,|e Leidselie Courant" pHIEREMji Derde Blad. HUlIill Zaterdag 21 Juni 1924 IK GELOOF IN GOD „Ik geloof" (credo) bedoelt niet te zeg gen: 't Zal wel waar wezen, maar 't kan ook niet waar zijn maar beteekent, dat ik voor vast en onomstootelijk waar aan neem, zonder vrees voor eenigen twijfel. „In God", d.i. het oneindig volmaakte Wezen, Schepper van hemel en aarde, de hoogste Meester en Eigenaar van alle dingen. Wanneer ik dus zeg: Ik geloof in God, dan bedoel ik te zeggen, dat ik vast aan neem, dat Hij bestaat. Omtrent deze waarheid, waarvan toch heel mijn leven en levensgedrag feitelijk afhangt, bestaan allerlei soort van dwa lingen. Menschen, die God niet willen erkennen, of zeggen dat men Zijn bestaan niet bewijzen kan; die het probleem van het Godsbestaan een ziekte noemen; die zich alleen beperken tot de stof en daaruit alles willen verklaren: atheïsten (van het Grieksch „a" zonder en „theos" God: zonder God) en materialisten. Ook over de manier, waarop men God kan kennen zijn velen in dwaling ge bracht, onder wie de laatsten zijn de Mo dernisten, die eenvoudig beweren, dat God niet het voorwerp is van wetenschap, maar dat het gevoel het eenig fundamenit is van ons geloof. Deze leer werd veroor deeld door de Kerk 3 Juli 1907, n.l. door de Congregatie van het H. Officie (Decreet Lamenlabili) en door Pius X den 8sten September 907 in zijn Encycliek „Pascen- di". God bestaat: dat zegt mij de Bijbel, waarin ik lees, dat God zich verschillende malen van zijn bestaan beeft doen blij ken. Hij openbaarde zich aan onze eerste ouders in het Paadijs, aan Noë, en de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob; aan Moses verscheen God in het brandend braambosch en op den berg Sinaï. En na al die openbaringen aan oud-vaders en profeten, heeft God tenslotte ook gespTO- ken tot ons door Zijnen Zoon (Hebr. 1:1). God bestaat: daarom heb ik al9 bewijs een onafgebroken overlevering (traditie) van zooveel eeuwen, gesteund door het gezag van do Kerkvaders, en neergelegd in do Geloofsbelijdenissen; daarvoor heb ik het leergezag der Kerk, de door God gestelde leiding, die leert: „De Katholieke kerk gelooft en belijdt, dat er één God be staat, waarachtig en levend, Schepper en Heer van hemel en aarde" (Concilie van het Vaticaan). Zoo kennen wij hot bestaan van God dus uit de openbaring, maar daarnaast kun nen wij het Godsbestaan ook kennen door ons verstand, dat redeneeren gaat uit het geen het waarneemt, om dan tot de con clusie te komen, dat er een God bestaan moet. De H. Schrift drijft zelfs den spot met hem, die God niet willen kennen, en zegt in de Psalmen (13:1): ..Het ^is een FEUILLETON. De sproke eener blauwe bloem. Uit het Duitsch naverteld door A. L'. 6) Het werd nu een vroolijke drukte in 'het f'.ot. De deuren gingen open en dicht en de dienaren liepen af en aan. Er werd eclioongemaakt en geborsteld, gewreven en gepoetst. De tuinlieden liepen met groo te manden en scharen den tuin in, om dien vin zijn bloementooi té berooYen. De -jager ging met geweer en wedtasch op fitap bet woud in om herten, konijnen, fa- kanten en snippen voor de feesttafel te Schieten. In de keuken tVas het all even duik. Er werd geslacht en gebraden. Bui- Jen werden er eerepoorten bp'gericht, en de torenwachters bliezen op hunne boom's en verkondigden aan alle bewoners van. M rijk de blijde boodschap. I De prinses echter weende bitter en bad. kich in liaar slaapvertrek, 'berug^getrok ken. Wat de hofdames en "kameniersters haar ook door het sleutelgat toeliepen, heit Nérd steeds erger. Ze haatte nu den prins, die haar tot nu koud had gelaten en gruwde hij do gedachte, dat ze zijn gema- üu moest worden. En toch had zei het aan 2ich zelf te danken, met haar ongclukki- fccn inval van die blauwe bloem, die ze, nu deze eindelijk gevonden was, net zoo toin wilde bezitten alis haar verloofde. Haf kwam den prins juist goed ulf, want hij zou anders heel wat angst heb ben uitgestaan, dat de prin'seS, -aïs zo de Moem vasthield, van een vogel, den wind een of ander wezen zijn schanddaad ?ou vernemen. Hij nam liet wonderlijk gewas, deed het ln ten glas water en zette dat gerustge steld op den schoorsteen, van zijn kamer. .Zoo erg gemakkelijk zou het toch niet foor hem zijn. Hij schrok, toen de k'onin'g twtseliog aan tafel vroeg, waar de sc-hrij- ter toch was. Hij had een dringende op wacht voor hein, want hij was in zijn Jongde al weer lang vergeten, dat hij rotor had willen weigzenden. i >-Do Schrijve*sfómeldle 'de prins, ■onder dat de vraag eigenlijk aan hem geriolit was„is in het bosch Iv'err Pwaald." fc- k°kt ge hem dan vandaag ai ge ien? - vroeg de koning verder. «Zeker!" zoo nam nu de Magidter he-t I°pra. ,,We zagen Lem vanmorgen heel dwaas die zegt in zijn hart: er is geen God". En de groote Paulus, als voorzag hij al die tegenstanders, zegt het zoo dui delijk in zijn Romeinenbrief, waarin hij do strafschuldigheid der heidenen ver klaart, dat ze God niet kennen, „want het onzichtbare van Hem wordt van de schep ping der wereld af uit de werken m e t hot verstand gezien, ook Zijn eeuwi ge kracht en goddelijkheid". En in het boek der "Wijsheid 13:19 lees ik dezen tekst: IJ d e 1 n u (in het Grieksch:. ijdel van nature, d.i. zij zijn door en door ijdel, verijdelen hun redelij- ko natuur) zijn al de menschen, wien de kennis van God ont breekt en die uit het goede, dat zichtbaar is (d.i. die uit de orde en do voortreffelijkheid der schepping) niet vermochten te kennen Hem, die is, en, op de werken (de schepselen) lettende (ofschoon ze let ten, ofwel omdat ze te veel letten) niet inzagen, wie de Werkmeester is. (In't Grieksch: [den Werkmeester niet erkenden] door eigen schuld). („Die is": al 't geschapene is afhankelijk en onvol maakt). Maarof vuur of zon en maan hiel den voor wereldbesturende goden Indien zij, bekoord door deze schoonheid, ze voor goden hielden, moesten zij inzien, hoeveel schooner deze Beheerscher is, want de Voortbrenger der schoonheid bracht dit alles tot stand. (Uit de schoon heid en kraebt der schepselen kan men besluiten tot de schoonheid en macht van God, die immers geene voortreffelijkheid kon mededeelen, welke Hijzelf niet bezit). Of, indien zij de kracht en werking van deze bewonderden, moesten zij daaruit opmaken, dat Hij, die ze maakte nog machtiger is; want uit het grootsche der schoonheid en der schepping kan haar schepper kenbaar worden gezien,maar zo" zijn ook niet te verontschuldigen, want indien zij zooveel konden te weten komen, dat ze de wereld vermochten na te vor- vorschen, hoe vonden ze dan niet gemak kelijker haren Opperheer?" (Gemakkelij ker is het voor het door hartstocht niet verblinde verstand den Schepper te ken nen uit de schepselen, dan de verschijn selen en de wetten der natuur na te vor- schen). Uit deze duidelijke woorden der H. Schrift blijkt dus, dat het een schuldige dwaasheid is te zeggen, dat men het be staan van God niet met het verstand kan kennen. J. G. C. GROOT, Kapelaan- EEN PAAR KOREN-GEDICHTEN. Het is al weer volop zomer. Een bruisende bloesem weelde heeft pets in Mei hoornen en struiken gesierd. Maar nog jubileert deze schoonheid voort; vooral in het bijna overdadig loovergroen der boomen; over de welige grasvelden, die bont van bloemen zijn en wachten op de zeis des maaiers; over Hollands tuinen 'en kweekerijen, die van Mei tot den laten herfst steeds wisselende aspecten van kleurenvreugde geven; over Hollands dui nen, die in Juni pas feestelijk opleven met gele hellingen van walstroo en allerlei wonderlijk geurige gewassen; en niet het minst over Hollands korenvelden. (ver weg in liet bosch loopen. Hij liep als of hij iets gestolen had. En dat zal hij ook waarschijnlijk wel gedaan hebben, en hij zal zich dan ook wel niet meer laten zien. Ik heb het gisteren al gezegd dat men die zwerviers niet zoo gauw ver trouwen moetl" „Nu, als hij niet anders gedaan heeft," meende do koninig, „een kle:,ne diefstal is nog wel 'te overkomen!" En eigenlijk was hij heel blij, op zoo'n gemakkelijke ma nier van den vcrmetelen knaap, die m|et zijn aardig frisch gezicht op de prinses al te veel indruk had gemaakt, af te zijn. Tegen den avond was de prinses einde-! lijk te bewegen haar slaapkamerdeur open te maken. Een stille vertwijfeling had zich van haar imeester gemaakt. 'Zie lief alles ge'will'ig met baar 'doen, duldde, .dat men haar voor het feest kleedde, en hoor de en zag kool toe, hoé mien alles voor liet bruiloftsfeest gereed maakte. Op dien af gesproken' tijd verscheen de prilnls met een schitterend gevolg, om h'a'ar af tie ha len. Ze gaf hem bereidwillig den arm en Kot zich d'oor hem de feestelijk verlichte "Zaal binnen leiden, waar do muziek lustig speelde e.n heel het hof met ontelbare gas ten tieedls bijeen was. 1 Daar zat de prinses, bleek en stil tus- schen haar vader en den prins, en liet zich door al 'de edellieden en hovelingen feliciteercn. Ook opendia Ze bereidwillig mét den prims het bal. Toen echter stond zo niet meer van liaar stoel op, nam deel aan geen enkel gesprek, en wees elke' spijs en drank af. „Dat is nok geen wonder!" veronderstel den de aanwezigen, „wa'nt Zooveel geluk en opwinding moést zoo'n lief zacht meis je ook Krol erg aangrijpen. 1 Ook den prins was hét Zonderling te moede. Dikwijls overviel hern die ang'st, zoodat hij plotseling een kleur kreeg tot achter de ooren,In zulke Joogenblikken 'stond hij haastig op en wendde zich tot den Magister: 1 ,,0m Gods wil", fluisterde hij, „als cLq! kerel eens plotseling uit_ 'den toren kwam en hier in d^ zaal verscheen!" ..Hoe zou hij er uit mlcieten komen?" probeerde de Magister hem gerust le stel len, „het gat, waar we hem pn hebben la ten zakken, is héél diep." „Maar als er nu toevallig iemand langs kwam ten hem bevrijdde?" maakte de prins zich weer ongerust. „Eu k'wam hij," zoo bracht dé Magis ter er weer legen in. we verklaren hem Daar buigen zich de bronzen halmen op het epel van den zomerwind en op hel dere droge morgens ziet ge goudige stof wolken uit het korenveld opstijgen, wol ken van het bevruchtende stuifmeel dat elders weer de bloeiende aren bevrucht. En ge hoort een stille fluisterzang, een lispelend aanzwellen en weer verstillen ladgs het korenveld, de droomenzangen van den zomerwind. En over Holland welft zich een hemel met grijze wolkenvluchten, waar door de zon haar gouden schichten boort, soms alles overstelpend van gulden luister, dan weer schuil gaand achter goudomrande wolkenflarden. Oneindig varieeren de schaduwen en re flexen die over 't landschap spelen. En telkenmale luistert nieuwe schoonheid over de aarde. Elk oogenhlik dat we onze oogen laten gaan over de velden, denken we aan Christus, den Schoonheid-Schepper, en hoe Hij zich steeds nieuwe apotheosen schept. Zei niet de H. Thomas van Aquino dat in de H. Drievuldigheid inzonderheid aan Christus het praedicaat der Schoonheid toekomt? En is Hij niet het eeuwige Woord des Vaders, dat alle Schoonheid schiep? Mij spreekt de blomme een tale, Mij is het kruid beleefd, Mij groet het altemale, Dat God geschapen heeft. Zoo spreekt Gezelle in één zijner kleen- gedichtjes. Inderdaad; is niet elke boom, die daar breed en forsch zijn stam verheft en zijn takken uitspreidt, don menschen een groet van den schoonheid-Schepper Christus? Is niet elke bevallige struik ï^et. haar geu rende bloesemweelde; is niet elke roode joos, of blauwe Campanula, of nederig viooltje of wat ge wilt, opnieuw een groet van Christus? Een groet en een verheer lijking meteen! Ik. denk aan den Vlaamschen Jezuïet, Daniël Seghers, die in het begin der 17e eeuw op hoogst verdienstelijke wijze de shhilderkunst beoefende. In de' RK. Kerk te Grave hangt van hom een schilderij. Men ziet op het doek het AUerheiligsfe uitgesteld. In overvloedige weelde heeft de schilder pracht van bladeren, bloemen en vruchten rondom den Eucharistisch en Christus geschilderd, alsof hij Hem hierin zinnebeeldig al de schoone gaven der na tuur wilde opdragen; de schoonheid- Schepper in een apotheose van Zijn eigen schoonste gaven. Natuurlijk zijn koren aren en druiventrossen de bij uitstek Eucharistische symbolen, niet vergeten. Het korenveld wekt heimwee in het Roomsch gemoed. Het wuivende graan, de blauwe korenbloemen, de roode klaprozen, do gele kamillen met hun hooge hartje.s, do purperen bolderik, het vormt alles te samen een iustige schoonheid, die de ziel aangrijpt en brengt tot verinnerlijking. En in die verinnerlijking komt het heim wee naar het „betere land", dat „nog maar niet komen wil". Felix Rutten spreekt daarvan in een klein gedichtje: Te midden van het koren, De weg doorgroefd en trouw; Bezijden langs zijn sporen De bloemen rood en blauw. Het leeuwrikt en het merelt Van d'één naar d'andren kant. En verder van de wereld Ligt ginds het beelre land. eenvoudig voor gek en laten hem er uit ■feetlen." Do prins had onderfussclien toch geen rustig geweten. ,,Ha!" riep hij plotseling uit. „Stel je voor, dat iemand dé blauwe bloem had weggenomen, ze staat open en bloot op mijn slaapkamer!" Hij liep weg om te zien. of ze nog op haar plaats stond. Hij nam het glas, waarin hij de bloem gezet had, van dien schoorsteen af. Ze stond er gelukkig nog, maar ze was heele- maaï verwelkt: ze hiug slap en de bloem 'was verschrompeld en ze leek wel van zwart fluweel. En een bedwelmende, ster ke (lucht, ging er van uit, 'Zoodat mén 'daardoor bijna bedwelmd zou worden. Toen hij ze uit hét glas nam en Ze aan dachtig bekeek, hoorde hij plotseling een gillende stem door het openstaande ven ster: ..Diefdiefdief!" Do prins schrok zoo h/evig, 'dat hij het glas liet Vallen, z'oodat in duizend scher ven stuk viel op den grond. |E nweier werd ér buiten geroepen: „Dief'diefdief!" Zijn haren rezen ten berge.hij wierp de bloem op dLo tafel en hoog zich voor zichtig uit het venster. „"Wie is daar?" stamelde hij vol oaigst. Er fladderde nit den boom, die Voor het raam'-stond, mtet een scliél „kiwict, kiwiet", eten uiltje té vioorschija en verdween d.n de donkerte van den nacht. De prins slaakte een zucht van verlichting. Maar, o wee, zijn schrik vormeerdeVde to eat plotseHmg een hélle hliksemschi'cht 'door do lucht schoot, (bij welks schijn hij bemerkte, dat een hevig onweer naderde. Groote dikke wolken vlo gen hem voorbij en de weinigé sterren ke ken hem wéinig geruststellend aan. En in de verte hoorde hij het ruischen en waaien der bosschen als ieen wildo woest© bran ding. Het zand van 'de plaats stoof op, dé ramen klapperden. de weerhaan! jes draaiden zich krakend en tde lantaarns flikkerden. Steeds dichter kwam do don der. De prins werd doodsbleek en begon hard aan de bel tic trekken. Den binnen- vliegenden kamerdienaar beval hij om oogenblikkelijk den Magister te halen, om dat hij zich niet goed voelde. ..God sta ons bij!" riep de prins, zoodra de Magister binnen kwam. ',De geheele natuur is verbolgen over onze schand daad! De hemel wil ons door dep. grond laten verzwelgen „Onweer in Mei bederft bet hooi van de boeren!" gaf de Magister koel ten ant woord. „Het is dus niets bizondérs. Ik had De hooge velden rijpen; Do lucht klimt klaar en stils s Ik kan maar niet begrijpen Hoe 't nog niet komen wil 'a Is maar een keel eenvoudig en sim pel gedichtje, maar met eeni mooie innige 'stemming. Maar nu moet ge eens luiste ren naar 't volgende. De verzen zijn wat zwieriger; de beeldspraak forscher; er vaart een jubel van zonneschijn doorheen; de klankenweelde is voller. De dichter moet even, in enkele verzen maar, zijn liefdevoUe bewondering uiten. Licht den Zomer bij zijn gaap Roode lampen der papavers, Langs do groene straat der klavers, In de hal van 't ruischend graan. Door het rijpend koren geel, Vaart de jubel uwer gaanmen. Aarde's roode liefdevlammen, Beurt gij op uw slanken steeL Laaie fakkels, met uw brand, Heldert gij de pracht der urenf In de vreugden uwer vuren, Straalt het zonnegouden land. Hier gaat liet evenwel niet in de eerste plaats om het koren zelf, maar oan de vlammende papavers, die het korenveld verluchten als laaiende fakkels. En toch om het korenveld want ner gens komt de vreugde van dat dKepe vlamrood zoo tot haar recht als in 't korenveld. Maar het gedicht dat ik nu tot slot laat volgen bezingt uitsluitend bet koren en het is voor mij een der schoonste, die Rutten gemaakt heeft. Om zijn plechtig rhythme, om zijn be- tooverende klankenweelde, om zijn be- heersehte uitbundigheid, om zijn jubel en om zijn kracht. En tenslotte ook daarom, dat het zijn hoogtepunt vindt in de laatste strophe, die het geheel stempelt tot een Eucharistisch gedicht. Met dit gedicht van.Rutteji eindig ik /thans als inleiding tot de keurgave van Eucharistische poëzie, die ik voor. de eerstvolgende weken hier denk te publi ceren. Rijpende zomers, heilig koren, Liefde dér menschen-voedende aard, Brood geworden, in goud geboren, Goudlende korengaard. Opgeschoten in slanke stangen, Korrel die wilde en wou, Ruischende harp der zomerzangen: "Wind bespeelt ze en zou. Blanko tuin in wiens blonde schaduw Rooi en blauwig verspreid, Bloemen weven een bonte waduw Lachende lieflijkheid. Koren,- koren, pralend prachtig, Trotsch als een man in zijn kracht, Buigzaam en smedig, in massa machtig, Vrouwelijk week en zoo zacht. Koren, gewonnen tot bloeiend wonder, Groot in uw rijpenden droom, Groot ln uw drift, die u stuwde van onder Sneeuw en stortvlagenstroom. Koren, mijn weelde, welbehagen, Waar ik u drijven zie; Wolken bevlaggen en winden bevlagen De eeuw'ge melodie. gedacht dat Uwe Hoogheid meer helden moed bezat." Nn «loof de «prins op. ..Heldenmoed? Heldenmoed?" r'ep höj. „Zeker, ge hebt gelijk. Wat heb ik le vriezen? Wat gaat mij de zaak ook eigenlijk aan? Ik ben on schuldig. Gij alleen hebt de menschen op gestookt. dus zult gij ook alle verantwoor delijkheid voor de zaak dra'gen." ..Ik?" viel die Magister den prins onge duldig in de rede. „En voor wie heb ik dat alles gedaan? Wees zoo goed, Hoogheid, mij deze vraag te beantwoor den? Wie gaf mij daarvoor opdracht? Wie nam genoegen met mijn daden? Ha, was ik er n'et (geweest, daar zou die vagebond met dn schoone prinses de bruidsdans dansen eai wij zouden met hoon en schande been kunnen trekken door dit vreeselijke weer, net als die ge fopte boeren! Maar zóó is nu eenmaal vorstengunst en vors'tendank! O had ik toch nooit dé cel van het stille, reine wetenschappelijke zoeken verlaten, om mij op den glibberi,gen bodem van het hofle ven te begeven. Wat heb ik er van, dan moeite én zorgen en 'zorgen en moeit cm van 'den morgen tot den avond en van den avöd to't den morgen! Mijn eer, mijn roem, mijn ritst, mijn leven heb ik er voor opgeofferd en teen schop is voor dit alles do dank! lk verroer geen vinger Wéér, dat zweer ik, zoowaar als ik Ma gister ben!" i Zóó declameerde de verontwaardigde man, zuchtend viel hij neer op een stoel. „Ach vergeef mij, mijn overhaast oor deel!" jammerde nu op Zi jn beurt de prins. „Van een schop is geen sprake. Integen deel! Ge zult bergen van goud ontvangen, maar laat me nu nog niteit in cLo <ziorg zi«t- b?.nl" Toen de Magister over bergen van goud hoorde, droogde hij ziju tranen en scheen tot verdere hulp bereid, te zijn. „Wat dunkt u'V ging de prins verder, „ik wil die overspannen elementen tot rust brengen! Ik wil den student uit den toren laten balen, en hem een staatsiewagen met vier paarden e.n vier lakeien ca'deaui doen en zooveel goud als di'e menschen mee kunnen nemen en 'de paarden maar trek ken kunnen." „Dat zou wijs zijn!" spotte de Magister, „en de slimmeling zal, meent u, vier sla ven en vier paarcten en een handvol goud stéllen boven een koninkriö? Neen, neen- die zullen we rustig in den toren laten •zitten tot morgen na de bruiloft. Als ge dan gelukkig met uw bruid over do grens Mijn oogen verdwaast gij. De roes uwe^ geuren Geur uwer zwangere aar, Weet mijn ontkrachte kracht te beuren? Waar 'k op uw schoonheid staar. Schoonheid der rijpende zomers, o koren? Bronnend in geluw geruisch, Opgestraald uit de vochtige voren, Koren, heilig en kuisch. Koren vroom, dat God houdt verscholen Hemelscher weelde woon D&arom o koren, voor allen verkoren Werdt gij zoo wonderschoon. In de Lakenhal We zullen eens met 'n paartje mee onze Lakenhal doorwandelen. Omdat het regende, zijn ze er op zekeren Zondagmiddag heengegaan en blijkbaar voor het eerst, want hun gesnrek begon aldus: Is dat nu 't nieuwe stuk? Zeker wel, want eerst was de ingang aan den Ouden Singel. Waar? Bij zoo'n bruin deurtje om den hoek. En nou dat mooie bordes? Dan zijn ze d'r wel op vooruit gegaan. D'r zit geen kruk aan de deur. Eerst bellen zeker. Dat 's nogal wiedes! Na hun natte paraplu's te hebben af gegeven, lichtten onze museumbezoekers elkaar als volgt in: Ziezoo, hier loopen we droog. En we kunnen net zoo lang blijveü als wo willen. Hoe zullen we gaan? Laten we maar rechts houden, da* hoort tegenwoordig zoo. Wat 'n gangen! En die hangen ook al vol. Waar hebben ze de boel gelaten toen dat nieuwe stuk er nog niet bij was! Op zolder misschien. O, zeg, een zaal vol schilderijen. 1Ik dacht, dat er rariteiten waren. Dat komt zeker nog. Wat loopen al die menschen d'r stil letjes bij. Zie je dan die oppasser niet met dat lintjo om z'n hals. 't Lijkt wel of je in de kerk ben. Nou, die schilderijen zijn zeker uit 'n kerk. Wat zou dat groote stuk met dia deuren beduiden. Dat met die duivels er op? Ja. Laten we 't eens aan 'n oppasser vragen. Mot je 'm misschien nog oen dubbel tje geven of 'n sigaar. Krent! Loop heen! Dan kan ik wel blijven geven, want oveTal is wat je niet weet. Wat 'n bakkes heeft die duivel. En dat vuurspuwende beest dan! Zou dat nou werkelijk een stuk uit 'n kerk wezen? Ik denk het wel. Vroeger deden ze dat wel meer. 't Is zeker heel oud. Tegenwoordig schilderen zo zulke groote dingen niet. Alles te duur. Zeg, zie je daar die kerels met die pruiken op. Wat 'n malle mode. zljt, dan zal ik naar hem toe gaan en hem met een billijke fooi voor zijn moeite iin ■vrijheid stellen." „Maar als nu eens andertussehen dié bliksem inslaat," zeurde de prins weer, „alls" „Dief. dief, dief!" riep er iemand op nieuw. Ditmaal had ook de Magister het verstaan, toen hij al spelend de bloem in de hand had genomen. „Verwenschte vogel!" riep hij, zijn hoofd uit het raam stekend. „Daar vliegt hij heen. Als hij nog ééns hier bomt, «schieten we hem eenvoudig dood!" Ook de prins was voor het raam gaai* slaan, en nu Lieken ze heiden naar het na derende onweer, dat thans bijna vlak ]>o- •ven het slot hing. De waterspiegel van ren. vijver, die in het park lag, lichtte hij elke bliksemschicht akelig groen, als een kat- teooog. 1 „Voor alle3," zoo begon de Magister op nieuw, „moeten we ons van rlit stinkendé kruid afmaken. Het heeft zijn dienst, ge- 'd'aan en zelfs meer dan dat, 'want het heeft ons een onnoodigie angst aangejaagd." Met deze woorden nam hij oen vaas van. de tafel, zotte de verlepte boem dtep daarin en. wiérp dat zoo, voordat dei prins goed begreep, wat hij doen wilde, met een krachtigcn zwaai do kamer uit. Just bliksemde het en zij zagen «in die lichtschijn, dat hét glas een wijden bcog beschreef en in den vijver terecht Jcwam. Het scheen echter alsof er een nimf half hoven het w'atcr te voorschijn kwam, die de bloem opving en er onder water mee verdween. Daarop kwam er een verschrik kelijke donderslag, zoodat deuren en ra men rinkeflden en het lieelo huis scheen-te schudden. De prins viel als dood op den grondi meer. Ook de Magister was doods- benauw.d, doch herstelde zich spoedig, nam den bewuste]oozen prins op, legde hem op het bed neer en trok aan de hol: Inplaats van een dionaaT, kwam de ko-" ning zelf de kamer binnen. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij be zorgd, toen hij den prins op het bed zag Kg?011- „Niéts van belang, Majesteit, ante. Kvoordd? de Magister rustig, „een klemo ongesteldheid. Zijne Hoogheid werd al wat heler, toon dié didvelscho donder slag bom heeft neergeworpen. Eens even rui-»: ken en hij za'l wel iweer bijkomen. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7