Derde Blad. Zaterdag 12 Juli 1924 GOOS VOORZIENIGHEID. God bewaart en bestuurt de wereld, die lij geschapen heeft, en leidt alle wezens ,ot het doel, waartoe Hij hen geschapen, heeft, dat Hij zich in Zijn wijsheid heeft oorgesteld. Deze daad van God, noemen ,,-ij Zijne Voorzienigheid, die we zouden hunnen,' voorstellen als samengesteld uit Gods wetenschap en wijsheid', uit zijn piacbt en goedheid en rechtvaardigheid', ^00r welke eigenschappen God de wereld bestuurt. Daar zijn er altijd geweest, die de Voor zienigheid hebben bestreden; die gezegd lebben, dat God zich niet inlaat met zijn ichepsclem, of dat Hij zich alleen] maar bemoeit met do meer verhevene. Mieq, beeft bij de verklaring van het groote wereldbestel de heele goddelijke macht yiilen uitschakelen, en alleen de wetten der natuur als regelaars willen stellen; dan zijn er ook geen wonderen, en dan jou ook het gebed overbodig zijn. Zelfs jijn er, die" beweren, dat de jvereld, als joodanig, heelemaal slecht is. Welnu, daarboven uit staat het katho lieke dogma, de leer der Kerk van Chris tus, dat God de wereld bestuurt door al- remeene wetten, waarop Hij, wanneer dat gem belieft, een uitzondering kan maken:, undat Hij zelf die wetten heeft gesteld. Wij leeren dus, dat God, die de wereld jn het aanzijn riep, haar niet loslaat, maar jn stand houdt, en bestuurt en regelt en Jeidt naar het doel, waartoe Hij die we- ïeld 6chiep. God is toch een verstandig flfezen; Hij handelt dus met een doel, en dat kan geen ander zijn. dan Zijn eigen Verheerlijking: Zijne grootheid te toonen en allo schepselen Hem te doen erkennen ils hun Heer. Dan moet Hij dat doel ook bereiken. Daarom heeft Hij voor de wereld Zijne fretten, gemaakt, wetten, die standvastig en onveranderlijk altijd dezelfde gevolgen voortbrengen, waardoor die bewonde renswaardige orde ontstaat. Do schepselen; die met verstand b'e- jaafd zijn, moeten wel de door God ge fielde wetten volgen, doch doen dat niet edwongen, maar vrij. omdat ze inzien, at God recht heeft op hunne verheerlij- en' juist omdat zij het doen met vrijen wil, en niet gedwongen, is de ver heerlijking Gods des te grooter. Alles in de wereld gebeurt dus volgens .«en door God vastgesteld plan, dat Hij te voren heeft gekend en zoo geor dend. Het spreekt van zelf, dat de Meester der wetten ook op iedere wet een uitzon- in te vox^en heeft gekend en ge ordend, waarmede duidelijk is, dat het wonder Gods plannen niet in de war ituurt, of het gebed God niet doe't veran deren want God heeft dat alles voorzien. De H. Schrift zegt ons in. het boek der Wijsheid (8: 1): ,J)e "Wijsheid reikt van het eene einde tot het andere met kracht en bestuurt alles met zachtheid" en in 12; 13 zegt het: „Want geen andere God is er dan Gij, die zorg draagt voor alles." De Voorzienigheid houdt zi^}i "bezig met de grooten: „Door Mij regeeren de koningen^ en verordenen de wetgevers het geen reciit is" (Spreuken 8: 15); en zegt ook voor de allerkleinsten„Worden niet twee musschen verkocht voor één pen ning] en toch zal niet één van haar op den grond vallen zonder uwen Vader." (Mth. 10: 29.) Maar ook ons verstand zegt toch, da£ God met Zijn oneindige we tenschap het doel der schepselen, en do middelen daartoe moet kennen; dat Gods vijsheid in gebreke zou blijven, als zij, na de wereld te hebben geschapen, er .piet gaf. of ze bewaax*d bleef; dat zijn al macht. al zijn plannen kan uitvoeren; dat zijn goedheid" belang moet stellen ïn zijn schepselen; en dat zijn rechtvaar digheid het goede moet loopen en het kwade straffen* Alle volkeren, die in een God geloofden, hebben dan ook tot dien God gebeden, als tot Iemand, die als hoogste Souverein de wereld bestuurt. Leest eens dien heerlijken lofzang van David in den honderd acht en dertigsten Psalm, waar hij God prijst als den Schep per en Bestuurder, en Looner van den mensch. ,,0 Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij; Gij kent mijn zitten' en mijn opstaan. Op mijn gedachten geeft Gij van verre acht, mijn voetpad en mijn meetsnoer vorscht Gij uit. En vooruit gezien hebt Gij al mijne we gen, want er is geen woord op mijne, tong.. v Zie, o Heer, Gij, Gij weet allee, het jongste en het oude; Gij. Gij hebt mij ge maakt en uwe hand op mij gelegd. Te wonderbaar is voor mij uwe kennisover- krachtig is -zij, en ik kan er niet bij. Waarheen zou ik gaan voor uwen geest, en waarheen vluchten voor uw aange zicht? Zoo ik ten hemel, opstijg, zijt Gij daar; daal ik ter onderwereld, Gij zijt er. Verhef ik mijrte wieken bij de morgen schemering en zet ik mij neder aan de grenspalen der zee, toch zal ook daarheen uw hand mij leiden, en houden zal mij uwe rech te r hand. En zeg ik: Wellicht zal duisternis mij onderdrukken, ook de nacht is mijne ^ver- lichtang in mijne gennegten. Want voor U is de duisternis niet don ker en de nacht zoo helder als de dag; zooals mijne duisternis, "zoo is zijn licht. Want Gij, Gij hebt mijne nieren in be zit; opgenomen hebt Gij mij van mijner moederschoot af aan. Ik zal u loven, omdat Gij ontzettend hoog verheven zijt; wonderbaar zijn Uwe werken, en mijne ziel beseft het boven mate. Niet verholen was U mijn gebeente, dat Gij in het verborgen vormdet, en mijn wezen in de diepte van de aarde. Mijne onvolkomenheid zagen uwe oogen, exx in Uw boek zijn allen op geschreven; dagen zijn bepaald, en geen van hen is er (eer een van hen er wa-s.) Ziet, zoo erkent David, de Man Gods, het werk van God met zijne schepselen. Wij zijn dus geheel in Gods hand, die voor ons zorgt en met ons doen kan, wat Hij wil. Toch rijzen in het menschenhart, voor al in het veel beproefde, vragen en twij fels, omdat het zoo menigmaal niet be grijpt, hoe G-ods leiding te onderkennen in heit dagelijksch gebeuren. Over die moeilijkhedeix spreken we een andere maal, maar bedenkt vast dit, dat het niet- begrijpen door ons nog geen bewijs kan zijn tegen tde Voorzienigheid'; rwa-t ons verstand ontgaat, heeft God- in Zijn on eindig© wijsheid reeds van eeuwigheid af gekend, en Hij weet er zijn doel mee te bereiken, J. GROOT, Kap. EUCHARISTISCHE POEZIE. ui. IN ONZE NEDERLANDSCHE LITERATUUR. De vorige week zijn we ons artikel ge ëindigd met de herinnering, dat Christus voor Zijn bloedig offer, Zijn Eucharistisch offer instelde met de bedoeling, dat men dit zou vieren tot het einde der wereld en niet alléén in Jerusalem en voor het volk der Joden maar over de gansche aarde. Welnu, dagelijks wordt de H. Mis opge dragen in stilte, des Zondags 6 met de plechtige uitvoering van gewijde teksten en op hooge feesten met bijzondere plech tigheid. En vooral op Zon- en Feestdagen volgen de scharen der geloovigen met meer dan gewone aandacht de heilige han delingen van den cel-ebrans. Eindelijk komt dat' wonderlijk verheven tweegesprek tusschen den-priester en het £oor en dan Eomt de majestueuze prefatie, een indrukwekkende hymne van zeldzaam muzikale schoonheid, die vertelt hoe de Engelen en Aartsengelen, de Cherubijnen en Seraphijnen lofprijzend hun Sanctus jubelen. En als dan *t koor Gods drievuldige Heiligheid geprezen 'heeft, dan komt de stilte en de priester fluistert vol van diep ontzag diie heilige woorden: Hoo est enim corpus meum. En wij belijden in diepen ootmoed: Mijn Heer en mijn God. De mystieke schoonheid van dit groot gebeuren bezingt ons Zuster Maria, Jo- Nu zal een menscK de stilte mogen breken En door Uw Woord de wondre schepping spreken Waardoor Uw Glorie eind/loos wordt geboet: „Dit is mijn Lic-haam, dit mijn kostbaar Bloed 1" Want op dit woord kom?, onder het schamel teeken, Het Eeuwig Woord tot offerspijs verbleeken, En iedrè ziel, met GodTijkheid doorvoed, Straalt in Uw Licht haar blanken Hostie- gloed. - Zoo schiet de glans der Scheppende Gedachte TJit ons als uit Uzelf U tegemoet: Wij zijn de druppels waar de Zon in lachte, En die zij als Haar Wiezen branded doet. Nu vul ik, God, den afgrond van Uw Denken: Ik kan Uzelven aan Uzelven schenken! Ik kan mij zoo voorstellen, hoe menig priester telkens weer wordt aangegrepen door een heilige ontroering, wanneer deze Woorden, ook buiten het celebreeren van het H. Offer, hem voor den geest staan en de woorden van Kapelaan Van Delft hem uit het hart zijn gegrepen: „Wat fluistert gij toch aan mijn ooren den heelen nacht Ik luisterde om uw woord te hooren den ganschen nacht. Ik lei mijn handen aan mijn ooren in stillen nacht. Ik heb aan Consecratiewoorden den heelen nacht gedacht". Een enkele maal maakt de historie mel ding van een priester, die op het ocgen- blik zelf der consecratie door twijfelzucht werd aangegrepen en door een wonder tot de hpoge waarachtigheid en onaantastbare werkelijkheid van 't geheim werd terug gevoerd. Gedichten daaromtrent zijn mij niet bekend. Maar Overbekend is het wonder van Bolsena, waarbij een priester, diie de offerande opdroeg en deerlijk door den duivel werd aangevochten, plotseling bloed uit de H. Hostie zag, vloeien, dat zich over de corporale verspreidde; Het meesterlijk penseel van Raffaël heeft dit, wonder aanschouwelijk voor het nageslacht vereeuwigd. Over 'i mirakel ter H. Stede te Amster dam kunnen we zwijgen, evenals over de poëizio van Vondel, Broere, Schaepman, Eduard Brom, e.a. aan dat onderwerp ge wijd,aangezien wij. deze publiceeren -in den tijd van den Stillen Omgang. Van een ander Hostie-wonder wordt melding gemaakt in de Middelnederland- sche Graalromans. Er wordt ons verteld, hoe een bissc-hop in tegenwoordigheid van den held Percivai de H. Mis opdroeg. En dan lezen we: Hi nam ene hostie Met sdruen handen uutet heilige vat, in gelike van brode ende alse hi dat ophief, doen sagen si van den hemelen comen te dier ure ïiederward ene figure in kinds gelike. Wij willen ons evenwel niet bezig hou den met uitzonderlijkheden, maar volgen den aangewezen gang. Het consecratiewoord der priesters heeft Brood en Wijn getranssuüfetantieerd' tot het Lichaam en Bloed onzes Hoeren. Daï is hel groote, heilige Roomscïïe ge loofspunt waarom eigenlijk alles draait. In zijn „Dithyrambe op 't Allerheilig ste", die we overigens thans ndet meer onverdeeld kunnen bewonderen, komen o. a. deize kostelijke regelen voor: Blanke bloem van korenaren Druppelende druivenwijn, Daarop waan' hier 't oog te staren Mijn geloof doorbreekt dien schijn. Het geloof is verheven boven de kort zichtigheid van de mensohelijke rede, die de wonderwerken Gods niet begrijpen kan. Heb geloof doet ons de kracht kennen van het „hemelmondig Manna", dat de zielen voedt voor den dagelijkse hen strijd d:es "levens, dat de zielen opvoedt voor den hemel Vondel wist het zoo prachtig te schilde ren in de slotverzen van de „Altaargehei menissen"; 0 Kerstenhartl wat traagheid let u dan Des morgens vroeg te rennen, daar dit Mann' Die zuiver dauw des offers, zoo U in den mond en op de lippen regent, Zoo blank als sneeuw van 't heilrijk paradijs? Wat hoop van staat, gebouwd op smeltend ijs, Wat zucht tot goud, wat vleierij van pluimen Behooren u dien zegen te verzuimen? Dien outeroogst? Dat offerooft? Die vrucht, Voor elk gekweekt in Serafijnsche lucht? De Heiland eens gehecht aan 't heilzaam teiken Begint van hier zijn vrucht u toe te reiken En dan krijgt ge dat majestueuze slot: Hier Moeit, de hoorn des levens dag aan dag; Hier rust de ziel van 't ijdele bejag. Hier toont de geest het vleesch zijn dartelheden; Hier antwoordt God op zuchten en Hier wischt hij af de traxien in den nood; Hier leeft het hart ixi troost, hier sterft de dood. N. J. H. S. De Lakenhal. IV. Herinneringen aan 't beleg hebben we niet zoo bijzonder veel: heelemaal 90 nummers. Daar zijn vooreerst de verschillende noodmunten, welke (in eerénd eels uit pa pier) geslagen moesten worden, toen uit vrees voor wat nog verder zou kunnen ge beuren de goede burgers der belegerde veste hun baar geld voorzichtiglijk weg stopten.- In soortgelijke omstandigheden: tijdens de mobilisatie n.l., toen Nederland wel niet werd belegerd, maar het zilver geld toch merkwaardig vlug van de markt verdween het goud is er zelfs nog niet op terug! liet de Overheid van onze eeuw papieren noodmunten drukken, de welbekende 'zilvorbor.s. In de 16de eeuw had men evenwel nog geen „bankbiljetten- pers", die millioenen, biljoenen, ja zoo noodig zelfs milliarden per dag konden afleveren; men drukte met ijzeren stem pels-1 mede nog te zien -noodmunten in verschillende kleine waarden; een van 30 stuivers is de duurste, welke er ligt. De stempels waren vrij ingewikkeld van teekening, natuurlijk om namaak te voor komen, want anders een papierpapje was makkelijk te maken veelvuldig had kunnen geschieden.' De noodmunt van 30 stuivers h.v., die 42 m.M. in doorsnee was, vertoonde aan de voorzijde een "staanden leeuw met opge heven zwaard in den rechter-, een schild met het wapen van Leiden in den linker klauw; voorts het randschrift: „Haee li- bertalis ergo 1574 (waartusschen een kroon) Aan de keerzijde het opschrift: „Gott behoede Lcyden", waaronder het wapen der stad tusschen: 30 en: St. en het randschrift: „Num. *ob. vrb. Lugd. sub. gub. 11. pr. av. cus". Dat was nog minder makkelijk na Bé maken dan ons tegenwoordige papieren geld en loonde dan ook heelemaal d2 moeite niet. j Gelijk gezegd waren *t meeat papieren? munten. Men maakte ze echter ook wel 52 koper en lood, terwijl tevens ettelijke af«' slagen in zilver aanwezig zijn, misschien wel na 't beleg gemaakt om als souvenir te dienen. Met ontze zilverbons zou zoo iets minder makkelijk gaan. In ieder geval werd men, zoodra destadj bevrijd was, weer heel gauw gul met het' edel motaal. Zoo kreeg W. Az. Berkheij, d$ eerste, die de schans van Valdez te Leider-* dorp binnendrong, een ruitvormige zilvwi ren draagpenning. Er staat op gegra*> veerd: „Verdient bij Willem AelbrechLsz* Berkheij". Volgens overlevering zou deze- uit de schans hebben meegebracht eeni daar gevonden spel kaarten; in ieder ge* val liggen detee nu nog te kijk, gedateerdl 1570. Ze lijken bijzonder veel op de car-* I tonnetjes, die we nu nog gebruiken. Etf hoort een koperen doosje bij in den vorml, van een boek, om die kaarten in te bewa ren. Aan de onderzijde der doos werd peul' ingegirift opschrift de herkomst der kaar-* ten vermeld en den nakomeling .aanbevo* len er zuinig op te wezen, wat dan ook ge* sefxied is. Dat opschrift dateert echter paal van 1774 en werd aangebracht door Janl le Francq, nazaat van Berkheij. We zul-) len dien meneer maar gelooven. Of de legendarisehe weesjongen, die in! de Lammenschans den pot met wortelen-* en-aardappelen vond, ook een zilveren.' herinnering beeft gekregen, vermeldt de geschiedenis niet. Wel staat deze pot 11 een bronzen voorwerp, 22i c.M. hoog, met 3 poofen, ooren en hengsel nog altijd in de Lakenhal te pronk. Om den buik werdi later gegraveerd: „Doen x Godes x Handt*, dreef, den: vyandt. by. nacht. uyt. Lam menschans. creech. Schaeck. dees, pot Riep acn. Amerael. Bovsot. Meucht. over! x dammen x thans. 3 October anno 1574., Gisbert Gornelissen". Deze Gornelissen,- dien we mogen aanzien voor den graven? van het min of meer onbeholpen rand-' schrift, had wel aanleg voor archivaris? hij besefte ten minste, dat hij de herkomst' van den pot behoorlijk moest boekstaven^ De toenmalige Overheid was er ock te? d-ege op bedacht, de herinnering aan beleg en ontzet levendig te doen blijven. Het meest welsprekende bewijs hiervoor is de gioote gobelin hangende in een der cor ridors van het Pape-gedeelte welke da Leidsch o regeerifig in 1587 deed vervaar digen door een Delftschen tapijlwever, dia 12 gulden per vierkante el kreeg, wat voor dien tijd wel een aardige prijs zal geweest zijn. Dit gobelin, waarop ik al eer wees, is feitelijk een plattegrond in kleuren van. Leidens omgeving tijdens het naderen ven. de Geti zen Vloot Men ziet er duidelijk op aangegeven, hoe en tot hoever deze het' ondorgeloopen land kon benut'en. De kaart is omgeven door-' een breed randwerk met vruchten en acht medaillons met my* thologisc-he voorstellingen. In den rechter-* benedenhoek staat het wapen"vaD Leiden' en een schaalverdeeling, zooals deze bij een landkaart behoort. Do maker, Joost Jansz. Sanchaert heette hij, zou een gat ip. de lucht slaan als hij vex-nemen kon hoeveel zijn arbeid nu wel waard is. Welsprekende uitingen van den geest; des tijcis zijn ook de penningen, ter eere van Pieter Adriaansz van der W-erff ge-i slagen. Er liggen exemplaren in zilver, brons, tin en lood, blijkbaar aldus ver vaardigd om ze voor allerlei beurzen be* reikbaar te maken. Ze bevatten alle Van; der Wcrff's borstbeeld met natuurlijk de noödige randschriften. En dat Leiden's dappere burgen ader lang bij zijn mede burgers in eero bleef toonen de penningen, nog na zijn dood geslagen, wat valt op te maken vit de vermelding erop van zijn. overlijdensjaar: 1604. Op deze penningen slaat een 6-regelig versje, aldus aanvan gend: Dits Vande Werf die Lei'dseke held". Zoo dacht dus de tijdgenoot over hem, ondanks het feit, dat een profeet nooit geëerd is in zijn. eigen land. En nu wilde professor P. J. Blok, onlangs ;oen! hij reclame maakte voor het op to rich ten 3-Octo'ber-monument beweren, dat' eigenlijk Janus Doeza, bevelhebber tijdens bet beleg, en Jan Van 1-Iout, stadssecx-ota* ris, de eer van het hardnekkig verzet de? Lei denaren toekwam. We zullen aan da verdiensten dezer mannen, naar wie te* recht een straat en een kade werden ge*) FEUILLETON. De sproke eener blauwe bloem. Uit het Duitsch naverteld door A. U. Ik wensc-h u veel geluk, jonge prins! En, &!s ge eenmaal uw erfenis aanvaard hebt, «paar clan mij en mijn wouden, opdat wij voor altijd goede vrienden mogen blijven!" Voor dat Peter ook maar iets had kun nen antwoorden, had de grijsaard zich al ingedraaid en ging bij -met groote passen het woud weer in en verdween. «Volg mijl" sprak nu het. kleine- man netje weer. „Ik zal u langs eenzame we* gen voeren, waar niemand u ziet, naar het kerkje, waar gtj uwe bruiloft zult hou den." De andere dwergjes gingen elk weer naaT de plaats, vanwaar zij kwamen. De over gelukkige Peter ging met het kleine man netje op stap! Toen de eerste zonnestraal over de berg* leppen verscheen, trad een kamenierster het slaapvertrek van de prinses binnen om haar te wekken. Deze had echter den halven nacht geen oog toegedaan en zat wet een behuild gezicht op den rand van naar bed. Buiten droegen de meiden bet arater voor het bad aan. Toen zij het wa ter in het marmeren bekken goten, riep eene van haar plotseling uit: ».Kijk daar ligt een schelp!" »Neen, het is een.verlepte theeroos,*5 Weende een, andere en raapte bet voor* Eerp uit liet water op, „Wat hebt ge daar?" vroeg de prinses, die juist kwam aangeloopeii. Toen de meid haar bet plantje aangaf, herkende ze plotseling aan de gouden meeldraden die uit de Verlepte bloemkelk hingen, dat het de blauwe bloem was. Ze stond ver baasd, maar Zei geen woord, doch nam -het bloempje en lag het in, een vensternis neer. En toen ze als een bruid! getooid was en de kamenierster haar nog even den sluier en de bruidskrans op het hoofd bad gezet, beval ze bet dienstpersoneel, haar alleen te laten. Toen nam -ze de verlepte blauwe bloem en ging in de open venster* nis zitten. Buiten was een, prachtige, ïrissche mor gen op het onweer gevolgd. De vogels 'zon* gen lustig in de bloeiende acaciaboomen op den slotmuur. Twee van hen bielden een morgengesprek. De eene zedt „Hebt gij den klank vernomen, „Die beden in den wind verloren, „Over bet woud is aangekomen? „Het waa Koning Elmreicb's zilver* boren" Daarop sprak 3e ander! „Het -was Koning Elmreïch^s zilver- i 'i. horen.,s_ „En boog over berg en vallei „Door de stille lucht „Met wapp'renden mantel en haren^ „Met pijl en boog in de'band, „Zag ik de woud-koningin: rijden „Dat beduidt geluk in 't land.*-' Nu kwam er ook een roodstaartje aan gevlogen en viel in; „Hebt gij den bruidegom gezien,? „Hij gaat in zijdij en fluweel „En is zoo schoon. „Als de morgenzon, die rijst boven) En een roodborstje riep van den ande ren boom: „ïn 't kerkje gincts, waar 'k mijn nest 'heb gebouwd, ^Knielt iemand, -^Tnds de morgen grauwt, „En wacht de bruid Toen kwam er een zwaluwenpaar dooT de lucht geschoten, en fladderend voor het venster, kwetterden zij: „Geluk, geluk, lief koningskind, „Kleed u zeer fijn.! „Het zal een blijde bruiloft zijn!'*... „Hél zal een blijde, zalige bruiloft zïjnl" riepen alle andere vogels jubelend in koor. De arme prinses wist niet, of Ze lachen of huilen moest. De bruiloft leek haar heelemaal niet vroolijk te worden. Ze had graag aan de vogeltjes naar de beteeke* nis van baar eigenaardige liedjes ge* vraagd/maar de hofdames kwamen er al aan en meldden haar, dat alles al klaar .was, en de bruiloftstoet al was opgesteld om naar de kerk. te gaan. Ze stond op en stak vlug de wonderlijke bloem an haar kerkboek. In haar hart kwam een, groote .vreugde en ze had een voorgevoel, dat zich alles nog ten goede zou keeren, In den slottuin glansde ea fonkelde het van de mooie kleederdrachten en unifor men. Vier, zes en achtspan-wagens reden af en aan. Vooraan gingen de hovelingen, de gasten en de geestelijkheid. Dan volg den do prins en de koning en tot slot de bruidswagen, die heelemaal wit) en met goud versierd was. Hij werd door acht Spaansche schimmels Voortgetrokken, Voor -het eenzame woudkerkje, waar de inzegening zou plaats vinden, stonden al heel veel nieuwsgierigen. De kerk Zelf' was nog leeg. Alleen de 'zangers stonden om het orgel geschaard en een paar dienaren liepen de kerk eens door, om nog eens te kijken of alles wel in orde was. Ook ach ter in de kerk knielde een man. Hij was in een langen grijzen mantel gehuld. De dienaren hielden hem voor een pelgrim en ze veronderstelden, dat deze in het kerkje overnacht had. De rijtuigen kwamen nu aangereden en voorname menschen vulden nu zoo 'langzamerhand het kerkje. Toen nu een daverend „Vivatl" buiten, de aan* komst van de bruid aankondigde, stond de man in den grijzen mantel op. Hij had de muts ver over de oogen getrokken en ging in het middenschip van de kerk staan, mét het gezicht naar de ingang ge richt. Nu verschenen, terwijl het orgel speelde, het bruidspaar en de koning. AUe aanwezigen traden eerbiedig terug om let pad naar het altaar vrij te maken. De vloer van het middenschip was bedekt met een bebloemd tapijt. Alleen de grijze pel grim bleef midden op den doorgang staan - en ging ook niet op zij, toen een hoveling hem in oen bank wilde duwen. Het bruidspaar was ondertusschen al heel dichtbij gekomen. Plotseling deed de prins verschrikt en doodsbleek een paa?) stappen achteruit; de vreemdeling had zijnd muts naar achteren getrokken en, hij hor*' kende Peters gezicht. Ook de prinses her*; leende Peter en .verschrok, omdat hij zicauj jn zoo'n Zonderling costuum vertoonde. Dg^ koning fronste de wenkbrauwen en wiidgL hevel geven, om Peter met geweld weg tel! zenden, toen deze zijn mantel opensloeg; hom afwierp en in al zijn fonkelende pracht voor hem stond. De koning kon z'cbj van Verbazing nauwelijks goed houden.' ,eu de prins was een -onmacht nabij, wan| hij geloofde nu niets anders dan dat Pete^ teen even hooggeborexx en (misschien eeu^ nog veel machtiger persoon was, dan hij^ en 'zijn recht op het bruidje wilde bevecht ten. De prinses slaakte een kreet va» vreugde, want nu wist ze en begreep zo» waal-om de vogels van een prettige bruilof* hadden gezongen. De menschen in de kerk keken om ei| mompelden met elkaar. Het orge spel ver4 6tornde en de zangers braken hun liea midden in af. Aller oogen richtten zich otf 4e verschijning. -En Peter sprax nu mei vaste heldere stem: „Prins Eustachius, geef mxj de bloom terug> die ge mo ontstolen hebt. Weer was het een gemompel. De pr zakte bijna door ('en grond van scbi-.mte» en al zijn moed b-jeenrapend. r,ep uv- „Ga op Zij, ellendige schrijver! Het alles leugen en bedrog, wat iü op bet oom hebt. Go hebt jo loon ontvangen. Geloot nu werkelijk, dat we jo in jo vnntenaven.tZ pahjo voor eon vorst bondon? ^Maak p a tr\ of jo laatste uur 13 geslagenI Do hovelingen drongen al nanerb,, oflj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7