pin en snip
„De LeiDsÉ Eiunl"
mtwmmmmm
Derde Blad.
Zaterdag 2 Augustus 1924
DE H. DRIEVULDIGHEID.
Er is maar één God en meer dan één
lean er ook niet zijn, dat zegt ons het ver
stand. BeiVeren, dat er twee oneindig vol
maakte wezens bestaan, zou een groote
'dwaasheid zijn, want een wezen kan niet
oneindig zijn als er een ander is, dat zijne
eigenschappen deelt, want dan zou ieder
van hen minder machtig zijn en minder
Volmaakt, dan wanneer hij alleen was.
Deze ééne God nu, één van natuur en
van zelfstandigheid, is drievuldig in per
sonen. Drie personen de Vader,
'de Zoon en de H. Geest, leven in een
enkelo en zelfde natuur. De eerste Per
soon, de Vader, is door geen andere voort
gebracht; de tweede, de Zoon, komt voort
van doii Vader; de derde, de H. Geest, komt
voort van den Eersten en den Tweeden als
uit één beginsel.
Dat is het geheim der Allerheiligste
Drie-éénheid. We moeten bij dit geheim
wel letten op het volgende;
Er zijn in God drie personen wer-
kelijk van elkander onderscheiden; maar
'deze personen ofschoon onderscheiden, be
zitten deeelfde goddelijke' natuur. Zij be
zitten die natuur niet, zooals drie men-
sclien ieder de menschelijke natuur be
zitten, want bij dig menschen zijn er even-
zooveel naturen als personen, en het eenig
puut van overeenkomst is, dat zo volgens
die natuur op elkaar gelijken; terwijl bij
de drie goddelijke personen slechts is één
en dezelfde zelfstandigheid; de drie per
sonen zijn „medezelfstandig." Als we gaan
'feilen bij drie menschen, dan vinden we
'drie ^personen, en drie naturen die op el-
laar lijken; maar als wo gaan tellen bij
God, dan vinden wo drie personen, doch
één natuur.
Omdat er maar één natuur is, is er ook
gelijkheid van Personen. Do Vader, de
Zoon en do H. Geest zijn drio gelijke per
sonen, omdat ze een en dezelfde zelfstan
digheid zijn.
Het dogma der Allerheiligste Drie-een--
èeid, dat geopenbaard is in het nieuwe
Testament, steunt op verschillende getui
genissen der H. Schrift, en op de over
levering.
Het onderscheid der Personen, en de
medezelfstandigheid, of éénheid van na
tuur, en de godheid der drio personen,
vinden we op verschillende plaatsen in de
Schrift.
1 Het onderscheid der Per
sonen: Toen Christus gedoopt werd,
openden zich de»heuvelen, en daalde de
Geest over Hem neer in de gedaante
van een duif, en op 't zelfde oogenblik
klonk er een stem van den hemel, die
zeide: „Deze is Mijn welbeminde Zoon."
Ziedaar de drie Personen: de Vader
Spreekt, de Zoon wordt gedoopt, en do H.
Geest verschijnt onder de gedaante eener
jduif."
Vóórdat Christus ten Hemel ging varen,
kondigt Hij aan zijn Apostelen aan, dat
Zijn Vader hun den H. Geest zal zenden,
om hen 'te leeren en te stérken in het ge
loof. „I k zal mijn Vader bidden, en Hij
zal u een anderen T r o o t s t e r zenden."
.(•Joes 14:16, 26) De Vader die zendt, en do
Zoon, die bidt, en de H. Geest, die ge-
ionden wordt zijn drie onderscheiden Per
sonen.
Toen Christus Zijn Apostelen ging ver
laten, gaf Hij hun Zijn machten over, Hij
|droeg hun de zending op, met deze woor
den: „Gaat en onderwijst allo volkeren,
•lien doopend in den naam des Vaders, en
des Zoons, en des H. Geestes." (Mtt. 28:
19). De drie Personen wordenriiier afzon
derlijk aangegeven, en wel als gelijken,
omdat men niet doopt in den naam van
een schepsel, maar van God.
Eenheid van natuur: „Mijn
Vader en Ik zijn één zegt Jezus tegen de
Joden (Joris 10:30) En de Joden begrepen
zóó goed, dat Jezus hier zich zelf God
.noemde, dat zij steenen afnamen om hem
ite clooden. Een andere keer zeide Jesu3
'hetzelfde tot Zijn leerlingen. Philippus
vroeg toen, dat Jêsus den Vader zou laten
zien, waarop Jesus antwoordde, dat „wie
Mij ziet ook den Vader ziet." Hoe zegt gij;
laat ons den Vader zien? Gelooft ge niet,
dat Ik in den Vader hen, en de Vader
in Mij?"
En evenzoo heeft Jesus getuigd van zijn
eenheid met den H. Geest. Wanneer echter
de Helper komt, dien Ik U zenden zal van
wege den Vader, de Geest der Waarheid,
die van den Vader uitgaat, dan zal Hij
van Mij getuigen." Welnu hij die van God
voortkomt, moet ook dezelfde natuur heb
ben als God.
Godheid der drie Personen.
Dver de Godheid van den Vader wordt niet
minder gesproken in de H. Schrift dan
over de godheid van den Zoon; en met ons
Terstand hebben we kunnen bewijzen dat
cr oen eenig God bestaat.
Over den Zoon spreekt de H. Joannes:
Jn. den beginne was het Woord, en het
Woord was bij God en het Woord was
OodAlle dingen zijn door Hem ge
maakt, en zonder Hem is er niets ge
maakt van hetgeen gemaakt is." Als de
Zoon er was in den beginne, vóór de
Schepping, dan wil dat dus zeggen, dat
®j niet geschapen is en dat Hij God is.
(Later bewijzen we de godheid van den
Zoon uitvoeriger).
godheid van den H. Geest heeft Jesus
Mf ons geleerd als hij spreekt over het
Miden van een anderen Trooster, die alle
w^arheid leeren zal. (Jo^s 14:16).
1 Alleen God kan alle waarheid leeren,
dus is die Trooster God als de Vader en
de Zoon, door wie Hij gezonden wordt.
Petrus verweet Ananias, dat hij trachtte
den H. G e e s t te bedriegen, en- beschuldigt
hem te hebben gelogen niet tegen men
schen, maar tegen God. (Handel, der
Apost. 5:3, 4.)
We zien dus hieruit wel, dat de H. Drie-
eenheid geopenbaard is, in de H. Schrift,
omdat wc op verschillende plaatsen vjnden
de verschillende elementen, waaruit dit
dogma bestaat.
We vinden dit alles bevestigd door het
getuigenis van Martelaren, en Kerkvaders;
door uitspraken der Kerk en door do prak
tijk van de kerk.
Het dogma der H. Drie^enheid is een
geheim van den alleroerstcn rang, een
echt, eigenlijk gezegd geheim in den
'strengsten zin des woords; daaruit volgt:
Dat het verstand deze waarheid met
eigen kracht niet kan achterhalen, en dat
we het alleen kunnen welen door een open
baring van God;
en dat het verstand, 't welk dit geheim
niet kan ontdekken, en dat niet weet
waarom of hoe er' drie Personen zijn in
één God, tenminste tan bewijzen, dat deze
waarheid geen absurditeit is. Door te lee
ren, dat er in God drie personen zijn
en één natuur, wil do Kerk niet zeg
gen, dat drie en één hetzelfde is. Als „na
tuur" en „persoon" hetzelfde uitdrukten,
dan ware er tegenspraak. Maar drie per
sonen kunnen zijn in de eenheid van de
goddelijke zelfstandigheid, zooals in den
mensch twee zelfstandigheden, ziel en;
lichaam, bestaan in de eenheid van den
mensclielijken persoon.
J. C. G. GROOT, Kap.
(Onder deze rubriek kunnen vragen op
apologetisch gebied worden gesteld).
Vraag: Wat beteekent: „Verlangen
der eeuwige heuvelen".
Antwoord: In bet 49ste hoofdst. van
het boek der schepping, lezen we, dat toen
de aartsvader Jacob sterven ging, hij zijne
zonen riep, om aan ben de toekomst te
openbaren. Aan elk zijner zonen voorspelt
hij wat cr van hem geworden zal. Ten
laatste spreekt hij ook over Joseph en
zegt tot hem: „De God uws vaders zal uw
helper zijn en de Almachtige zal u zegenen
met zegeningen des hemels van boven, met
zegeningen des afgronds heneden, enz.
(vs. 25).
„De zegeningen uws vaders zijn ver
sterkt door de zegeningen zijner vaderen,
totdat hot verlangen der eeuwi
geheuvelen kome; dat zij nederdalen
op het hoofd van Joseph (vs.
26). Deze laatste woorden beteekenen, dat
al de zegeningen van Jacob te zamen met
die zijner vaderen mogen nederdalen op
het hoofd van Joseph, totdat de Messias
komt, die den grooten zegen zal brengen.
De Messias (Christus) heet hier „verlan
gen der eeuwige heuvelen". Hier worden
ue oudo bergen, die.als altijddurende en
onwrikbare grondvesten der aarde be
schouwd worden, genoemd „eeuwige heu
velen". Die heuvelen worden genoemd als
verpersoonlijking van de aarde, do mensch
heid, die naar den Verlosser verlangt.
Vandaar dat dan de Verlosser Jesus
Christus terecht heet: „Verlangen der
eeuwige heuvelen".
BOERTIG PROZA.
Voor enkele jaren werden hier op den
Burcht een paar malen oponluchtsi>elen in
Middelaeuwsehen trant opgevoerd. Men
herinnert zich misschien het abele spel
van „Lancelot en Sanderyn" en na dit ern
stige stuk volgde, precies zooals de Mid-
delnederlandsche traditie dat wilde, de
'„sotte cluyt" van „Nu nogh." Misschien
zullen velon zich nog de uitvoering her
innoren .Bij „Nu noch" kwamen de lach
spieren in werking. Een sukkel van een
man zit danig onder de plak van zijn
vrouw, een serpent van een wijf. Ten einde
raad vraagt hij een vriend, wat hij er aan
moet doen. Dczo geeft hem den raad, op
alles, wat de vrouw zegt of vraagt, te
antwoorden met „nu noch". De uitwerking
is verrassend. Eerst gaat het wijf te keer
on ranselt er op, maar hij zegt steeds
automatisch „Nu noch." Dan begint het
wijf te huilen en te lamenteeren, omdat
haar man „buten sinen sinnen" is. Een
geestelijke moet te hulp komen om den
duivel, die in hem gevaren is, te verjagen.
Maar het blijft „Nu noch." Ten einde raad
loopt deze weg en ook de vrouw loopt hui
lend en jammerend heen vol berouw, dat
ze haar man in zijn goede dagen zoo on
barmhartig op den kop heeft gezeten. In-
tusschen komt de vriend terug en de beide
mannen verheugen zich uitbundig over het
prachtig gelukken van hun dwaasheid.
Maar, o wee! De vrouw komt ook, be
merkt het specfakel en gaat krijschende
met een bezem de beide ganneffen te lijf,
die haar zoo hebben beetgenomen.
Na ernst en onderrichting had het
Vlaamsche volksgemoed behoefte aan
dwaasheid en boertig realisme, waarin het
leven op de daad werd betrapt, een realis
me, dat zich-meermalen uitte in goedkoops
en niet altijd voor beschaafde ooren aan
gename grollen. En bij alle dwaasheid
moest de dieper deukende toch steeds er
kennen: „Zoo is het leven."
En achter de dwaasheid bespeurde men
zoo dikwijls de donkere tragiek, het be
wustzijn, dat op deze wereld in liet samen
leven der menschen lang niet alles vol
maakt is.
Niet alleen in de Vlaamsche, letterkunde
ontmoeten we die zucht, om naast het
verhevene de dwaasheid haar plaats te
gunnen. Kij'k slechts naar de Kathedralen
van Noord-Frankrijk en België, en naar de
Bossche St. Jan. Hoog en rijzig verheft
zich het wonder van biddende bogen; in
de portieken staan in vrome contemplatie
de heiligen; door de gebrandschilderde
ramen kleurt het licht de voorstellingen,
van Oude en Nieuwe Verbond en overleve
ringen. Maar van dakgoot en torentransen
schouwen wanstaltige wezens naar be
neden en met een grijns op 't verwrongen
gelaat zien zij neer op de dwaasheid der
menschen die in edel idealisme hun God
een schoonen tempel bouwden en toch
maar niet hun aardsclie onvolkomenheid
konden afleggen.
Ge ziet dat boertig realisme zich uit
leven in do schilderkunst, hijvoorbeeld van
een Breughel. Ge ziet in het Suasso-
mu.seum een groot processiedoek, van ik
weet niet wien, in de nabijheid van Der
Kinderen's onvolprezen „Processie van het
H. Sacrament van Mirakel."
Ge ziet op het Vlaamsche doek, hoe de
stoet zich ernstig en plichlstatig voortbe-
weegt met al do ingetogenheid en devotie,
die we hij een processie mogen verwach
ten. We zien een toeschouwende menigte
diep onder den indruk; maar de Vlaamsche
schilder heeft niet na kunnen laten, een
paar zoltekens en zatlappen tusschen de
toeschouwers te plaatsen, en een idioot,
die wezenloos toekijkt en een kwajongen,
die stikumpjes lacht om een der deel-s
nemers aan den stoet.
We herinneren ons het prachtige altaar
stuk in de Lakenhal, waar niet zoozeer de
dwaasheid als wel het fantastisch demo
nische zich uitviert in het hcllelafreel.
Adriaan Brouwer, Ostado en vooral Jan
Steen zijn in ons land de verbeelders van
het 'boertig realisme.
In de Middeleeuwen heerschte het Ka
tholicisme en, ondanks alle afwijkingen van
het pad der deugd, waarmee ^en gedeelte
van het leckenpubliek zich af en toe ver
maken mocht, (en slotte was en bleef de
mentaliteit Roomsch.
Nooit heeft de Kerk haar onderdanen tot
mummies willen doen verdrogen.
In de 17de eeuw is in Holiand~hét leven
der Kerk geknakt. Gemakkelijker dan wol
eer ontaardde gezonde onbolligheid in
wilde bandeloosheid. Mateloos drinken,
mateloos eten, zeggen we liever: zuipen en
zwelgen was bij een gedeelte des volks aan
de orde van den dag. Daar tusschen be
woog zich in stijfgeplooide toog het stugge
Calvinisme.
Het hield geen rekening met de veel
zijdige neigingen der menschelijke natuur,
zocht zijn kracht niet in rustige en be
grijpende leiding, die weet te geven en te
nemen en slechts zijn onverbiddelijk veto
uitspreekt wanneer Gods heilige weiten
werden geschonden, maar in zelfgenoeg
zaam onderdrukken van alles wat geleek
op vreugde aan het leven. Van daar mis
schien wel in da eorsto plaats het uitwoe
den van dit Hollandsche roalisme, zonder
dat een vermanende vinger, wijst naar
Gods eeuwigheid.
Jan Steen staat in zekeren zin boven
een ras dat bestond óf uit zich zelf ver
gooiende losbollen óf uit kwezelende droog
stoppels en benepen erwtentellers.
„Jan Steen is", ik citeer Just Havelaar,
„de mensch die het leven zijns tijds kent
in al zijn'triviale nietigheid, in zijn domme
desillusies, maar die het neemt, het grijpt,
zóó als het is on die het zóó toch lief heeft,
de mensch, die met een luchtig gemoed
zich over goes tos-ontgoochelingen heen zot,
die bijtijds_ zich bezint en weet te genieten,
alzijds en'van alles."
In Jan Steen nog een erfenis der-Mid-
deleeuwsche mentaliteit zonder een spoor
van Katholicisme, maar toch een bijna
Vlaamsch levensbegrip.
In de litteratuur hetzfelfde.
Vanaf de Reinaard, soms grof, soms
fijn, gaat do lust aan !t komieke door heel
de geschiedenis onzer letterkunde. Wij be
gonnen niet de „sotte cluyt", wij hebben
„boerden" in de 14de eeuw; wij hebben
„sottemi^rs" en „Tefcrcynen in 't sotte"
in de 15de eeuw.
Wij hebben in de 17de eeuw Brecroo,
soms oerkomisch en geestig, soms zoo
vuil-plat dat een polderwerker er zie hl
voor schamen zou. We hebben later Asso-
lijn, we hebben Lucas Rólgous met zijn
boerenkermis, we hebben de voor iedereen
leesbare gedichten van den Schoolmeester.
De strenge orthodoxie heeft nooit kun
nen vermoorden, wat aan boertige humor
en lust aan komisch realisme zit in onze
volksziel, al is de litteratuur hoe langer
hoe meer verstijfd tot starre deftigheid.
Maar Vlaanderen heeft ons geholpen;
vooral gedurende de laatste halve eeuw.
Uit Vlaanderen is de verfrissching en de
zuivering gekomen toen we al te schoolsch
werden. En gedurende do laatste jaren
kunnen we ons herhaaldelijk vermaken
met de malligheden van zatlappen, krom
praters, kromloopers, vagebonden en der
gelijke die zoo schijnen weggeloopen te
zijn van een schilderij vah den z.g,
Boeren-Breughel.
We zullen enkele malen onze lezers ver
gasten op een fragment uit de Vlaamsche
litteratuur, waarin we genieten kunnen,
zoowel van kleurige plastische taal als
van zoltebollige toestanden.
Daartoe beginnen we met:
„Een malligheid van Jan Ruyt" van
Karei van den Oever.
i
Onder den grond.
De oudste volksstammen, waarvan we
op school in de Vaderlandsche Geschiede
nis hoorden, waren: de Kaninefaten en de
Marezaten, welke laatste we ook de vroeg
ste Leidenaars zouden kunnen noemen,
wijl zij immers zaten aan de M a r e.
In het Museum van Oudheden aan het
Rapenburg houdt men er évenwei voor die
verdwenen stammen andere namen op na;
men spreekt daar van het „Hunnebedden-
volk" en van het „Volk der Klokbekers en
Koepelgrafheuvels", waarna pas de Pro'o-
Saksische en Germaartfsche luidjes aan de
beurt komen. Met deze, de Germanen, zijn
we aangeland hij onze voorouders, de Ba
tavieren, die immers in udgeholdc-boom-
slam'men den Rijn zijn komen afzakken.
Waarschijnlijk wijl de reis door den wa
terrijkdom dezer Lago Landen minder
aangenaam werd, stapten de dames en
heeren toen ter plaatse van de Betuwe-uU.
Nu eerst een woordje over hot museum-
zelf, dat den laatsten tijd nogkl over de
tong is gegaan naar aanleiding van de
Egyptische af deeling, waarvan men de in-
richting critiseerde. Over de Nederland-
sche afdeeling werd geen kik vernomen,
wal er wel op wijst dat ze in orde is.
Nu, 't ziet er dan ook werkelijk aardig
uit, waarbij bijzondere waardeering ver
dient, dat men blijkbaar do gebruikte
«laterialen wijzen het uit met besehei-
en middelen gewerkt heeft en toch een
goed geheel bereikte. De groote zalen zijn
door schotten, waarin poortjes, in een aan
tal kleinere verdeeld, waardoor gelegen
heid werd gevonden de voorwerpen even
leerzaam als overzichtelijk te rangschik
ken.
Met die voorwerpen zijn we hoewel»
de Noderlandsche afdeeling op de boven
verdiepingen is gehuisvest onder den
grond aangeland, want alles is in onzen
bodem gevonden, 't (zij bij toeval, 't zij
door systematisch graven of baggeren.
Oppervlakkig bezien hebben al die oudo
dingen weinig beteekenis, maar bij eenig
nadenken beeft toch dat onderzoeken naar
wio hier vroeger woonden en dit is het
doel van alle nasporingen in den bodem
groote waarde. En dan hebben wij hierbij
niet zoozeer -op 't oog de oudsto geschie
denis van ons Vaderland, al is juist deze
de drijfveer der onderzoekers, als wel de
geschiedenis van het mcn^ohelijk geslacht.
Wat leeren ons toch al die voorwerpen
uit vervlogen tijden? Niets meer of min
der dan dit: van meet af aan is or voor
uitgang geweest in do menschelijke cul
tuur, waardoor aangetoond wordt, dat wij
gansch andere wezens zijii dan de dieren,
hij wclko slechts stilstand te conotaleeren
valt. Men moge een heest wat leeren
oen hond b.v. of een leeuw aan zichzelf
overgelaten doet ieder dier weer juist zoo
als bij .wijze van spreken zijn voorza.ten
in 't aardscho paradijs het al gewoon wa
ren.
r Gelieol anders eclilor do mensch van de
vroegste tijden af, zooahs ook in ons land
do wetenschap het onder den grond weer
bevonden heeft.
Zeer interessant is in dit verband de
vondst geweest ergens in Zuid-Limburg
van ren mensclielijken schedel te mid
den van oen aantal vuursteenon werktui
gen: hamers, bijlen, dolken, meseen. De
eeuwen door bleef daar het bewijs be
waard, wiedde vervaardigers waren dier
primitieve, maar toch reeds praclischo
dingen van dagelijksch gebruik.
In liet dal van de schoone Grebbe tus
schen St. Geertruid en Rijckholt in het
Zuidelijksto puntje van ons Limburg
wordt in de zachto mergel der heuvels in
grooten rijkdom vuursteen gevonden. Dit
is dan ook de reden, waarom daar in een
tijd, toen deze steen nog het voornaamste
materiaal voor menschelijke wapenen
vormde, een centrum van vuursteen-in
dustrie is geweest. Men vindt er de diepe
pul t en in den grond, waarui t men deze
steen heeft gedolven, cn boven op do heu
vels de uitgestrekte werkplaatsen, waarin,
naast massa's brokken vuursteenafval, al
lerlei vormen worden gevonden, die op he
iver Icing wijtzen.
In zaal I liggen nu geëxposeerd ver
schillende ruwe blokken, bij het bewerken
van den steen afgeslagen, verder de be
houwen kernen, waar do lange spanen
zijn afgeslagen, die als móssen zijn gere
toucheerd. Ook vuursteeruen bijlen, eerst
behouwen en daarna gepolijst.
Omtrent den tijd en het volk, waaraan
deze overblijfselen, welke ten nauwste
samenhangen met verschijnselen van den
zelfden aard in België, te danken zijn,
valt niet veel te 'zeggen.
In het grootste gedeelte van ons land;
speciaal op de oudere zandgronden, wor
den verder in meerdere of mindere mato
steeiüen wapenen en werktuigen los in den
grond gevonden. Het zijn zeker meestal
stukken ter plaatse verloren of achterge
laten. Men pleegt in dit steenenmateriaal
verschillende voimen te onderscheiden en
deze aan verschillende perioden van een
steentijd toe te schrijven.
Zoo onderscheidt men:
le. De ruwe bijlvormen van een vroeg-
neolitischen lijd;
2o. Do bijl met spits toeloopende punt;
3e. De bijl met duu toeloopende breede
punt en rechthoekige doorsnede;
4e. De bijl met dun toeloopende punt en
ovale vormen;
5e. De bijl met dikke punt en rechthoe
kige doorsnede.
Reeds toen dus vooruitgang!
In de verschillende stuifzandgobieden
en speciaal op de Veluwe vindt men in
massa's vuursleenen pijlspitsen van ver
schillenden vorm, hetzij met rechten on
derkant, hetzij met gebogen of wel met
een afzonderlijk voetje. Dergelijke stuk
ken hebben reeds onze vroegste, praehis-
torische.bevolking gediend, doch komen
zeker nog in zeer laten, hiistorisclien tijd
voor; zelfs Franken hebben ze nog wel
gebruikt.
Evenmin tzijn de messen, van vuursteen-
splinters gemaakt, welke men overal ver
spreid aantreft, aan een bepaalde periode
toe te schrijven.
Een zeer late nederzetting eener stéenb
kultuur werd bij Hilversum (Boschberg)
gevonden, waar, met steepen geplaveide
woonkuileiï zeer veel merkwaardig ge
vormde steenen instrumenten opleverden.
Late vondsten in die kuilen,, o.a. een ge
profileerde steen, van een gebouw afkom
stig, in het plaveisel ingevoegd, bewijzen
het feit, dat deze „steenkultuur" zeker
verscheidene eeuwen 'na Ghr. is te datee
ren.
M. a. w.: de luidjes waren hier wel een
beetje achterlijk, want toen wist men el
ders toch al beter.
Waarschijnlijk de oudste bewoners van
ons land zijn de bouwers onzer hunne-»
bedden geweest, die, blijkens de aan Zuides
lijke rotsgraven ontleende vormen dezer
grafgebouwen en blijkens menig detail van
hun verdere kultuurbezit, tot een stam
moeten hebben behoord, welke eenmaal uit
het Zuideu van Europa naar ons. Noor
tien moet zijn gekomdn. Deze monumenten,
komen in ons land in hoofdzaak in twee
gedaanten voor, vertegenwoordigd door
het steengraf van Emmen en. do hunne
bedden van Drouwen, welke werden ont
graven en in model in 't museum aanwezig
zijn.
De lui van toen mogen in hun dage
lijksch leven vrij laagbijdegrondsch en
met weinig tevreden geweest zijn, sterk
waren zji oek en geduldig, want andera
zouden zij die steenen graven nie>t zoo net
jes uit zware blokken hebben kunnen bou
wen. 't Moest toch allemaal met handen
arbeid en primitieve hef hoornen gebeViren;
dat met een boomstam, steunend op reni
steen, heel wat te verzetten viel, zullep
zij al wel geweten hebben.
Behalve do gewone steenen voorwer
pen werd daar ook gebakken vaatwerk ge-
vonden.
Alweer vooruitgang dus.
Bijna in alle vormen dier aarden voou
werpen spreek't duidelijk do imitatie van.
vlechtwerk. Zoo zijn de verschillende va
riaties in de platte schalen of iets hoogere
kommen met hun ornamentiek als van
kruisende biezen, direct aan vlecMvormeif
ontleend. Karakteristiek voor het hunno.
beddenvaatwork zijn ook cylindervormdge
pollen, met op deze wijze gevlochten randi
en ooren als vSn gevlochten biezen ge
maakt, do bekers met trechterrand en de
kraagfleschjes. Buitengewone vormen zijn
do potjes met kleine voetjes, de tuitpotjes,
welk© blijkbaar van het kalabassenvaat-
werk zijn afgeleid en de schaal op hoogen
voet, eveneens een Zuidelijke vorm. Ten
slotte verschillende minder belangrijke
stukken, ook miniatuur. Wat de ornamen
tiek betreft, een enkel stuk heeft nog de
witte kleurstof bewaard, waarmede oor
spronkelijk de ingestoken of ingekraste or
namenten gevuld zijn geweest. Merkwaar
dig zijn lonsloltte te midden van dit aarde
werk enkele stukken, wclko klaarblijkelijk
aan de klokbekerkulluur hebben behoord.
Op den bodem van den kelder te Drou
wen werd ook een klein stukje brons ge
vonden eerste heenwijzing naar hooger
cultuur verder kralen van barnsteen, git
en natuursteen, terwijl als eenjig bewijs
stuk voor het feit, dat menschelijke over
blijfselen in deze kelders bijgezet waren,
een aantal kiezen was bewaard.
Aan het Uddelermeer vooral vond men
bij do ontgraving van de latere Hunne
schans een aantal graven, eenvoudig in
den bodem gedolven, waarin stukken
aardewerk van precies dezelfde vormen en
versiering als het boven beschrevene bewe
zen, dat we hier met dezelfde menschen
te doen hadden.
Bovendien vond mbn zulke scherven, in
de overblijfselen van hutten, welke voor
een deel in den bodem waren uitgegraven
geweest. De holte had. izich natuurlijk
weer met allerlei aarde en vegetatie ge
vuld, en vertoonde zich in het zand als
een donkere plek, op welker diepte men in
de doorsnede nog de afteekening zag van.
den paal, die ilen bovenbouw droeg. Weer
uitgediept vertoonden deze hutkomanen
zich als ronde of ovale holten in den grond,
juist zooals men «die nog vindt in tijdelijke
woningen, welke door do bevolking nog
wel in de bosschen worden gemaakt. Zoo
krijgt men hier ook; eenig idee van de
woonwijze van ons hunnebeddenvolk.
Een paar maalsteenien uit de buurt van
het Uddelermeer zijn mogelijk aan deze
bevolking toe te schrijven.
Tal van foto's lichten in het museum de
voorwerpen en hun geschiedenis toe, zoo
dat wie een en ander met aandacht beziet
en zijn fantasie een beetje kan laten wer
ken de vroegste bewoners van ons land in
den geest aan den arbeid ziet.
't Blijft inmiddels maar gissen naar den
tijd, waarop zij dit deden. Even makkelij
ker wordt 't zulks vast to stellen als ook
andere voorwerpen worden gevonden,
waarvan herkomst en vorm naar. meer
bekende tijden wijzen, naar dien der Ro
meinen b.v.
Hierover echter ren volgende nu.L
{le helft Augustus).
Nadruk verboden.
Augustus; Oogstmaand. Tarwe cn ha
ver, erwten, hoonen en boekweit begint'
men te oogsten. Zoo 'we al zeiden in ons
vorig artikel, is de volrijpheid het beste
■tijdstip om tarwe te zichten. Men zet do
schoven spoedig in hokken van 10 tot 20
stuks, met de knooncn dor stroohauclen
naar binnen. De tarwe moet goed droog
zijn vóór men ze aan de mijt zet of in de
schuur brengt. Vaak is de snel gedorschte
tarwe niet goed droog, zo gaat dan gemak
kelijk broeien, waardoor zo als zaaitarwe
van haar waarde inboet. Haver zicht men
veelal als ze geelrijp is; laat men zo vol
rijp worden wat overigens gewenscht zou
•zijn, omdat de beste korrels a£n 'hot eind
der pluimen groeien, dan kan het zaad-
verlies van zeer loszittende korrels bedui
dend züjn. Haver broeit licht, evenals
gerst; daarom wacht men met het inschin
ren zoolang tol het stroo goed droog isk
ook de ondereinden der schoven en ondei
de ba-nden. Erwten iaat men niet geheel
rijp worden, men zicht ze, zoodra >do peiri
len gaan rimpelen en (le zaden harder
worden. Paarden- cn duiyenhoonen snijdt
of zicht men, zoodra de peulen cn do top*
pen der stengels zwart tzijn, men bindt de