5:3, 4.) We zien dus hieruit wel, dat de H. Drie- eenheid geopenbaard is, in de H. Schrift, omdat wc op verschillende plaatsen vjnden de verschillende elementen, waaruit dit dogma bestaat. We vinden dit alles bevestigd door het getuigenis van Martelaren, en Kerkvaders; door uitspraken der Kerk en door do prak tijk van de kerk. Het dogma der H. Drie^enheid is een geheim van den alleroerstcn rang, een echt, eigenlijk gezegd geheim in den 'strengsten zin des woords; daaruit volgt: Dat het verstand deze waarheid met eigen kracht niet kan achterhalen, en dat we het alleen kunnen welen door een open baring van God; en dat het verstand, 't welk dit geheim niet kan ontdekken, en dat niet weet waarom of hoe er' drie Personen zijn in één God, tenminste tan bewijzen, dat deze waarheid geen absurditeit is. Door te lee ren, dat er in God drie personen zijn en één natuur, wil do Kerk niet zeg gen, dat drie en één hetzelfde is. Als „na tuur" en „persoon" hetzelfde uitdrukten, dan ware er tegenspraak. Maar drie per sonen kunnen zijn in de eenheid van de goddelijke zelfstandigheid, zooals in den mensch twee zelfstandigheden, ziel en; lichaam, bestaan in de eenheid van den mensclielijken persoon. J. C. G. GROOT, Kap. (Onder deze rubriek kunnen vragen op apologetisch gebied worden gesteld). Vraag: Wat beteekent: „Verlangen der eeuwige heuvelen". Antwoord: In bet 49ste hoofdst. van het boek der schepping, lezen we, dat toen de aartsvader Jacob sterven ging, hij zijne zonen riep, om aan ben de toekomst te openbaren. Aan elk zijner zonen voorspelt hij wat cr van hem geworden zal. Ten laatste spreekt hij ook over Joseph en zegt tot hem: „De God uws vaders zal uw helper zijn en de Almachtige zal u zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds heneden, enz. (vs. 25). „De zegeningen uws vaders zijn ver sterkt door de zegeningen zijner vaderen, totdat hot verlangen der eeuwi geheuvelen kome; dat zij nederdalen op het hoofd van Joseph (vs. 26). Deze laatste woorden beteekenen, dat al de zegeningen van Jacob te zamen met die zijner vaderen mogen nederdalen op het hoofd van Joseph, totdat de Messias komt, die den grooten zegen zal brengen. De Messias (Christus) heet hier „verlan gen der eeuwige heuvelen". Hier worden ue oudo bergen, die.als altijddurende en onwrikbare grondvesten der aarde be schouwd worden, genoemd „eeuwige heu velen". Die heuvelen worden genoemd als verpersoonlijking van de aarde, do mensch heid, die naar den Verlosser verlangt. Vandaar dat dan de Verlosser Jesus Christus terecht heet: „Verlangen der eeuwige heuvelen". BOERTIG PROZA. Voor enkele jaren werden hier op den Burcht een paar malen oponluchtsi>elen in Middelaeuwsehen trant opgevoerd. Men herinnert zich misschien het abele spel van „Lancelot en Sanderyn" en na dit ern stige stuk volgde, precies zooals de Mid- delnederlandsche traditie dat wilde, de '„sotte cluyt" van „Nu nogh." Misschien zullen velon zich nog de uitvoering her innoren .Bij „Nu noch" kwamen de lach spieren in werking. Een sukkel van een man zit danig onder de plak van zijn vrouw, een serpent van een wijf. Ten einde raad vraagt hij een vriend, wat hij er aan moet doen. Dczo geeft hem den raad, op alles, wat de vrouw zegt of vraagt, te antwoorden met „nu noch". De uitwerking is verrassend. Eerst gaat het wijf te keer on ranselt er op, maar hij zegt steeds automatisch „Nu noch." Dan begint het wijf te huilen en te lamenteeren, omdat haar man „buten sinen sinnen" is. Een geestelijke moet te hulp komen om den duivel, die in hem gevaren is, te verjagen. Maar het blijft „Nu noch." Ten einde raad loopt deze weg en ook de vrouw loopt hui lend en jammerend heen vol berouw, dat ze haar man in zijn goede dagen zoo on barmhartig op den kop heeft gezeten. In- tusschen komt de vriend terug en de beide mannen verheugen zich uitbundig over het prachtig gelukken van hun dwaasheid. Maar, o wee! De vrouw komt ook, be merkt het specfakel en gaat krijschende met een bezem de beide ganneffen te lijf, die haar zoo hebben beetgenomen. Na ernst en onderrichting had het Vlaamsche volksgemoed behoefte aan dwaasheid en boertig realisme, waarin het leven op de daad werd betrapt, een realis me, dat zich-meermalen uitte in goedkoops en niet altijd voor beschaafde ooren aan gename grollen. En bij alle dwaasheid moest de dieper deukende toch steeds er kennen: „Zoo is het leven." En achter de dwaasheid bespeurde men zoo dikwijls de donkere tragiek, het be wustzijn, dat op deze wereld in liet samen leven der menschen lang niet alles vol maakt is. Niet alleen in de Vlaamsche, letterkunde ontmoeten we die zucht, om naast het verhevene de dwaasheid haar plaats te gunnen. Kij'k slechts naar de Kathedralen van Noord-Frankrijk en België, en naar de Bossche St. Jan. Hoog en rijzig verheft zich het wonder van biddende bogen; in de portieken staan in vrome contemplatie de heiligen; door de gebrandschilderde ramen kleurt het licht de voorstellingen, van Oude en Nieuwe Verbond en overleve ringen. Maar van dakgoot en torentransen schouwen wanstaltige wezens naar be neden en met een grijns op 't verwrongen gelaat zien zij neer op de dwaasheid der menschen die in edel idealisme hun God een schoonen tempel bouwden en toch maar niet hun aardsclie onvolkomenheid konden afleggen. Ge ziet dat boertig realisme zich uit leven in do schilderkunst, hijvoorbeeld van een Breughel. Ge ziet in het Suasso- mu.seum een groot processiedoek, van ik weet niet wien, in de nabijheid van Der Kinderen's onvolprezen „Processie van het H. Sacrament van Mirakel." Ge ziet op het Vlaamsche doek, hoe de stoet zich ernstig en plichlstatig voortbe- weegt met al do ingetogenheid en devotie, die we hij een processie mogen verwach ten. We zien een toeschouwende menigte diep onder den indruk; maar de Vlaamsche schilder heeft niet na kunnen laten, een paar zoltekens en zatlappen tusschen de toeschouwers te plaatsen, en een idioot, die wezenloos toekijkt en een kwajongen, die stikumpjes lacht om een der deel-s nemers aan den stoet. We herinneren ons het prachtige altaar stuk in de Lakenhal, waar niet zoozeer de dwaasheid als wel het fantastisch demo nische zich uitviert in het hcllelafreel. Adriaan Brouwer, Ostado en vooral Jan Steen zijn in ons land de verbeelders van het 'boertig realisme. In de Middeleeuwen heerschte het Ka tholicisme en, ondanks alle afwijkingen van het pad der deugd, waarmee ^en gedeelte van het leckenpubliek zich af en toe ver maken mocht, (en slotte was en bleef de mentaliteit Roomsch. Nooit heeft de Kerk haar onderdanen tot mummies willen doen verdrogen. In de 17de eeuw is in Holiand~hét leven der Kerk geknakt. Gemakkelijker dan wol eer ontaardde gezonde onbolligheid in wilde bandeloosheid. Mateloos drinken, mateloos eten, zeggen we liever: zuipen en zwelgen was bij een gedeelte des volks aan de orde van den dag. Daar tusschen be woog zich in stijfgeplooide toog het stugge Calvinisme. Het hield geen rekening met de veel zijdige neigingen der menschelijke natuur, zocht zijn kracht niet in rustige en be grijpende leiding, die weet te geven en te nemen en slechts zijn onverbiddelijk veto uitspreekt wanneer Gods heilige weiten werden geschonden, maar in zelfgenoeg zaam onderdrukken van alles wat geleek op vreugde aan het leven. Van daar mis schien wel in da eorsto plaats het uitwoe den van dit Hollandsche roalisme, zonder dat een vermanende vinger, wijst naar Gods eeuwigheid. Jan Steen staat in zekeren zin boven een ras dat bestond óf uit zich zelf ver gooiende losbollen óf uit kwezelende droog stoppels en benepen erwtentellers. „Jan Steen is", ik citeer Just Havelaar, „de mensch die het leven zijns tijds kent in al zijn'triviale nietigheid, in zijn domme desillusies, maar die het neemt, het grijpt, zóó als het is on die het zóó toch lief heeft, de mensch, die met een luchtig gemoed zich over goes tos-ontgoochelingen heen zot, die bijtijds_ zich bezint en weet te genieten, alzijds en'van alles." In Jan Steen nog een erfenis der-Mid- deleeuwsche mentaliteit zonder een spoor van Katholicisme, maar toch een bijna Vlaamsch levensbegrip. In de litteratuur hetzfelfde. Vanaf de Reinaard, soms grof, soms fijn, gaat do lust aan !t komieke door heel de geschiedenis onzer letterkunde. Wij be gonnen niet de „sotte cluyt", wij hebben „boerden" in de 14de eeuw; wij hebben „sottemi^rs" en „Tefcrcynen in 't sotte" in de 15de eeuw. Wij hebben in de 17de eeuw Brecroo, soms oerkomisch en geestig, soms zoo vuil-plat dat een polderwerker er zie hl voor schamen zou. We hebben later Asso- lijn, we hebben Lucas Rólgous met zijn boerenkermis, we hebben de voor iedereen leesbare gedichten van den Schoolmeester. De strenge orthodoxie heeft nooit kun nen vermoorden, wat aan boertige humor en lust aan komisch realisme zit in onze volksziel, al is de litteratuur hoe langer hoe meer verstijfd tot starre deftigheid. Maar Vlaanderen heeft ons geholpen; vooral gedurende de laatste halve eeuw. Uit Vlaanderen is de verfrissching en de zuivering gekomen toen we al te schoolsch werden. En gedurende do laatste jaren kunnen we ons herhaaldelijk vermaken met de malligheden van zatlappen, krom praters, kromloopers, vagebonden en der gelijke die zoo schijnen weggeloopen te zijn van een schilderij vah den z.g, Boeren-Breughel. We zullen enkele malen onze lezers ver gasten op een fragment uit de Vlaamsche litteratuur, waarin we genieten kunnen, zoowel van kleurige plastische taal als van zoltebollige toestanden. Daartoe beginnen we met: „Een malligheid van Jan Ruyt" van Karei van den Oever. i Onder den grond. De oudste volksstammen, waarvan we op school in de Vaderlandsche Geschiede nis hoorden, waren: de Kaninefaten en de Marezaten, welke laatste we ook de vroeg ste Leidenaars zouden kunnen noemen, wijl zij immers zaten aan de M a r e. In het Museum van Oudheden aan het Rapenburg houdt men er évenwei voor die verdwenen stammen andere namen op na; men spreekt daar van het „Hunnebedden- volk" en van het „Volk der Klokbekers en Koepelgrafheuvels", waarna pas de Pro'o- Saksische en Germaartfsche luidjes aan de beurt komen. Met deze, de Germanen, zijn we aangeland hij onze voorouders, de Ba tavieren, die immers in udgeholdc-boom- slam'men den Rijn zijn komen afzakken. Waarschijnlijk wijl de reis door den wa terrijkdom dezer Lago Landen minder aangenaam werd, stapten de dames en heeren toen ter plaatse van de Betuwe-uU. Nu eerst een woordje over hot museum- zelf, dat den laatsten tijd nogkl over de tong is gegaan naar aanleiding van de Egyptische af deeling, waarvan men de in- richting critiseerde. Over de Nederland- sche afdeeling werd geen kik vernomen, wal er wel op wijst dat ze in orde is. Nu, 't ziet er dan ook werkelijk aardig uit, waarbij bijzondere waardeering ver dient, dat men blijkbaar do gebruikte «laterialen wijzen het uit met besehei- en middelen gewerkt heeft en toch een goed geheel bereikte. De groote zalen zijn door schotten, waarin poortjes, in een aan tal kleinere verdeeld, waardoor gelegen heid werd gevonden de voorwerpen even leerzaam als overzichtelijk te rangschik ken. Met die voorwerpen zijn we hoewel» de Noderlandsche afdeeling op de boven verdiepingen is gehuisvest onder den grond aangeland, want alles is in onzen bodem gevonden, 't (zij bij toeval, 't zij door systematisch graven of baggeren. Oppervlakkig bezien hebben al die oudo dingen weinig beteekenis, maar bij eenig nadenken beeft toch dat onderzoeken naar wio hier vroeger woonden en dit is het doel van alle nasporingen in den bodem groote waarde. En dan hebben wij hierbij niet zoozeer -op 't oog de oudsto geschie denis van ons Vaderland, al is juist deze de drijfveer der onderzoekers, als wel de geschiedenis van het mcn^ohelijk geslacht. Wat leeren ons toch al die voorwerpen uit vervlogen tijden? Niets meer of min der dan dit: van meet af aan is or voor uitgang geweest in do menschelijke cul tuur, waardoor aangetoond wordt, dat wij gansch andere wezens zijii dan de dieren, hij wclko slechts stilstand te conotaleeren valt. Men moge een heest wat leeren oen hond b.v. of een leeuw aan zichzelf overgelaten doet ieder dier weer juist zoo als bij .wijze van spreken zijn voorza.ten in 't aardscho paradijs het al gewoon wa ren. r Gelieol anders eclilor do mensch van de vroegste tijden af, zooahs ook in ons land do wetenschap het onder den grond weer bevonden heeft. Zeer interessant is in dit verband de vondst geweest ergens in Zuid-Limburg van ren mensclielijken schedel te mid den van oen aantal vuursteenon werktui gen: hamers, bijlen, dolken, meseen. De eeuwen door bleef daar het bewijs be waard, wiedde vervaardigers waren dier primitieve, maar toch reeds praclischo dingen van dagelijksch gebruik. In liet dal van de schoone Grebbe tus schen St. Geertruid en Rijckholt in het Zuidelijksto puntje van ons Limburg wordt in de zachto mergel der heuvels in grooten rijkdom vuursteen gevonden. Dit is dan ook de reden, waarom daar in een tijd, toen deze steen nog het voornaamste materiaal voor menschelijke wapenen vormde, een centrum van vuursteen-in dustrie is geweest. Men vindt er de diepe pul t en in den grond, waarui t men deze steen heeft gedolven, cn boven op do heu vels de uitgestrekte werkplaatsen, waarin, naast massa's brokken vuursteenafval, al lerlei vormen worden gevonden, die op he iver Icing wijtzen. In zaal I liggen nu geëxposeerd ver schillende ruwe blokken, bij het bewerken van den steen afgeslagen, verder de be houwen kernen, waar do lange spanen zijn afgeslagen, die als móssen zijn gere toucheerd. Ook vuursteeruen bijlen, eerst behouwen en daarna gepolijst. Omtrent den tijd en het volk, waaraan deze overblijfselen, welke ten nauwste samenhangen met verschijnselen van den zelfden aard in België, te danken zijn, valt niet veel te 'zeggen. In het grootste gedeelte van ons land; speciaal op de oudere zandgronden, wor den verder in meerdere of mindere mato steeiüen wapenen en werktuigen los in den grond gevonden. Het zijn zeker meestal stukken ter plaatse verloren of achterge laten. Men pleegt in dit steenenmateriaal verschillende voimen te onderscheiden en deze aan verschillende perioden van een steentijd toe te schrijven. Zoo onderscheidt men: le. De ruwe bijlvormen van een vroeg- neolitischen lijd; 2o. Do bijl met spits toeloopende punt; 3e. De bijl met duu toeloopende breede punt en rechthoekige doorsnede; 4e. De bijl met dun toeloopende punt en ovale vormen; 5e. De bijl met dikke punt en rechthoe kige doorsnede. Reeds toen dus vooruitgang! In de verschillende stuifzandgobieden en speciaal op de Veluwe vindt men in massa's vuursleenen pijlspitsen van ver schillenden vorm, hetzij met rechten on derkant, hetzij met gebogen of wel met een afzonderlijk voetje. Dergelijke stuk ken hebben reeds onze vroegste, praehis- torische.bevolking gediend, doch komen zeker nog in zeer laten, hiistorisclien tijd voor; zelfs Franken hebben ze nog wel gebruikt. Evenmin tzijn de messen, van vuursteen- splinters gemaakt, welke men overal ver spreid aantreft, aan een bepaalde periode toe te schrijven. Een zeer late nederzetting eener stéenb kultuur werd bij Hilversum (Boschberg) gevonden, waar, met steepen geplaveide woonkuileiï zeer veel merkwaardig ge vormde steenen instrumenten opleverden. Late vondsten in die kuilen,, o.a. een ge profileerde steen, van een gebouw afkom stig, in het plaveisel ingevoegd, bewijzen het feit, dat deze „steenkultuur" zeker verscheidene eeuwen 'na Ghr. is te datee ren. M. a. w.: de luidjes waren hier wel een beetje achterlijk, want toen wist men el ders toch al beter. Waarschijnlijk de oudste bewoners van ons land zijn de bouwers onzer hunne-» bedden geweest, die, blijkens de aan Zuides lijke rotsgraven ontleende vormen dezer grafgebouwen en blijkens menig detail van hun verdere kultuurbezit, tot een stam moeten hebben behoord, welke eenmaal uit het Zuideu van Europa naar ons. Noor tien moet zijn gekomdn. Deze monumenten, komen in ons land in hoofdzaak in twee gedaanten voor, vertegenwoordigd door het steengraf van Emmen en. do hunne bedden van Drouwen, welke werden ont graven en in model in 't museum aanwezig zijn. De lui van toen mogen in hun dage lijksch leven vrij laagbijdegrondsch en met weinig tevreden geweest zijn, sterk waren zji oek en geduldig, want andera zouden zij die steenen graven nie>t zoo net jes uit zware blokken hebben kunnen bou wen. 't Moest toch allemaal met handen arbeid en primitieve hef hoornen gebeViren; dat met een boomstam, steunend op reni steen, heel wat te verzetten viel, zullep zij al wel geweten hebben. Behalve do gewone steenen voorwer pen werd daar ook gebakken vaatwerk ge- vonden. Alweer vooruitgang dus. Bijna in alle vormen dier aarden voou werpen spreek't duidelijk do imitatie van. vlechtwerk. Zoo zijn de verschillende va riaties in de platte schalen of iets hoogere kommen met hun ornamentiek als van kruisende biezen, direct aan vlecMvormeif ontleend. Karakteristiek voor het hunno. beddenvaatwork zijn ook cylindervormdge pollen, met op deze wijze gevlochten randi en ooren als vSn gevlochten biezen ge maakt, do bekers met trechterrand en de kraagfleschjes. Buitengewone vormen zijn do potjes met kleine voetjes, de tuitpotjes, welk© blijkbaar van het kalabassenvaat- werk zijn afgeleid en de schaal op hoogen voet, eveneens een Zuidelijke vorm. Ten slotte verschillende minder belangrijke stukken, ook miniatuur. Wat de ornamen tiek betreft, een enkel stuk heeft nog de witte kleurstof bewaard, waarmede oor spronkelijk de ingestoken of ingekraste or namenten gevuld zijn geweest. Merkwaar dig zijn lonsloltte te midden van dit aarde werk enkele stukken, wclko klaarblijkelijk aan de klokbekerkulluur hebben behoord. Op den bodem van den kelder te Drou wen werd ook een klein stukje brons ge vonden eerste heenwijzing naar hooger cultuur verder kralen van barnsteen, git en natuursteen, terwijl als eenjig bewijs stuk voor het feit, dat menschelijke over blijfselen in deze kelders bijgezet waren, een aantal kiezen was bewaard. Aan het Uddelermeer vooral vond men bij do ontgraving van de latere Hunne schans een aantal graven, eenvoudig in den bodem gedolven, waarin stukken aardewerk van precies dezelfde vormen en versiering als het boven beschrevene bewe zen, dat we hier met dezelfde menschen te doen hadden. Bovendien vond mbn zulke scherven, in de overblijfselen van hutten, welke voor een deel in den bodem waren uitgegraven geweest. De holte had. izich natuurlijk weer met allerlei aarde en vegetatie ge vuld, en vertoonde zich in het zand als een donkere plek, op welker diepte men in de doorsnede nog de afteekening zag van. den paal, die ilen bovenbouw droeg. Weer uitgediept vertoonden deze hutkomanen zich als ronde of ovale holten in den grond, juist zooals men «die nog vindt in tijdelijke woningen, welke door do bevolking nog wel in de bosschen worden gemaakt. Zoo krijgt men hier ook; eenig idee van de woonwijze van ons hunnebeddenvolk. Een paar maalsteenien uit de buurt van het Uddelermeer zijn mogelijk aan deze bevolking toe te schrijven. Tal van foto's lichten in het museum de voorwerpen en hun geschiedenis toe, zoo dat wie een en ander met aandacht beziet en zijn fantasie een beetje kan laten wer ken de vroegste bewoners van ons land in den geest aan den arbeid ziet. 't Blijft inmiddels maar gissen naar den tijd, waarop zij dit deden. Even makkelij ker wordt 't zulks vast to stellen als ook andere voorwerpen worden gevonden, waarvan herkomst en vorm naar. meer bekende tijden wijzen, naar dien der Ro meinen b.v. Hierover echter ren volgende nu.L {le helft Augustus). Nadruk verboden. Augustus; Oogstmaand. Tarwe cn ha ver, erwten, hoonen en boekweit begint' men te oogsten. Zoo 'we al zeiden in ons vorig artikel, is de volrijpheid het beste ■tijdstip om tarwe te zichten. Men zet do schoven spoedig in hokken van 10 tot 20 stuks, met de knooncn dor stroohauclen naar binnen. De tarwe moet goed droog zijn vóór men ze aan de mijt zet of in de schuur brengt. Vaak is de snel gedorschte tarwe niet goed droog, zo gaat dan gemak kelijk broeien, waardoor zo als zaaitarwe van haar waarde inboet. Haver zicht men veelal als ze geelrijp is; laat men zo vol rijp worden wat overigens gewenscht zou •zijn, omdat de beste korrels a£n 'hot eind der pluimen groeien, dan kan het zaad- verlies van zeer loszittende korrels bedui dend züjn. Haver broeit licht, evenals gerst; daarom wacht men met het inschin ren zoolang tol het stroo goed droog isk ook de ondereinden der schoven en ondei de ba-nden. Erwten iaat men niet geheel rijp worden, men zicht ze, zoodra >do peiri len gaan rimpelen en (le zaden harder worden. Paarden- cn duiyenhoonen snijdt of zicht men, zoodra de peulen cn do top* pen der stengels zwart tzijn, men bindt de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7