Eet venster en bad. Plotseling ging do deur open en kwan Bertha binnenloopen, die sinds haar bezoek met Zuster Gharitas meermalen kwam. „Hebt ge 't gehoord, Johanna, dat ze man langs den weg gevonden hebben, hij 'vs in 't klooster ondergebracht". „Een man?" vroeg Johanna. „Ja, een ongelukkige, die haast geen kleeren meer aan 't lijf had, hij lag zoo in de kou en was dronken. Sommigen be weerden hem gekend te hebben, maar ik heb het niet goed gehoord, 't moet een ze kere Vortman wezen". Johanna was opgesprongen, haar ar men zonken slap langs haar lijf, toen viel ze weer op haar stoel terug en zuchtte: „Mijn vader, o God, mijn arme vader. Hoe kwam hij hier? Wat is hem overkomen?" Bertha wist niet wat ze doen zou, be greep nu, dat ze in haar onwetendheid verkeerd gedaan had, Johanna het nieuws te vertellen. Terwijl ze zwijgend stond toe te zien, niet wetend wat ze doen zou, zag ze Zuster Gharitas voorbij komen. Haar besluit was genomen en gejaagd riep ze haar binnen. „0 Zuster", zei ze, „ik heb zoo'n groote fout begaan, de man dien ze gevonden hebben is Johanna's vadr". „En?' vroeg de Zuster Yriehdelijk-be- zorgd. „Ik heb het har verteld". Zuster Charitas ging haastig naar Jo- bftnne, nam deelnemend naast haar plaats „Heeft u mijn vder gezien, Zuster Gha ritas", vroeg Johanna. „Ja kind..." zuchtte ze. „Ja, 't is een arme mange zijt een verstandig meisje, ge zult me begrijpen, met de we reld heeft hij afgedaan, het kan nog hoog stens een paar dagen duren. We moeten trachten hem zijn zaak met God in orde te laten brengen". Na een poosje vroeg Johanna. „Wilt u mij hij hem brengen, Zuster?" De Zuster dacht even na; de man was opgewonden, nauwelijks hij zijn ver stand, ieder die hij hem kwam joeg hij weg zou hij ook zijn kind, dat hij on gelukkig gemaakt had, van zich stooten? „Ja, dat wil ik doen. Johanna, als je me belooft, dat je je flink zult houden". i,Laten we dan direct gaan", zei Jo hanna opstaande. Zuster Charitas bracht haar ln een een voudige kloosterkamer, waar de half zin- nelooze dronkaard, dien men op de straat gevonden had, was te bed gelegd. De man lag met zijn gezicht naar den muur en scheen de binnenkomenden niet 4e hooren. „Vortman, slaapt ge?" vroeg Zuster Gharitas. Hij wendde zich" half om, zag de Zus ter en bromde: „Laat me met rust". Draaide zich dan weer otm. De blinde stak haar hand uit naar het bed. „Vader", zei ze met moeite. De man keerde zich om. Zijn met bloed heloopen oogen bleven op haar rusten, maar hij zei geen woord. „Vaderzeg toch eens watik kan u niet zien". Hij richtte zich half op, zijn stem klonk vreesachtig, en hij vroeg: „Niet zien? Zijt go dan blind... hee lemaal blind?" „Ja, Vortman", zei Zuster Gharitas, „heelemaal blind. Maar Johanna heeft het geduldig verdragen, acht jaar lang, en nu wilde ze bij u zijn, maar zal u er geen verwijt van maken". De man liet zich op zijn leger terugval len, keerde zijn gelaat weer naar den muur en hij vroeg zuchtend: „Ga weer weg, Johanna, ga weer weg". Terwijl de Zuster de blinde wegbracht, zei ze: „We zullen bidden, Johanna, over morgen is het de dag der genade". „Overmorgen is het de dag der ge nade". Den geheelen avond dacht Johanna over die woorden. Dag aan dag had ze op dezen dag gehoopt, verlangd dat haar dan de genade deelachtig zou worden, dat ze zien zou, nu was er 'iets anders tusschen- gekomen. Nu hoopte ze niet meer voor zichzelf, maar voor hem. Ze zou niet meer bidden, dat ze ziende mocht worden. Veeleer zou ze bidden: „Laat me blind blijven, goéde God, maar geef vader licht voor zijn ziel Laat hij zich bekeeren, goede God, en in genade voor uw troon verschijnen. Help hem, mGeder Maria, en wees ham genadig!'. En zoo bleef ze bidden, al maar bidden voor hem, smeekte al maar God dat ze altijd blind mocht blijven, als zijn ziel maar gered werd. In den namiddag van den dag waaTop Johanna al haar hoop gevestigd had, kwam Zuster Gharitas haar halen. „Ga met me mee, Johanna," zei ze, „uw vader heeft naar jo gevraagd. Ga spoe dig met me mee, ik. geloof niet dat 't lang meer duren zal; hij heeft nog geen priester hij zich willen toelaten'', voegde de Zuster er bedroefd aan toe. Beiden gingen naar den stervende, die toen ze binnenkwamen nauw hoorbaar vroeg: „Zijt gij daar, Johanna?" „Ja vader". Johanna dwong zich tot kalmte. „Wilt ge mij een hand geven?" Hij greep haar hand. Zonder haar aan te zien zei hij: „Ik heb je den geheelen nacht voor me gezien". Hij zweeg, een oogehblik, ver volgde dan: „Ziet ge heelemaal niets meer?" „Neen vader, niets". Het was zoo stil dat men de korte, reutelende ademhaling van Vortman hoorde. „O God", zuchtte de zieke, „hoe kon ik het doen. Als ik u helpen kon, Johanna, ik zou alles, alles doen." „Om Gods wil, vader, denk liever aan u zelf, aan uw ziel. Vador, laat een pries ter komen." Een oogehblik was er stilte, dan zei do zieke: „Ja, ik wil een priester". Een uur later was hij niet meer, in vrede met God en zichzelf was hij heen gegaan. Maria had Johanna's gebed ver hoord. Naast den gestorvene lag zij nu neer geknield, het hoofd achterover, 't was of haar lichtlooze oogen opzagen naar den hemel. En zij had. Een griezelig telefoontje. Toen Pieterse aan het ontbijt zijn och tendblad doorzag, viel zijn oog plotseling op zijn eigen overlijdensadvertentie. Woe dend schelde hij dadelijk een kennis aan de krant op. Zeg, heb je die advertentie van mijn- overlijden in üillie ochtendblad gezien? schreeuwde hij in het toestel. J-jawel, klonk het eenigszins zenuw achtige antwoord, waar.... waar telefo neer je vandaan9 Menschenkennis. Rechter (tot vrouwelijk getuige): ^Ge huwd of ongehuwd?" De getuige zucht. Rechter (dicteert): Ongehuwd. Rechter (tot mannelijk getuige): „Ge huwd of ongehuwd.2" De getuige zucht. Rechter (dicteert): Gehuwd. Altijd voorkomend. Klant (in een winkel): Ik wou graag een deurveor hebben. Winkelier: Een deurveer? Klant: Ja, een die sterk genoeg is, om de deur heelemaal het slot te brengen en dio niet met zoo'n smak doet dichtslaan. Winkelier: Jawel ik begrijp uw bedoeling U wilt er een hebben, die sterk is en toch zijn werk zachtjes doet. Klant: Juist, maar hij moet ook weer niet zoo ingewikkeld van mechaniek zijn, dat-ie niet te repareeTen is. Laat mij maar eens enkele soorten zien. Winkelier: Wij verkoopen geen deur- veeren' De rollen verwisseld. Het was tijd dat de kleine meid naar bed moest, maar geen lieve woordjes kon den haar erheen krijgen. Eindelijk bood de vader aan, om hij haar bed te gaan zitten tot zij in slaap was gevallen. Weg gingen ze de trap op en de ver moeide moeder leunde behagelijk in haar stoel, totdat een kwartier, een half uur, een uur verliep, en nog geen vader. Eindelijk hoorde ze iets van de trap komen. Wie kan zich de schrik voorstel len, toen ze in haar witte nachtponnetje haar- kind zag binnen komen met den vinger op haar lippen: Stil moeder, ik heb pa in slaap gekregen. Verraden. Mevrouw X kwam vergezeld van haar zoontje een oogonblikje binnen hij mevr. Z. en eindigde daar na lange plichtsple- gingen met te blijven dineeren. Jantje had zoo'n schik in de winkels, zei mevrouw X., een lepeltje soep proe vende, ik kon er hem haast niet voorbij krijgen. Ja zei Jantje, en mama ook, mama zei dat we wat voort moesten maken, want. dat we anders te laat zouden komen om hier te eten. Te begrijpen. Piet vraagt aan een van z'n vrienden: Sjef, waar zijt gij aan uw vrouw ge raakt? Op do wielerbaan. Piet. Ja, antwoordde Sjef, daar zijn al zoo veel ongelukken gebeurd. Verjongingskuur. Modiste, terwijl zij een dame op leeftijd een hoed opzet: Inderdaad, dio witte veer op den hoed maakt u tien jaar jonger. Dame: Werkelijk? Dan zet er nog een Een letter. Hoe één letter te veel een. gans, moristisch verhaal in 't water kj' vallen, bewijst een ingezonden i ;J>e Nederlander." Daarin verte? schrijver dat in zijn buurt cen red kast met aankondigingen hangt, w der een hetwelk luidt: „besteling den hier aangenomen." Dus, aïdm schrijver, wordt men aangezet tot I en wel door den heler! Doch helaas5 maakte de zetter er „bestellingen"' en nu ligt de hee-lo aardigheid der Sc[', fout van dien „heler" in 't water. Een probaat middel. A.: „Nee, hoor, dat laat ik me niet gevallen van dien ongemanierden i ik ga dadelijk naar hem toe, en ik zal' eens geducht de waarheid zeggen. B.: „Och, daar ben je veel te L voor. Voordat je er bent is je botf alweer over...." A.: „Dat heb je glad mis; ik trek nauwe bottines aan, en dan zullen 'reis kijken I" Wel succes. „Trekken je colleges nog al? Loopt nog al aan?" vroeg iemand aan een gevestigd privaat-docent. „Nu," was het antwoord, „sedert den Week kan ik tenminste met Heereni!" beginnen." Vlaamsche humor. 't Zoontje van Kobeken kwam drafken bij den veldwachter gcloope. Haast u mijnheer, mijn vader en Pik van Triene liggen daar al eeu hall voor ons deur te vechten. Gij stinker van 'nen jongen, heddo zoo lang gewacht van dat lo men zeggen? Ja maar, mijnheer, zei de snotneus, het begin lag m'n vader boven. Ook 'n lief ventje. Een knaapje is bij kennissen op zoek. Een lieve dnmc- vult hem de met bonbons. ,.Hoo jammer, dat ik mijn des broek niet aan heb", zei de kleine, zakken daarin zijn veel grooter." Accuraat. „Jan, wat heb je daar voor paj van miin schrijftafel verbrand?" een schrijver aan z'jn huisknecht. Alleen de beschrevene, mi;r.heei schóonc heb ik alle laten lig eer." DE GESCHIEDENIS VAN 'T SCHOOIERTJE. II Slapen en droomen vader, want mor gen is het mijn verjaardag. Weet u dat iwel? Ja kind, dat weet ik. Hoe zou ik dien dag kunnen vergeten. Dat is een dag, die zooveel aangename en zoete herinneringen hij mij opwekt, dat ik blij zal zijn als hij om is. Maar ik wil jou niet bedroeven met al die narigheden van het leven. Kom Elze, geef me de hand, dan gaan we naar boven en zal ik je in het bedje leggen en je warmpjes dichtstoppen, net als moedertje deed. En zult u dan ook bij mij blijven, tot ik in slaap val en heel zachtjes een liedje neuriën, en zoo iederen avond, dat doen, net als maatje voorheen. Ja kindje-lief, wees maar gerust, Ik zal probeeren om moeders plaats-in te ne men en mijn sehatteboutje tevreden te stel len. En weldra ligt Elsje te bod en haar oog jes vallen van zelf toe, hoe zij ook kampt om wakker te blijven: Zandman is sterker dan zij endaar staat hij de gebroken man en vader aan het wiegje en het snijdt hem door de ziel bij de gedachte aan haar die henenging op een tijdstip, waarop Elze too'n behoefte begon te hebben aan moe ders opvoeding e.n waarop het huwelijks- zonnetje scheen in betooverenden glans, en feilen gloed, alsof dat zonnetje nooit kon ondergaan of verduisteren. Daar staat hij en honderden gedachten flitsen door dat afgetobde hoofd en lang. zaam en voorzichtig gaat vader heen én is nu alleen met zijn gedachten. Bittere her inneringen wellen op uit zijn bedroefd hart en knijpen hem de keel dicht en het is als of de tong weigert \'e spreken en dan werpt hij het raam open en de frissche, koele avondwind stroomt naar binnen en strijkt-langs zijn verhit voorhoofd en deze afkoeling doet hem goed. Daar treedt hij nader en hij blikt naar fcuiten. De zilveren maan giet haar zachte stra- Senbundels over het stille e.n vredige land schap en die vrede daar buiten brengt zijn jagend en kloppend hart tot rust en kalm te en zacht prevelend komt het over zijn Jippen: ,,Heei\ Uw wil geschiedde. Uw naam zij geprezen in eeuwigheid". Den volgenden morgen zijn beiden reeds vroeg u't de veeren. De kleine E'lze is jarig en op dezen dag voelt zij zich zeer gewioh- tig en zeer voornaam, zooals dat met kin deren van dien leeftijd het geval is. Op Èoo'n dag vooral vergeet het kind het ver- - driet van gisteren. Dan slaat een koor van gevederde zangers in dat onschuldige hart je en is er geen plaats voor alles, wat ook Saaar een schaduw zou kunnen werpen op het groote geluk van den dag; dan is alleen 'plaats voor het heerlijke zonnetje van ge luk en dartelijke blijheid: Dan 'voelt zich het kind groot, want grook-zijn is de innige wensch van" alle kinderen. Ook aldus Elze.. Rijkelijk heeft vader haar bedacht en meer haar gegeven, dan hij in gewone om standigheden zou hebben gedaan. En wie zou nie.t al eveneens zoo gedaan hebben? Was hij thans niet vader en moeder beide voor de kleine zus, die het hoogste deun tje reeds uitzingt en met haar popjes, die ze alle mogelijke lieve naampjes geeft haar feest bespreekt en haar verhaaltjes doet, waarin ze haar reine, kinderlijke ziel uit stort, en vertelt van dien lieven papa, die haaf" zooveel cadeautjes gaf en al die mooie dingen, die ze eens lekkertjes zou bewaren en die ze vast en zeker het volgend jaar nog zoo mooi en ongeschonden hebben zoo als ze nu zijn. En zoo gaat de dag voorbij en wordt het schemerlampje aangestoken, en breekt het uur aan, dat Elsje uitgesprongen en uitge zongen raakt en.... dat vader aan zijn be lofte van gisterenavond wordt herinnerd. En nu vadertje, kom ik eens bij U zit ten. En dan gaat u vertellen. En dan ga ik luisteren. Daar mag mij geen woord ont gaan. Als u alles uitverteld hebt, moet ik het weten na te vertellen En als ik het dan goed weet, zal ik het nooit meer verge ten en als ik dan groot be.rf, en ook moe dertje ben, dan zal ik aan mijn kindertjes ook weer alles vertellen, want die pop is zoo dom vandaag, als ik weet niet wat; zij begrijpt mij vandaag heelemaal niet; daar. om vertel ik haar niks, niemendal, ge-en ziertje. Vader lacht met dat lieve gesnap zijner dochter en begint „Het is al heel lang geleden, misschien wel twintig jaar. Ja laat eens kijken! Ik ben nu 35 jaar en ik was 15, toen mijn ge schiedenis een aanvang nam 1 dus dat klopt. Twintig jaar geleden', woonde ik met mijn vader in een vreemde stad, ver hier van daan, op een klein zolderkamertje van een huis, dab lag in een smalle, donkere straat. Van al de weelde van vroegere jaren was ons niets overgebleven dan een kostbare viool van groote waarde dezelfde die daarginds op de tafel ligt mijn kind en een paar verwelkte kransen; ee.n stuk of wat eervolle vermeldingen uit de dagen, dat mijp. vader was de beroemde violist, die iedereen kende en iedereen eerde en lief had. om zijn kunst. Ja, mijn lief Elsje, jouw grootvadertje was een groot kunstenaar; een man van aanzien; een man dien men bezong en lof toezwaaide, zoolang hij geven kon van zijn schatten aJ3 kunstenaar, maar die vergeten werd op lat effen leeftijd, toen de vingers stijf werden en heb geheugen verzwakte. Zoo gaat het in het leven', mijn kind. De wereld vereert zijn kunstenaars vandal en is ze mórgen vergeten. Maar laat ik verder gaan Zoo leefden wij dan in armoede voort. Vader ging af en toe de straat op en speel de op de hoeken van pleinen en straten en dan ging ik met de pet rond en haalde op wat men beliefde te geven. Wat mijn arme vader op dergelijke toch ten voelde, kun jij nog niet snappen mijn kind. Hij, die vroeger gespeeld had aan de hoven en in de opera's bewonderd werd door de rijken en voornamen en door men- scken, die kunst van gewoon spel weten te onderscheiden, hij speelde thans zijn droefgeestige liederen in de achterbuurten van de. stad en het gebeurde al minder en minder dat hij zich waagde in heb drukke gewoel der hoofdstraten, bang als bij was voor den spot der argelooze voorbijgangers, die in een dergelijken in lompen gehulden man, noch kunstenaar, noch adel van ziel mogelijk achtten. En toen gebeurde op zekeren dag wat ik reeds lang had zien aankomen. Voor een paar luttele centen had mijn vader zich moe gespeeld, en toen wij op ons armoedig kamertje terugkwamen, viel hij als gebroken op een stoel neer; verborg het hoofd in de bevende handen en schrei de als een klein kind. En van dat oogenblik af, was het met vaders werk gedaan. De koorts ondermijnde zijn toch reeds zwakke gezondheid; de ellende en de wan hoop en de marteling van miskenning en.de gedachte aan dit leven in verband met het leven, dat achter hem lag en mijn toekomst, deed do rest en zoo.... lag hij daar, wach tend niet geduid en gelatenheid den dood af, die verlossing zou brengen uit dit leven van ellende en teleurstelling. De Redacteur. (Wordt vervolgd). Godloochenaars, door Kcrbres. III Toen Ivces nu den volgenden avond, ge heel kalm, bij zijn vader kwam, zette do oude Van Buren een vroolijk gezicht, liet zijn zoon ccn fijne Havanna opsteken en vroeg toe: „Wel, mijn jongen^ ben je nu wijzer ge worden. Begin je nou je dwaling in te zien?"* Koes zette zich eerst op z'n gemak, ge noot even van zijn fijne sigaar en ant woordde: „Vader, is uwe bewondering voor deze boekjes werkelijk zoo groot? En gelooft n onvoorwaardelijk den inhoud?" „Ja, natuurlijk", verbaasde zich Van Buren, en de kalme toon en rustige houding va on zijn zoon maakten hem. zenuwachtig. „Nu, dan spijt het me, dat gij veel waar de hecht aan deze werken, want ik ben het niet met de schrijvers eens. „Och kom," beaamde Van Buren, ,.je kunt je van die ouder ouderwetsche ideeën niet losmaken; maar je ,zult deze boeken onmo gelijk kunnen tegenspreken." „Nu laten wij eens zien en kalm redenee ren vader. Nemen wij bijv. deze zinsnede uit liet boek van Otto Hen-ne Am Rhijn. „De geschiedkundige fcdtcn pleiten op af doende wijze vóór het beweerde. Het leven van den stichter van den Ohristelijken gods. dienst was werkelijk zoo duistex en beschei den van zijn wieg tot aan het graf, dat niet alleen het groote Romeinsche Rijk uit Pa lestina niets er van bemerkte, totdat zijn aanbangeirs zich over de grenzen van dat land begonnen uit te breiden, maar dat ook in zijn vaderland zelf zijn leven en sterven zeer weinig gedrus en opzien wekten" En nu begon Kees, opkilmen toon alles te weerleggen, „Maar vader, beeft Christus leven dan nooit iets bijzonders te aanschouwen gege ven? Geen wonderen, geen Verrijzenis, geen Hemelvaart? Wordt dat bewezen uit ge schiedkundige feiten? En steeds verder ging de jeugdige apolo geet, met de beweringen van den schrijver te ontwrichten. Was hij eerst oppervlakkig met zijn motie ven, nu ging hij successievelijk over tot diepgaande beschouwingen en werd ten slotte zoo abstract, dat Van Buren zijn zoon niet meer kon volgen, en wezenloos aan staarde. Maar Kees overzag nu zijn toestand en werd kalmer. Hij kon echter niet nalaten den heer Oudens, voor zijn werkje ..Het boek der menschheid", waarmede de schrij ver zekere populariteit hoeft verworven, een geduchte schrobbeering toe te dienen. „De bewering", zoo vervolgde hij, „van den heer Oudens. dat geen Grieksche of Romeinsche schrijver, die ten tijde van Jezus of even na Hem leefde met een enkel woord over Hem spreekt, houdt gee.n steek.' „Maar lees eens verder", sprak nu Van Buren.'die eindelijk zijn stem weder her kreeg; en Kees vervolgde: Facitus, Suetonius en de jongste Plinius die allen ongeveer dertig jaren na Jezus1 dood, geboren zijn, kennen de Christenen niet dan zeer oppervlakkig; van Jezus zei ven spreekt alleen Facitus, en dan nog slechts van de wijze, waarop Hij stierf; Suetonius „Bah", sprak nu Kees, „ilg lees niet ver der; 't is onzin". - „Ha", lachte nu van Buren, ,.je zit vast m'n jongen. Dat kun je onmogelijk tegen spreken." „Voorwaar", antwoordde de jongo Van Buren, „zooals dio woorden daar staan, zijn ze misschien in staat een minder ontwik keld lezer, te verschalken; maar mij niet". ..Dat geen Grieksche of Romeinsche schrijver, dio ten tijde of even na Jezus leefde, geen gewag van Hem maakt, is een groote vraag. Wat bezittpn wij tenslotte van de schrijvers uit dien tijd? Hoogstens enkele fragmenten." En zoo ging Kees verder, en toonde dui delijk aan, dat de woorden van den heer Oudens niet dc minste bewijskracht inhiel den. 't Kwam niet in Van Buren op, hem tegen te spreken. Hij kende het geestelijk over wicht van zijn zoon. Maar ook gaf hij door geen enkel woord of teeken te kennen, dat zijn zoon gelijk had, en na verloop van een half uur, liet Koes zijn vader met gesloten oo; :i in stomme verbazing achter. (Slot volgt.) Om van buiten te leeren. Voorjaar, Do winter is geweken, Met gouden vingertop Ontdooit de zon de beeken, Ontplooit do Zon den knop. En op een straal gedragen Van zuiv'ren morgengloor, Rijdt lentes zegewagen De groene dreven door. Zij tikt op alle paadjes, Aan heester en aan kruid, En roept:' „Komt kleine blaadjes, Komt igauw uw schuilplaats uit!" Zij gluurt naar veer en webje. -•] Naar nestjes wijd en zijd. En roept: „Komt vogels, rep u', Nu is 't weer zingenstijd. T" r. Vaca itie. Hoera! het is vacantietijd De 'boeken weg, de lei op zijd Ons hart is ah de velden thar Vol warmen zomer zonneglans Nu gaan we zwerven frank en vrij, Langs duin en dal, door beemd en wei, De blijdschap, die ons hart geniet, Zal klinken als het vogellied. Het huis benauwt: de stad ontvlucht. En rondgezwierd in de open lucht! De boeken weg! de zorg op zijd! Hoera! het is vacantietijd! Jan Röhieij. Moed beloond. Een hevige storm gierde langs over de toppen der duinen en in de schee steenen der kleine huisjes, waarin pan nog brandden, hoewel het reeds was. Plotseling schrok men op, een hans schot had zoo juist de vensters doen len. Ieder snelde verstijfd, van schrik, vlug men kon, naar het strand. Weldra men een schip, waarvan het grootste deelte reeds onder water was, zoodat vreesde, dat de bemanning verloren zijn. Doch de meeste matrozen hadden in zee geworpen en bereikten al zwemmeï den oever. Zij vertelden, dat een S kameraden, die niet zwemmen kon, aan den mast had vastgeboden. Een visscher, dien ieder wegens zijn moed wonderde, wilde trachten hem te redden. Reeds was de moedige jongeling op punt in een boot te springen, toen zijn der hem tegenhield. „Blijf hier mijn zoo:' zeide zij. Wat zal er van je moeder worde als je niet levend terugkeert? Jo var heeft zijn leven op zee verlóren en een jaar hebben wij geen tijding gehad je broer Willem. Denk aan je arme moeè' Maar de jonge man luisterde slechts de stem van zijn hart. Hij ontwoordde: denk aan de moeder van dien armên daar ginds op het schip". Hij slaagde er in den matroos to rei Zijn moeder zag weldra dc boob terug# men. Do matroos was bewusteloos en bij gemaakt. Haar zoon ging weer verijl aan: zijn reddingswerk. Hij redde nog j# paar oude visschers. Hij herkende welt zijn arme ouden vader. Hij sloot he® zijn armen. Do matroos 'was spoedig bij komen. Het bleek zijn broer Willem to "A Wat was nu liet arme visschcrsgezin bel om de moed van dien edelen jong"*11181 beloond geworden. Cathrien Kóekenbici Meiliedje, In de Mei, in de Mei, Zijn de kleine kindje» blij Zonder hoed en zonder jasjo Loopeo zij in 't groene grasje. Plukken bloempjes uit dc wei. In de Mei. In do Mei, in de Mei, ~"!ndjes gaan in lange Kleine kindjes zingen: ln Dat hun moeders c 'i Schril en schel, nr.er o zee l-i In cle Mei. _„,a «Lui üühTóJlj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 14