Eet venster en bad. Plotseling ging do
deur open en kwan Bertha binnenloopen,
die sinds haar bezoek met Zuster Gharitas
meermalen kwam.
„Hebt ge 't gehoord, Johanna, dat ze
man langs den weg gevonden hebben, hij
'vs in 't klooster ondergebracht".
„Een man?" vroeg Johanna.
„Ja, een ongelukkige, die haast geen
kleeren meer aan 't lijf had, hij lag zoo
in de kou en was dronken. Sommigen be
weerden hem gekend te hebben, maar ik
heb het niet goed gehoord, 't moet een ze
kere Vortman wezen".
Johanna was opgesprongen, haar ar
men zonken slap langs haar lijf, toen viel
ze weer op haar stoel terug en zuchtte:
„Mijn vader, o God, mijn arme vader. Hoe
kwam hij hier? Wat is hem overkomen?"
Bertha wist niet wat ze doen zou, be
greep nu, dat ze in haar onwetendheid
verkeerd gedaan had, Johanna het nieuws
te vertellen. Terwijl ze zwijgend stond toe
te zien, niet wetend wat ze doen zou, zag
ze Zuster Gharitas voorbij komen. Haar
besluit was genomen en gejaagd riep ze
haar binnen.
„0 Zuster", zei ze, „ik heb zoo'n groote
fout begaan, de man dien ze gevonden
hebben is Johanna's vadr".
„En?' vroeg de Zuster Yriehdelijk-be-
zorgd.
„Ik heb het har verteld".
Zuster Charitas ging haastig naar Jo-
bftnne, nam deelnemend naast haar plaats
„Heeft u mijn vder gezien, Zuster Gha
ritas", vroeg Johanna.
„Ja kind..." zuchtte ze. „Ja, 't is een
arme mange zijt een verstandig
meisje, ge zult me begrijpen, met de we
reld heeft hij afgedaan, het kan nog hoog
stens een paar dagen duren. We moeten
trachten hem zijn zaak met God in orde
te laten brengen".
Na een poosje vroeg Johanna. „Wilt u
mij hij hem brengen, Zuster?"
De Zuster dacht even na; de man was
opgewonden, nauwelijks hij zijn ver
stand, ieder die hij hem kwam joeg hij
weg zou hij ook zijn kind, dat hij on
gelukkig gemaakt had, van zich stooten?
„Ja, dat wil ik doen. Johanna, als je me
belooft, dat je je flink zult houden".
i,Laten we dan direct gaan", zei Jo
hanna opstaande.
Zuster Charitas bracht haar ln een een
voudige kloosterkamer, waar de half zin-
nelooze dronkaard, dien men op de straat
gevonden had, was te bed gelegd.
De man lag met zijn gezicht naar den
muur en scheen de binnenkomenden niet
4e hooren.
„Vortman, slaapt ge?" vroeg Zuster
Gharitas.
Hij wendde zich" half om, zag de Zus
ter en bromde:
„Laat me met rust".
Draaide zich dan weer otm.
De blinde stak haar hand uit naar het
bed.
„Vader", zei ze met moeite.
De man keerde zich om. Zijn met bloed
heloopen oogen bleven op haar rusten,
maar hij zei geen woord.
„Vaderzeg toch eens watik kan
u niet zien".
Hij richtte zich half op, zijn stem klonk
vreesachtig, en hij vroeg:
„Niet zien? Zijt go dan blind... hee
lemaal blind?"
„Ja, Vortman", zei Zuster Gharitas,
„heelemaal blind. Maar Johanna heeft
het geduldig verdragen, acht jaar lang,
en nu wilde ze bij u zijn, maar zal u er
geen verwijt van maken".
De man liet zich op zijn leger terugval
len, keerde zijn gelaat weer naar den
muur en hij vroeg zuchtend:
„Ga weer weg, Johanna, ga weer weg".
Terwijl de Zuster de blinde wegbracht,
zei ze: „We zullen bidden, Johanna, over
morgen is het de dag der genade".
„Overmorgen is het de dag der ge
nade".
Den geheelen avond dacht Johanna
over die woorden. Dag aan dag had ze op
dezen dag gehoopt, verlangd dat haar dan
de genade deelachtig zou worden, dat ze
zien zou, nu was er 'iets anders tusschen-
gekomen. Nu hoopte ze niet meer voor
zichzelf, maar voor hem.
Ze zou niet meer bidden, dat ze ziende
mocht worden. Veeleer zou ze bidden:
„Laat me blind blijven, goéde God, maar
geef vader licht voor zijn ziel Laat hij
zich bekeeren, goede God, en in genade
voor uw troon verschijnen. Help hem,
mGeder Maria, en wees ham genadig!'.
En zoo bleef ze bidden, al maar bidden
voor hem, smeekte al maar God dat ze
altijd blind mocht blijven, als zijn ziel
maar gered werd.
In den namiddag van den dag waaTop
Johanna al haar hoop gevestigd had,
kwam Zuster Gharitas haar halen.
„Ga met me mee, Johanna," zei ze, „uw
vader heeft naar jo gevraagd. Ga spoe
dig met me mee, ik. geloof niet dat 't
lang meer duren zal; hij heeft nog geen
priester hij zich willen toelaten'', voegde
de Zuster er bedroefd aan toe.
Beiden gingen naar den stervende, die
toen ze binnenkwamen nauw hoorbaar
vroeg:
„Zijt gij daar, Johanna?"
„Ja vader". Johanna dwong zich tot
kalmte. „Wilt ge mij een hand geven?"
Hij greep haar hand.
Zonder haar aan te zien zei hij:
„Ik heb je den geheelen nacht voor me
gezien". Hij zweeg, een oogehblik, ver
volgde dan:
„Ziet ge heelemaal niets meer?"
„Neen vader, niets".
Het was zoo stil dat men de korte,
reutelende ademhaling van Vortman
hoorde.
„O God", zuchtte de zieke, „hoe kon ik
het doen. Als ik u helpen kon, Johanna,
ik zou alles, alles doen."
„Om Gods wil, vader, denk liever aan
u zelf, aan uw ziel. Vador, laat een pries
ter komen."
Een oogehblik was er stilte, dan zei
do zieke: „Ja, ik wil een priester".
Een uur later was hij niet meer, in
vrede met God en zichzelf was hij heen
gegaan. Maria had Johanna's gebed ver
hoord.
Naast den gestorvene lag zij nu neer
geknield, het hoofd achterover, 't was of
haar lichtlooze oogen opzagen naar den
hemel.
En zij had.
Een griezelig telefoontje.
Toen Pieterse aan het ontbijt zijn och
tendblad doorzag, viel zijn oog plotseling
op zijn eigen overlijdensadvertentie. Woe
dend schelde hij dadelijk een kennis aan
de krant op.
Zeg, heb je die advertentie van mijn-
overlijden in üillie ochtendblad gezien?
schreeuwde hij in het toestel.
J-jawel, klonk het eenigszins zenuw
achtige antwoord, waar.... waar telefo
neer je vandaan9
Menschenkennis.
Rechter (tot vrouwelijk getuige): ^Ge
huwd of ongehuwd?"
De getuige zucht.
Rechter (dicteert): Ongehuwd.
Rechter (tot mannelijk getuige): „Ge
huwd of ongehuwd.2"
De getuige zucht.
Rechter (dicteert): Gehuwd.
Altijd voorkomend.
Klant (in een winkel): Ik wou graag
een deurveor hebben.
Winkelier: Een deurveer?
Klant: Ja, een die sterk genoeg is, om
de deur heelemaal het slot te brengen
en dio niet met zoo'n smak doet dichtslaan.
Winkelier: Jawel ik begrijp uw bedoeling
U wilt er een hebben, die sterk is en
toch zijn werk zachtjes doet.
Klant: Juist, maar hij moet ook weer
niet zoo ingewikkeld van mechaniek zijn,
dat-ie niet te repareeTen is. Laat mij
maar eens enkele soorten zien.
Winkelier: Wij verkoopen geen deur-
veeren'
De rollen verwisseld.
Het was tijd dat de kleine meid naar
bed moest, maar geen lieve woordjes kon
den haar erheen krijgen.
Eindelijk bood de vader aan, om hij
haar bed te gaan zitten tot zij in slaap
was gevallen.
Weg gingen ze de trap op en de ver
moeide moeder leunde behagelijk in haar
stoel, totdat een kwartier, een half uur,
een uur verliep, en nog geen vader.
Eindelijk hoorde ze iets van de trap
komen. Wie kan zich de schrik voorstel
len, toen ze in haar witte nachtponnetje
haar- kind zag binnen komen met den
vinger op haar lippen: Stil moeder, ik
heb pa in slaap gekregen.
Verraden.
Mevrouw X kwam vergezeld van haar
zoontje een oogonblikje binnen hij mevr.
Z. en eindigde daar na lange plichtsple-
gingen met te blijven dineeren.
Jantje had zoo'n schik in de winkels,
zei mevrouw X., een lepeltje soep proe
vende, ik kon er hem haast niet voorbij
krijgen.
Ja zei Jantje, en mama ook, mama zei
dat we wat voort moesten maken, want.
dat we anders te laat zouden komen om
hier te eten.
Te begrijpen.
Piet vraagt aan een van z'n vrienden:
Sjef, waar zijt gij aan uw vrouw ge
raakt?
Op do wielerbaan. Piet.
Ja, antwoordde Sjef, daar zijn al zoo
veel ongelukken gebeurd.
Verjongingskuur.
Modiste, terwijl zij een dame op leeftijd
een hoed opzet:
Inderdaad, dio witte veer op den hoed
maakt u tien jaar jonger.
Dame: Werkelijk? Dan zet er nog een
Een letter.
Hoe één letter te veel een. gans,
moristisch verhaal in 't water kj'
vallen, bewijst een ingezonden i
;J>e Nederlander." Daarin verte?
schrijver dat in zijn buurt cen red
kast met aankondigingen hangt, w
der een hetwelk luidt: „besteling
den hier aangenomen." Dus, aïdm
schrijver, wordt men aangezet tot I
en wel door den heler! Doch helaas5
maakte de zetter er „bestellingen"'
en nu ligt de hee-lo aardigheid der Sc[',
fout van dien „heler" in 't water.
Een probaat middel.
A.: „Nee, hoor, dat laat ik me niet
gevallen van dien ongemanierden i
ik ga dadelijk naar hem toe, en ik zal'
eens geducht de waarheid zeggen.
B.: „Och, daar ben je veel te L
voor. Voordat je er bent is je botf
alweer over...."
A.: „Dat heb je glad mis; ik trek
nauwe bottines aan, en dan zullen
'reis kijken I"
Wel succes.
„Trekken je colleges nog al? Loopt
nog al aan?" vroeg iemand aan een
gevestigd privaat-docent.
„Nu," was het antwoord, „sedert
den Week kan ik tenminste met
Heereni!" beginnen."
Vlaamsche humor.
't Zoontje van Kobeken kwam
drafken bij den veldwachter gcloope.
Haast u mijnheer, mijn vader en Pik
van Triene liggen daar al eeu hall
voor ons deur te vechten.
Gij stinker van 'nen jongen,
heddo zoo lang gewacht van dat lo
men zeggen?
Ja maar, mijnheer, zei de snotneus,
het begin lag m'n vader boven.
Ook 'n lief ventje.
Een knaapje is bij kennissen op
zoek. Een lieve dnmc- vult hem de
met bonbons.
,.Hoo jammer, dat ik mijn des
broek niet aan heb", zei de kleine,
zakken daarin zijn veel grooter."
Accuraat.
„Jan, wat heb je daar voor paj
van miin schrijftafel verbrand?"
een schrijver aan z'jn huisknecht.
Alleen de beschrevene, mi;r.heei
schóonc heb ik alle laten lig eer."
DE GESCHIEDENIS VAN
'T SCHOOIERTJE.
II
Slapen en droomen vader, want mor
gen is het mijn verjaardag. Weet u dat
iwel?
Ja kind, dat weet ik. Hoe zou ik dien
dag kunnen vergeten. Dat is een dag, die
zooveel aangename en zoete herinneringen
hij mij opwekt, dat ik blij zal zijn als hij
om is. Maar ik wil jou niet bedroeven met
al die narigheden van het leven. Kom Elze,
geef me de hand, dan gaan we naar boven
en zal ik je in het bedje leggen en je
warmpjes dichtstoppen, net als moedertje
deed.
En zult u dan ook bij mij blijven, tot
ik in slaap val en heel zachtjes een liedje
neuriën, en zoo iederen avond, dat doen,
net als maatje voorheen.
Ja kindje-lief, wees maar gerust, Ik
zal probeeren om moeders plaats-in te ne
men en mijn sehatteboutje tevreden te stel
len.
En weldra ligt Elsje te bod en haar oog
jes vallen van zelf toe, hoe zij ook kampt
om wakker te blijven: Zandman is sterker
dan zij endaar staat hij de gebroken
man en vader aan het wiegje en het snijdt
hem door de ziel bij de gedachte aan haar
die henenging op een tijdstip, waarop Elze
too'n behoefte begon te hebben aan moe
ders opvoeding e.n waarop het huwelijks-
zonnetje scheen in betooverenden glans, en
feilen gloed, alsof dat zonnetje nooit kon
ondergaan of verduisteren.
Daar staat hij en honderden gedachten
flitsen door dat afgetobde hoofd en lang.
zaam en voorzichtig gaat vader heen én
is nu alleen met zijn gedachten. Bittere her
inneringen wellen op uit zijn bedroefd hart
en knijpen hem de keel dicht en het is als
of de tong weigert \'e spreken en dan
werpt hij het raam open en de frissche,
koele avondwind stroomt naar binnen en
strijkt-langs zijn verhit voorhoofd en deze
afkoeling doet hem goed.
Daar treedt hij nader en hij blikt naar
fcuiten.
De zilveren maan giet haar zachte stra-
Senbundels over het stille e.n vredige land
schap en die vrede daar buiten brengt zijn
jagend en kloppend hart tot rust en kalm
te en zacht prevelend komt het over zijn
Jippen: ,,Heei\ Uw wil geschiedde. Uw naam
zij geprezen in eeuwigheid".
Den volgenden morgen zijn beiden reeds
vroeg u't de veeren. De kleine E'lze is jarig
en op dezen dag voelt zij zich zeer gewioh-
tig en zeer voornaam, zooals dat met kin
deren van dien leeftijd het geval is. Op
Èoo'n dag vooral vergeet het kind het ver-
- driet van gisteren. Dan slaat een koor van
gevederde zangers in dat onschuldige hart
je en is er geen plaats voor alles, wat ook
Saaar een schaduw zou kunnen werpen op
het groote geluk van den dag; dan is alleen
'plaats voor het heerlijke zonnetje van ge
luk en dartelijke blijheid: Dan 'voelt zich
het kind groot, want grook-zijn is de innige
wensch van" alle kinderen. Ook aldus Elze..
Rijkelijk heeft vader haar bedacht en
meer haar gegeven, dan hij in gewone om
standigheden zou hebben gedaan. En wie
zou nie.t al eveneens zoo gedaan hebben?
Was hij thans niet vader en moeder beide
voor de kleine zus, die het hoogste deun
tje reeds uitzingt en met haar popjes, die
ze alle mogelijke lieve naampjes geeft haar
feest bespreekt en haar verhaaltjes doet,
waarin ze haar reine, kinderlijke ziel uit
stort, en vertelt van dien lieven papa, die
haaf" zooveel cadeautjes gaf en al die mooie
dingen, die ze eens lekkertjes zou bewaren
en die ze vast en zeker het volgend jaar
nog zoo mooi en ongeschonden hebben zoo
als ze nu zijn.
En zoo gaat de dag voorbij en wordt het
schemerlampje aangestoken, en breekt het
uur aan, dat Elsje uitgesprongen en uitge
zongen raakt en.... dat vader aan zijn be
lofte van gisterenavond wordt herinnerd.
En nu vadertje, kom ik eens bij U zit
ten. En dan gaat u vertellen. En dan ga ik
luisteren. Daar mag mij geen woord ont
gaan. Als u alles uitverteld hebt, moet ik
het weten na te vertellen En als ik het
dan goed weet, zal ik het nooit meer verge
ten en als ik dan groot be.rf, en ook moe
dertje ben, dan zal ik aan mijn kindertjes
ook weer alles vertellen, want die pop is
zoo dom vandaag, als ik weet niet wat; zij
begrijpt mij vandaag heelemaal niet; daar.
om vertel ik haar niks, niemendal, ge-en
ziertje.
Vader lacht met dat lieve gesnap zijner
dochter en begint
„Het is al heel lang geleden, misschien
wel twintig jaar. Ja laat eens kijken! Ik
ben nu 35 jaar en ik was 15, toen mijn ge
schiedenis een aanvang nam 1 dus dat
klopt.
Twintig jaar geleden', woonde ik met mijn
vader in een vreemde stad, ver hier van
daan, op een klein zolderkamertje van een
huis, dab lag in een smalle, donkere straat.
Van al de weelde van vroegere jaren was
ons niets overgebleven dan een kostbare
viool van groote waarde dezelfde die
daarginds op de tafel ligt mijn kind en
een paar verwelkte kransen; ee.n stuk of
wat eervolle vermeldingen uit de dagen, dat
mijp. vader was de beroemde violist, die
iedereen kende en iedereen eerde en lief
had. om zijn kunst. Ja, mijn lief Elsje, jouw
grootvadertje was een groot kunstenaar;
een man van aanzien; een man dien men
bezong en lof toezwaaide, zoolang hij geven
kon van zijn schatten aJ3 kunstenaar, maar
die vergeten werd op lat effen leeftijd, toen
de vingers stijf werden en heb geheugen
verzwakte. Zoo gaat het in het leven', mijn
kind. De wereld vereert zijn kunstenaars
vandal en is ze mórgen vergeten. Maar
laat ik verder gaan
Zoo leefden wij dan in armoede voort.
Vader ging af en toe de straat op en speel
de op de hoeken van pleinen en straten en
dan ging ik met de pet rond en haalde op
wat men beliefde te geven.
Wat mijn arme vader op dergelijke toch
ten voelde, kun jij nog niet snappen mijn
kind. Hij, die vroeger gespeeld had aan de
hoven en in de opera's bewonderd werd
door de rijken en voornamen en door men-
scken, die kunst van gewoon spel weten te
onderscheiden, hij speelde thans zijn
droefgeestige liederen in de achterbuurten
van de. stad en het gebeurde al minder en
minder dat hij zich waagde in heb drukke
gewoel der hoofdstraten, bang als bij was
voor den spot der argelooze voorbijgangers,
die in een dergelijken in lompen gehulden
man, noch kunstenaar, noch adel van ziel
mogelijk achtten.
En toen gebeurde op zekeren dag wat ik
reeds lang had zien aankomen.
Voor een paar luttele centen had mijn
vader zich moe gespeeld, en toen wij op
ons armoedig kamertje terugkwamen, viel
hij als gebroken op een stoel neer; verborg
het hoofd in de bevende handen en schrei
de als een klein kind. En van dat oogenblik
af, was het met vaders werk gedaan.
De koorts ondermijnde zijn toch reeds
zwakke gezondheid; de ellende en de wan
hoop en de marteling van miskenning en.de
gedachte aan dit leven in verband met het
leven, dat achter hem lag en mijn toekomst,
deed do rest en zoo.... lag hij daar, wach
tend niet geduid en gelatenheid den dood
af, die verlossing zou brengen uit dit leven
van ellende en teleurstelling.
De Redacteur.
(Wordt vervolgd).
Godloochenaars,
door Kcrbres.
III
Toen Ivces nu den volgenden avond, ge
heel kalm, bij zijn vader kwam, zette do
oude Van Buren een vroolijk gezicht, liet
zijn zoon ccn fijne Havanna opsteken en
vroeg toe:
„Wel, mijn jongen^ ben je nu wijzer ge
worden. Begin je nou je dwaling in te
zien?"*
Koes zette zich eerst op z'n gemak, ge
noot even van zijn fijne sigaar en ant
woordde:
„Vader, is uwe bewondering voor deze
boekjes werkelijk zoo groot? En gelooft n
onvoorwaardelijk den inhoud?"
„Ja, natuurlijk", verbaasde zich Van
Buren, en de kalme toon en rustige houding
va on zijn zoon maakten hem. zenuwachtig.
„Nu, dan spijt het me, dat gij veel waar
de hecht aan deze werken, want ik ben het
niet met de schrijvers eens.
„Och kom," beaamde Van Buren, ,.je kunt
je van die ouder ouderwetsche ideeën niet
losmaken; maar je ,zult deze boeken onmo
gelijk kunnen tegenspreken."
„Nu laten wij eens zien en kalm redenee
ren vader. Nemen wij bijv. deze zinsnede
uit liet boek van Otto Hen-ne Am Rhijn.
„De geschiedkundige fcdtcn pleiten op af
doende wijze vóór het beweerde. Het leven
van den stichter van den Ohristelijken gods.
dienst was werkelijk zoo duistex en beschei
den van zijn wieg tot aan het graf, dat niet
alleen het groote Romeinsche Rijk uit Pa
lestina niets er van bemerkte, totdat zijn
aanbangeirs zich over de grenzen van dat
land begonnen uit te breiden, maar dat ook
in zijn vaderland zelf zijn leven en sterven
zeer weinig gedrus en opzien wekten"
En nu begon Kees, opkilmen toon alles
te weerleggen,
„Maar vader, beeft Christus leven dan
nooit iets bijzonders te aanschouwen gege
ven? Geen wonderen, geen Verrijzenis, geen
Hemelvaart? Wordt dat bewezen uit ge
schiedkundige feiten?
En steeds verder ging de jeugdige apolo
geet, met de beweringen van den schrijver
te ontwrichten.
Was hij eerst oppervlakkig met zijn motie
ven, nu ging hij successievelijk over tot
diepgaande beschouwingen en werd ten
slotte zoo abstract, dat Van Buren zijn zoon
niet meer kon volgen, en wezenloos aan
staarde.
Maar Kees overzag nu zijn toestand en
werd kalmer. Hij kon echter niet nalaten
den heer Oudens, voor zijn werkje ..Het
boek der menschheid", waarmede de schrij
ver zekere populariteit hoeft verworven,
een geduchte schrobbeering toe te dienen.
„De bewering", zoo vervolgde hij, „van
den heer Oudens. dat geen Grieksche of
Romeinsche schrijver, die ten tijde van
Jezus of even na Hem leefde met een enkel
woord over Hem spreekt, houdt gee.n steek.'
„Maar lees eens verder", sprak nu Van
Buren.'die eindelijk zijn stem weder her
kreeg; en Kees vervolgde:
Facitus, Suetonius en de jongste Plinius
die allen ongeveer dertig jaren na Jezus1
dood, geboren zijn, kennen de Christenen
niet dan zeer oppervlakkig; van Jezus zei
ven spreekt alleen Facitus, en dan nog
slechts van de wijze, waarop Hij stierf;
Suetonius
„Bah", sprak nu Kees, „ilg lees niet ver
der; 't is onzin".
- „Ha", lachte nu van Buren, ,.je zit vast
m'n jongen. Dat kun je onmogelijk tegen
spreken."
„Voorwaar", antwoordde de jongo Van
Buren, „zooals dio woorden daar staan, zijn
ze misschien in staat een minder ontwik
keld lezer, te verschalken; maar mij niet".
..Dat geen Grieksche of Romeinsche
schrijver, dio ten tijde of even na Jezus
leefde, geen gewag van Hem maakt, is een
groote vraag. Wat bezittpn wij tenslotte
van de schrijvers uit dien tijd? Hoogstens
enkele fragmenten."
En zoo ging Kees verder, en toonde dui
delijk aan, dat de woorden van den heer
Oudens niet dc minste bewijskracht inhiel
den.
't Kwam niet in Van Buren op, hem tegen
te spreken. Hij kende het geestelijk over
wicht van zijn zoon. Maar ook gaf hij door
geen enkel woord of teeken te kennen, dat
zijn zoon gelijk had, en na verloop van een
half uur, liet Koes zijn vader met gesloten
oo; :i in stomme verbazing achter.
(Slot volgt.)
Om van buiten te leeren.
Voorjaar,
Do winter is geweken,
Met gouden vingertop
Ontdooit de zon de beeken,
Ontplooit do Zon den knop.
En op een straal gedragen
Van zuiv'ren morgengloor,
Rijdt lentes zegewagen
De groene dreven door.
Zij tikt op alle paadjes,
Aan heester en aan kruid,
En roept:' „Komt kleine blaadjes,
Komt igauw uw schuilplaats uit!"
Zij gluurt naar veer en webje. -•]
Naar nestjes wijd en zijd.
En roept: „Komt vogels, rep u',
Nu is 't weer zingenstijd.
T" r.
Vaca itie.
Hoera! het is vacantietijd
De 'boeken weg, de lei op zijd
Ons hart is ah de velden thar
Vol warmen zomer zonneglans
Nu gaan we zwerven frank en vrij,
Langs duin en dal, door beemd en wei,
De blijdschap, die ons hart geniet,
Zal klinken als het vogellied.
Het huis benauwt: de stad ontvlucht.
En rondgezwierd in de open lucht!
De boeken weg! de zorg op zijd!
Hoera! het is vacantietijd!
Jan Röhieij.
Moed beloond.
Een hevige storm gierde langs
over de toppen der duinen en in de schee
steenen der kleine huisjes, waarin
pan nog brandden, hoewel het reeds
was. Plotseling schrok men op, een hans
schot had zoo juist de vensters doen
len. Ieder snelde verstijfd, van schrik,
vlug men kon, naar het strand. Weldra
men een schip, waarvan het grootste
deelte reeds onder water was, zoodat
vreesde, dat de bemanning verloren
zijn. Doch de meeste matrozen hadden
in zee geworpen en bereikten al zwemmeï
den oever. Zij vertelden, dat een S
kameraden, die niet zwemmen kon,
aan den mast had vastgeboden. Een
visscher, dien ieder wegens zijn moed
wonderde, wilde trachten hem te redden.
Reeds was de moedige jongeling op
punt in een boot te springen, toen zijn
der hem tegenhield. „Blijf hier mijn zoo:'
zeide zij. Wat zal er van je moeder worde
als je niet levend terugkeert? Jo var
heeft zijn leven op zee verlóren en
een jaar hebben wij geen tijding gehad
je broer Willem. Denk aan je arme moeè'
Maar de jonge man luisterde slechts
de stem van zijn hart. Hij ontwoordde:
denk aan de moeder van dien armên
daar ginds op het schip".
Hij slaagde er in den matroos to rei
Zijn moeder zag weldra dc boob terug#
men. Do matroos was bewusteloos en
bij gemaakt. Haar zoon ging weer verijl
aan: zijn reddingswerk. Hij redde nog j#
paar oude visschers. Hij herkende welt
zijn arme ouden vader. Hij sloot he®
zijn armen. Do matroos 'was spoedig bij
komen. Het bleek zijn broer Willem to "A
Wat was nu liet arme visschcrsgezin
bel om de moed van dien edelen jong"*11181
beloond geworden.
Cathrien Kóekenbici
Meiliedje,
In de Mei, in de Mei,
Zijn de kleine kindje» blij
Zonder hoed en zonder jasjo
Loopeo zij in 't groene grasje.
Plukken bloempjes uit dc wei.
In de Mei.
In do Mei, in de Mei,
~"!ndjes gaan in lange
Kleine kindjes zingen: ln
Dat hun moeders c 'i
Schril en schel, nr.er o zee l-i
In cle Mei. _„,a
«Lui üühTóJlj