,|e Leidselie Courant"
pHIEREMji
Derde Blad.
HUlIill
Zaterdag 21 Juni 1924
IK GELOOF IN GOD
„Ik geloof" (credo) bedoelt niet te zeg
gen: 't Zal wel waar wezen, maar 't kan
ook niet waar zijn maar beteekent, dat
ik voor vast en onomstootelijk waar aan
neem, zonder vrees voor eenigen twijfel.
„In God", d.i. het oneindig volmaakte
Wezen, Schepper van hemel en aarde, de
hoogste Meester en Eigenaar van alle
dingen.
Wanneer ik dus zeg: Ik geloof in God,
dan bedoel ik te zeggen, dat ik vast aan
neem, dat Hij bestaat.
Omtrent deze waarheid, waarvan toch
heel mijn leven en levensgedrag feitelijk
afhangt, bestaan allerlei soort van dwa
lingen. Menschen, die God niet willen
erkennen, of zeggen dat men Zijn bestaan
niet bewijzen kan; die het probleem
van het Godsbestaan een ziekte noemen;
die zich alleen beperken tot de stof en
daaruit alles willen verklaren: atheïsten
(van het Grieksch „a" zonder en „theos"
God: zonder God) en materialisten.
Ook over de manier, waarop men God
kan kennen zijn velen in dwaling ge
bracht, onder wie de laatsten zijn de Mo
dernisten, die eenvoudig beweren, dat God
niet het voorwerp is van wetenschap,
maar dat het gevoel het eenig fundamenit
is van ons geloof. Deze leer werd veroor
deeld door de Kerk 3 Juli 1907, n.l. door
de Congregatie van het H. Officie (Decreet
Lamenlabili) en door Pius X den 8sten
September 907 in zijn Encycliek „Pascen-
di".
God bestaat: dat zegt mij de Bijbel,
waarin ik lees, dat God zich verschillende
malen van zijn bestaan beeft doen blij
ken. Hij openbaarde zich aan onze eerste
ouders in het Paadijs, aan Noë, en de
aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob; aan
Moses verscheen God in het brandend
braambosch en op den berg Sinaï. En na
al die openbaringen aan oud-vaders en
profeten, heeft God tenslotte ook gespTO-
ken tot ons door Zijnen Zoon (Hebr. 1:1).
God bestaat: daarom heb ik al9 bewijs
een onafgebroken overlevering (traditie)
van zooveel eeuwen, gesteund door het
gezag van do Kerkvaders, en neergelegd
in do Geloofsbelijdenissen; daarvoor heb
ik het leergezag der Kerk, de door God
gestelde leiding, die leert: „De Katholieke
kerk gelooft en belijdt, dat er één God be
staat, waarachtig en levend, Schepper en
Heer van hemel en aarde" (Concilie van
het Vaticaan).
Zoo kennen wij hot bestaan van God dus
uit de openbaring, maar daarnaast kun
nen wij het Godsbestaan ook kennen door
ons verstand, dat redeneeren gaat uit het
geen het waarneemt, om dan tot de con
clusie te komen, dat er een God bestaan
moet.
De H. Schrift drijft zelfs den spot met
hem, die God niet willen kennen, en zegt
in de Psalmen (13:1): ..Het ^is een
FEUILLETON.
De sproke eener
blauwe bloem.
Uit het Duitsch naverteld door A. L'.
6)
Het werd nu een vroolijke drukte in 'het
f'.ot. De deuren gingen open en dicht en
de dienaren liepen af en aan. Er werd
eclioongemaakt en geborsteld, gewreven
en gepoetst. De tuinlieden liepen met groo
te manden en scharen den tuin in, om
dien vin zijn bloementooi té berooYen. De
-jager ging met geweer en wedtasch op
fitap bet woud in om herten, konijnen, fa-
kanten en snippen voor de feesttafel te
Schieten. In de keuken tVas het all even
duik. Er werd geslacht en gebraden. Bui-
Jen werden er eerepoorten bp'gericht, en
de torenwachters bliezen op hunne boom's
en verkondigden aan alle bewoners van.
M rijk de blijde boodschap.
I De prinses echter weende bitter en bad.
kich in liaar slaapvertrek, 'berug^getrok
ken. Wat de hofdames en "kameniersters
haar ook door het sleutelgat toeliepen, heit
Nérd steeds erger. Ze haatte nu den prins,
die haar tot nu koud had gelaten en
gruwde hij do gedachte, dat ze zijn gema-
üu moest worden. En toch had zei het aan
2ich zelf te danken, met haar ongclukki-
fccn inval van die blauwe bloem, die ze,
nu deze eindelijk gevonden was, net zoo
toin wilde bezitten alis haar verloofde.
Haf kwam den prins juist goed ulf,
want hij zou anders heel wat angst heb
ben uitgestaan, dat de prin'seS, -aïs zo de
Moem vasthield, van een vogel, den wind
een of ander wezen zijn schanddaad
?ou vernemen.
Hij nam liet wonderlijk gewas, deed het
ln ten glas water en zette dat gerustge
steld op den schoorsteen, van zijn kamer.
.Zoo erg gemakkelijk zou het toch niet
foor hem zijn. Hij schrok, toen de k'onin'g
twtseliog aan tafel vroeg, waar de sc-hrij-
ter toch was. Hij had een dringende op
wacht voor hein, want hij was in zijn
Jongde al weer lang vergeten, dat hij
rotor had willen weigzenden.
i >-Do Schrijve*sfómeldle 'de prins,
■onder dat de vraag eigenlijk aan hem
geriolit was„is in het bosch Iv'err
Pwaald."
fc- k°kt ge hem dan vandaag ai ge
ien? - vroeg de koning verder.
«Zeker!" zoo nam nu de Magidter he-t
I°pra. ,,We zagen Lem vanmorgen heel
dwaas die zegt in zijn hart: er is geen
God". En de groote Paulus, als voorzag
hij al die tegenstanders, zegt het zoo dui
delijk in zijn Romeinenbrief, waarin hij
do strafschuldigheid der heidenen ver
klaart, dat ze God niet kennen, „want het
onzichtbare van Hem wordt van de schep
ping der wereld af uit de werken m e t
hot verstand gezien, ook Zijn eeuwi
ge kracht en goddelijkheid".
En in het boek der "Wijsheid 13:19
lees ik dezen tekst: IJ d e 1 n u (in het
Grieksch:. ijdel van nature, d.i. zij zijn
door en door ijdel, verijdelen hun redelij-
ko natuur) zijn al de menschen,
wien de kennis van God ont
breekt en die uit het goede, dat
zichtbaar is (d.i. die uit de orde
en do voortreffelijkheid der schepping)
niet vermochten te kennen
Hem, die is, en, op de werken (de
schepselen) lettende (ofschoon ze let
ten, ofwel omdat ze te veel letten) niet
inzagen, wie de Werkmeester
is. (In't Grieksch: [den Werkmeester niet
erkenden] door eigen schuld). („Die is":
al 't geschapene is afhankelijk en onvol
maakt).
Maarof vuur of zon en maan hiel
den voor wereldbesturende goden Indien
zij, bekoord door deze schoonheid, ze
voor goden hielden, moesten zij inzien,
hoeveel schooner deze Beheerscher is,
want de Voortbrenger der schoonheid
bracht dit alles tot stand. (Uit de schoon
heid en kraebt der schepselen kan men
besluiten tot de schoonheid en macht van
God, die immers geene voortreffelijkheid
kon mededeelen, welke Hijzelf niet bezit).
Of, indien zij de kracht en werking van
deze bewonderden, moesten zij daaruit
opmaken, dat Hij, die ze maakte nog
machtiger is; want uit het grootsche der
schoonheid en der schepping kan haar
schepper kenbaar worden gezien,maar
zo" zijn ook niet te verontschuldigen, want
indien zij zooveel konden te weten komen,
dat ze de wereld vermochten na te vor-
vorschen, hoe vonden ze dan niet gemak
kelijker haren Opperheer?" (Gemakkelij
ker is het voor het door hartstocht niet
verblinde verstand den Schepper te ken
nen uit de schepselen, dan de verschijn
selen en de wetten der natuur na te vor-
schen).
Uit deze duidelijke woorden der H.
Schrift blijkt dus, dat het een schuldige
dwaasheid is te zeggen, dat men het be
staan van God niet met het verstand kan
kennen.
J. G. C. GROOT,
Kapelaan-
EEN PAAR KOREN-GEDICHTEN.
Het is al weer volop zomer.
Een bruisende bloesem weelde heeft pets
in Mei hoornen en struiken gesierd.
Maar nog jubileert deze schoonheid voort;
vooral in het bijna overdadig loovergroen
der boomen; over de welige grasvelden,
die bont van bloemen zijn en wachten op
de zeis des maaiers; over Hollands tuinen
'en kweekerijen, die van Mei tot den laten
herfst steeds wisselende aspecten van
kleurenvreugde geven; over Hollands dui
nen, die in Juni pas feestelijk opleven
met gele hellingen van walstroo en allerlei
wonderlijk geurige gewassen; en niet het
minst over Hollands korenvelden.
(ver weg in liet bosch loopen. Hij liep als
of hij iets gestolen had. En dat zal hij
ook waarschijnlijk wel gedaan hebben, en
hij zal zich dan ook wel niet meer
laten zien. Ik heb het gisteren al gezegd
dat men die zwerviers niet zoo gauw ver
trouwen moetl"
„Nu, als hij niet anders gedaan heeft,"
meende do koninig, „een kle:,ne diefstal is
nog wel 'te overkomen!" En eigenlijk was
hij heel blij, op zoo'n gemakkelijke ma
nier van den vcrmetelen knaap, die m|et
zijn aardig frisch gezicht op de prinses
al te veel indruk had gemaakt, af te zijn.
Tegen den avond was de prinses einde-!
lijk te bewegen haar slaapkamerdeur open
te maken. Een stille vertwijfeling had
zich van haar imeester gemaakt. 'Zie lief
alles ge'will'ig met baar 'doen, duldde, .dat
men haar voor het feest kleedde, en hoor
de en zag kool toe, hoé mien alles voor liet
bruiloftsfeest gereed maakte. Op dien af
gesproken' tijd verscheen de prilnls met
een schitterend gevolg, om h'a'ar af tie ha
len. Ze gaf hem bereidwillig den arm en
Kot zich d'oor hem de feestelijk verlichte
"Zaal binnen leiden, waar do muziek lustig
speelde e.n heel het hof met ontelbare gas
ten tieedls bijeen was. 1
Daar zat de prinses, bleek en stil tus-
schen haar vader en den prins, en liet
zich door al 'de edellieden en hovelingen
feliciteercn. Ook opendia Ze bereidwillig
mét den prims het bal. Toen echter stond
zo niet meer van liaar stoel op, nam deel
aan geen enkel gesprek, en wees elke' spijs
en drank af.
„Dat is nok geen wonder!" veronderstel
den de aanwezigen, „wa'nt Zooveel geluk
en opwinding moést zoo'n lief zacht meis
je ook Krol erg aangrijpen. 1
Ook den prins was hét Zonderling te
moede. Dikwijls overviel hern die ang'st,
zoodat hij plotseling een kleur kreeg tot
achter de ooren,In zulke Joogenblikken
'stond hij haastig op en wendde zich tot
den Magister: 1
,,0m Gods wil", fluisterde hij, „als cLq!
kerel eens plotseling uit_ 'den toren kwam
en hier in d^ zaal verscheen!"
..Hoe zou hij er uit mlcieten komen?"
probeerde de Magister hem gerust le stel
len, „het gat, waar we hem pn hebben la
ten zakken, is héél diep."
„Maar als er nu toevallig iemand langs
kwam ten hem bevrijdde?" maakte de
prins zich weer ongerust.
„Eu k'wam hij," zoo bracht dé Magis
ter er weer legen in. we verklaren hem
Daar buigen zich de bronzen halmen op
het epel van den zomerwind en op hel
dere droge morgens ziet ge goudige stof
wolken uit het korenveld opstijgen, wol
ken van het bevruchtende stuifmeel dat
elders weer de bloeiende aren bevrucht.
En ge hoort een stille fluisterzang, een
lispelend aanzwellen en weer verstillen
ladgs het korenveld, de droomenzangen
van den zomerwind.
En over Holland welft zich een hemel
met grijze wolkenvluchten, waar door de
zon haar gouden schichten boort, soms
alles overstelpend van gulden luister, dan
weer schuil gaand achter goudomrande
wolkenflarden.
Oneindig varieeren de schaduwen en re
flexen die over 't landschap spelen. En
telkenmale luistert nieuwe schoonheid
over de aarde.
Elk oogenhlik dat we onze oogen laten
gaan over de velden, denken we aan
Christus, den Schoonheid-Schepper, en
hoe Hij zich steeds nieuwe apotheosen
schept.
Zei niet de H. Thomas van Aquino dat
in de H. Drievuldigheid inzonderheid aan
Christus het praedicaat der Schoonheid
toekomt? En is Hij niet het eeuwige
Woord des Vaders, dat alle Schoonheid
schiep?
Mij spreekt de blomme een tale,
Mij is het kruid beleefd,
Mij groet het altemale,
Dat God geschapen heeft.
Zoo spreekt Gezelle in één zijner kleen-
gedichtjes.
Inderdaad; is niet elke boom, die daar
breed en forsch zijn stam verheft en zijn
takken uitspreidt, don menschen een groet
van den schoonheid-Schepper Christus?
Is niet elke bevallige struik ï^et. haar geu
rende bloesemweelde; is niet elke roode
joos, of blauwe Campanula, of nederig
viooltje of wat ge wilt, opnieuw een groet
van Christus? Een groet en een verheer
lijking meteen!
Ik. denk aan den Vlaamschen Jezuïet,
Daniël Seghers, die in het begin der 17e
eeuw op hoogst verdienstelijke wijze de
shhilderkunst beoefende. In de' RK. Kerk
te Grave hangt van hom een schilderij.
Men ziet op het doek het AUerheiligsfe
uitgesteld. In overvloedige weelde heeft de
schilder pracht van bladeren, bloemen en
vruchten rondom den Eucharistisch en
Christus geschilderd, alsof hij Hem hierin
zinnebeeldig al de schoone gaven der na
tuur wilde opdragen; de schoonheid-
Schepper in een apotheose van Zijn eigen
schoonste gaven. Natuurlijk zijn koren
aren en druiventrossen de bij uitstek
Eucharistische symbolen, niet vergeten.
Het korenveld wekt heimwee in het
Roomsch gemoed. Het wuivende graan, de
blauwe korenbloemen, de roode klaprozen,
do gele kamillen met hun hooge hartje.s,
do purperen bolderik, het vormt alles te
samen een iustige schoonheid, die de ziel
aangrijpt en brengt tot verinnerlijking.
En in die verinnerlijking komt het heim
wee naar het „betere land", dat „nog
maar niet komen wil".
Felix Rutten spreekt daarvan in een
klein gedichtje:
Te midden van het koren,
De weg doorgroefd en trouw;
Bezijden langs zijn sporen
De bloemen rood en blauw.
Het leeuwrikt en het merelt
Van d'één naar d'andren kant.
En verder van de wereld
Ligt ginds het beelre land.
eenvoudig voor gek en laten hem er uit
■feetlen."
Do prins had onderfussclien toch geen
rustig geweten. ,,Ha!" riep hij plotseling
uit. „Stel je voor, dat iemand dé blauwe
bloem had weggenomen, ze staat open en
bloot op mijn slaapkamer!" Hij liep weg
om te zien. of ze nog op haar plaats stond.
Hij nam het glas, waarin hij de bloem
gezet had, van dien schoorsteen af. Ze
stond er gelukkig nog, maar ze was heele-
maaï verwelkt: ze hiug slap en de bloem
'was verschrompeld en ze leek wel van
zwart fluweel. En een bedwelmende, ster
ke (lucht, ging er van uit, 'Zoodat mén
'daardoor bijna bedwelmd zou worden.
Toen hij ze uit hét glas nam en Ze aan
dachtig bekeek, hoorde hij plotseling een
gillende stem door het openstaande ven
ster:
..Diefdiefdief!"
Do prins schrok zoo h/evig, 'dat hij het
glas liet Vallen, z'oodat in duizend scher
ven stuk viel op den grond. |E nweier werd
ér buiten geroepen: „Dief'diefdief!"
Zijn haren rezen ten berge.hij wierp
de bloem op dLo tafel en hoog zich voor
zichtig uit het venster. „"Wie is daar?"
stamelde hij vol oaigst. Er fladderde nit
den boom, die Voor het raam'-stond, mtet
een scliél „kiwict, kiwiet", eten uiltje té
vioorschija en verdween d.n de donkerte
van den nacht. De prins slaakte een zucht
van verlichting. Maar, o wee, zijn schrik
vormeerdeVde to eat plotseHmg een hélle
hliksemschi'cht 'door do lucht schoot, (bij
welks schijn hij bemerkte, dat een hevig
onweer naderde. Groote dikke wolken vlo
gen hem voorbij en de weinigé sterren ke
ken hem wéinig geruststellend aan. En in
de verte hoorde hij het ruischen en waaien
der bosschen als ieen wildo woest© bran
ding. Het zand van 'de plaats stoof op, dé
ramen klapperden. de weerhaan! jes
draaiden zich krakend en tde lantaarns
flikkerden. Steeds dichter kwam do don
der. De prins werd doodsbleek en begon
hard aan de bel tic trekken. Den binnen-
vliegenden kamerdienaar beval hij om
oogenblikkelijk den Magister te halen, om
dat hij zich niet goed voelde.
..God sta ons bij!" riep de prins, zoodra
de Magister binnen kwam. ',De geheele
natuur is verbolgen over onze schand
daad! De hemel wil ons door dep. grond
laten verzwelgen
„Onweer in Mei bederft bet hooi van
de boeren!" gaf de Magister koel ten ant
woord. „Het is dus niets bizondérs. Ik had
De hooge velden rijpen;
Do lucht klimt klaar en stils s
Ik kan maar niet begrijpen
Hoe 't nog niet komen wil
'a Is maar een keel eenvoudig en sim
pel gedichtje, maar met eeni mooie innige
'stemming. Maar nu moet ge eens luiste
ren naar 't volgende. De verzen zijn wat
zwieriger; de beeldspraak forscher; er
vaart een jubel van zonneschijn doorheen;
de klankenweelde is voller. De dichter
moet even, in enkele verzen maar, zijn
liefdevoUe bewondering uiten.
Licht den Zomer bij zijn gaap
Roode lampen der papavers,
Langs do groene straat der klavers,
In de hal van 't ruischend graan.
Door het rijpend koren geel,
Vaart de jubel uwer gaanmen.
Aarde's roode liefdevlammen,
Beurt gij op uw slanken steeL
Laaie fakkels, met uw brand,
Heldert gij de pracht der urenf
In de vreugden uwer vuren,
Straalt het zonnegouden land.
Hier gaat liet evenwel niet in de eerste
plaats om het koren zelf, maar oan de
vlammende papavers, die het korenveld
verluchten als laaiende fakkels.
En toch om het korenveld want ner
gens komt de vreugde van dat dKepe
vlamrood zoo tot haar recht als in 't
korenveld.
Maar het gedicht dat ik nu tot slot
laat volgen bezingt uitsluitend bet koren
en het is voor mij een der schoonste, die
Rutten gemaakt heeft.
Om zijn plechtig rhythme, om zijn be-
tooverende klankenweelde, om zijn be-
heersehte uitbundigheid, om zijn jubel en
om zijn kracht. En tenslotte ook daarom,
dat het zijn hoogtepunt vindt in de laatste
strophe, die het geheel stempelt tot een
Eucharistisch gedicht.
Met dit gedicht van.Rutteji eindig ik
/thans als inleiding tot de keurgave van
Eucharistische poëzie, die ik voor. de
eerstvolgende weken hier denk te publi
ceren.
Rijpende zomers, heilig koren,
Liefde dér menschen-voedende aard,
Brood geworden, in goud geboren,
Goudlende korengaard.
Opgeschoten in slanke stangen,
Korrel die wilde en wou,
Ruischende harp der zomerzangen:
"Wind bespeelt ze en zou.
Blanko tuin in wiens blonde schaduw
Rooi en blauwig verspreid,
Bloemen weven een bonte waduw
Lachende lieflijkheid.
Koren,- koren, pralend prachtig,
Trotsch als een man in zijn kracht,
Buigzaam en smedig, in massa machtig,
Vrouwelijk week en zoo zacht.
Koren, gewonnen tot bloeiend wonder,
Groot in uw rijpenden droom,
Groot ln uw drift, die u stuwde van
onder
Sneeuw en stortvlagenstroom.
Koren, mijn weelde, welbehagen,
Waar ik u drijven zie;
Wolken bevlaggen en winden bevlagen
De eeuw'ge melodie.
gedacht dat Uwe Hoogheid meer helden
moed bezat."
Nn «loof de «prins op. ..Heldenmoed?
Heldenmoed?" r'ep höj. „Zeker, ge hebt
gelijk. Wat heb ik le vriezen? Wat gaat
mij de zaak ook eigenlijk aan? Ik ben on
schuldig. Gij alleen hebt de menschen op
gestookt. dus zult gij ook alle verantwoor
delijkheid voor de zaak dra'gen."
..Ik?" viel die Magister den prins onge
duldig in de rede. „En voor wie heb ik
dat alles gedaan? Wees zoo goed,
Hoogheid, mij deze vraag te beantwoor
den? Wie gaf mij daarvoor opdracht?
Wie nam genoegen met mijn daden?
Ha, was ik er n'et (geweest, daar zou die
vagebond met dn schoone prinses de
bruidsdans dansen eai wij zouden met
hoon en schande been kunnen trekken
door dit vreeselijke weer, net als die ge
fopte boeren! Maar zóó is nu eenmaal
vorstengunst en vors'tendank! O had
ik toch nooit dé cel van het stille, reine
wetenschappelijke zoeken verlaten, om mij
op den glibberi,gen bodem van het hofle
ven te begeven. Wat heb ik er van, dan
moeite én zorgen en 'zorgen en moeit cm
van 'den morgen tot den avond en van den
avöd to't den morgen! Mijn eer, mijn
roem, mijn ritst, mijn leven heb ik er
voor opgeofferd en teen schop is voor dit
alles do dank! lk verroer geen vinger
Wéér, dat zweer ik, zoowaar als ik Ma
gister ben!" i
Zóó declameerde de verontwaardigde
man, zuchtend viel hij neer op een stoel.
„Ach vergeef mij, mijn overhaast oor
deel!" jammerde nu op Zi jn beurt de prins.
„Van een schop is geen sprake. Integen
deel! Ge zult bergen van goud ontvangen,
maar laat me nu nog niteit in cLo <ziorg zi«t-
b?.nl"
Toen de Magister over bergen van goud
hoorde, droogde hij ziju tranen en scheen
tot verdere hulp bereid, te zijn.
„Wat dunkt u'V ging de prins verder,
„ik wil die overspannen elementen tot rust
brengen! Ik wil den student uit den toren
laten balen, en hem een staatsiewagen met
vier paarden e.n vier lakeien ca'deaui doen
en zooveel goud als di'e menschen mee
kunnen nemen en 'de paarden maar trek
ken kunnen."
„Dat zou wijs zijn!" spotte de Magister,
„en de slimmeling zal, meent u, vier sla
ven en vier paarcten en een handvol goud
stéllen boven een koninkriö? Neen, neen-
die zullen we rustig in den toren laten
•zitten tot morgen na de bruiloft. Als ge
dan gelukkig met uw bruid over do grens
Mijn oogen verdwaast gij. De roes uwe^
geuren
Geur uwer zwangere aar,
Weet mijn ontkrachte kracht te beuren?
Waar 'k op uw schoonheid staar.
Schoonheid der rijpende zomers, o koren?
Bronnend in geluw geruisch,
Opgestraald uit de vochtige voren,
Koren, heilig en kuisch.
Koren vroom, dat God houdt verscholen
Hemelscher weelde woon
D&arom o koren, voor allen verkoren
Werdt gij zoo wonderschoon.
In de Lakenhal
We zullen eens met 'n paartje mee onze
Lakenhal doorwandelen.
Omdat het regende, zijn ze er op zekeren
Zondagmiddag heengegaan en blijkbaar
voor het eerst, want hun gesnrek begon
aldus:
Is dat nu 't nieuwe stuk?
Zeker wel, want eerst was de ingang
aan den Ouden Singel.
Waar?
Bij zoo'n bruin deurtje om den hoek.
En nou dat mooie bordes? Dan zijn
ze d'r wel op vooruit gegaan.
D'r zit geen kruk aan de deur. Eerst
bellen zeker.
Dat 's nogal wiedes!
Na hun natte paraplu's te hebben af
gegeven, lichtten onze museumbezoekers
elkaar als volgt in:
Ziezoo, hier loopen we droog.
En we kunnen net zoo lang blijveü
als wo willen.
Hoe zullen we gaan?
Laten we maar rechts houden, da*
hoort tegenwoordig zoo.
Wat 'n gangen!
En die hangen ook al vol.
Waar hebben ze de boel gelaten toen
dat nieuwe stuk er nog niet bij was!
Op zolder misschien.
O, zeg, een zaal vol schilderijen.
1Ik dacht, dat er rariteiten waren.
Dat komt zeker nog.
Wat loopen al die menschen d'r stil
letjes bij.
Zie je dan die oppasser niet met dat
lintjo om z'n hals.
't Lijkt wel of je in de kerk ben.
Nou, die schilderijen zijn zeker uit
'n kerk.
Wat zou dat groote stuk met dia
deuren beduiden.
Dat met die duivels er op?
Ja.
Laten we 't eens aan 'n oppasser
vragen.
Mot je 'm misschien nog oen dubbel
tje geven of 'n sigaar.
Krent!
Loop heen! Dan kan ik wel blijven
geven, want oveTal is wat je niet weet.
Wat 'n bakkes heeft die duivel.
En dat vuurspuwende beest dan!
Zou dat nou werkelijk een stuk uit
'n kerk wezen?
Ik denk het wel. Vroeger deden ze
dat wel meer.
't Is zeker heel oud. Tegenwoordig
schilderen zo zulke groote dingen niet.
Alles te duur.
Zeg, zie je daar die kerels met die
pruiken op. Wat 'n malle mode.
zljt, dan zal ik naar hem toe gaan en hem
met een billijke fooi voor zijn moeite iin
■vrijheid stellen."
„Maar als nu eens andertussehen dié
bliksem inslaat," zeurde de prins weer,
„alls"
„Dief. dief, dief!" riep er iemand op
nieuw. Ditmaal had ook de Magister het
verstaan, toen hij al spelend de bloem in
de hand had genomen.
„Verwenschte vogel!" riep hij, zijn
hoofd uit het raam stekend. „Daar vliegt
hij heen. Als hij nog ééns hier bomt,
«schieten we hem eenvoudig dood!"
Ook de prins was voor het raam gaai*
slaan, en nu Lieken ze heiden naar het na
derende onweer, dat thans bijna vlak ]>o-
•ven het slot hing. De waterspiegel van ren.
vijver, die in het park lag, lichtte hij elke
bliksemschicht akelig groen, als een kat-
teooog.
1 „Voor alle3," zoo begon de Magister op
nieuw, „moeten we ons van rlit stinkendé
kruid afmaken. Het heeft zijn dienst, ge-
'd'aan en zelfs meer dan dat, 'want het heeft
ons een onnoodigie angst aangejaagd."
Met deze woorden nam hij oen vaas van.
de tafel, zotte de verlepte boem dtep
daarin en. wiérp dat zoo, voordat dei prins
goed begreep, wat hij doen wilde, met een
krachtigcn zwaai do kamer uit. Just
bliksemde het en zij zagen «in die
lichtschijn, dat hét glas een wijden bcog
beschreef en in den vijver terecht Jcwam.
Het scheen echter alsof er een nimf half
hoven het w'atcr te voorschijn kwam, die
de bloem opving en er onder water mee
verdween. Daarop kwam er een verschrik
kelijke donderslag, zoodat deuren en ra
men rinkeflden en het lieelo huis scheen-te
schudden. De prins viel als dood op den
grondi meer. Ook de Magister was doods-
benauw.d, doch herstelde zich spoedig,
nam den bewuste]oozen prins op, legde
hem op het bed neer en trok aan de hol:
Inplaats van een dionaaT, kwam de ko-"
ning zelf de kamer binnen.
„Wat is er aan de hand?" vroeg hij be
zorgd, toen hij den prins op het bed zag
Kg?011-
„Niéts van belang, Majesteit, ante.
Kvoordd? de Magister rustig, „een klemo
ongesteldheid. Zijne Hoogheid werd al
wat heler, toon dié didvelscho donder slag
bom heeft neergeworpen. Eens even rui-»:
ken en hij za'l wel iweer bijkomen.
(Wordt vervolgd).