Kaar eens krachtig op te wekken, toen hij
het gebedje onder de oogen kreeg.
Kijk, dat is nu juist wat u hebben,
moet.
Wat ik hebben moet? Hce bedoelt
u dat?
Nu, neem eens een; papiertje en
eclirijf op. Dan zal ik het vertalen en je
moet het eiken dag bidden.
Is 't een gebed? vroeg ze, terwijl ze
papier en potlood zocht.
Schrijf nu maar gauw.
Alles wat Gij wilt. Heer, wil ik ook. En
niet alleen aanvaard ik het, maaj: ik be-
.wonder en omhels dit alles.
Uw wil immers is Vaderliefde, wijsheid
van den Goeden Herder, liefde van een
trouwen vriend.
Derhalve is wat Gij wilt mijn geluk.
Mijne moeder, bid voor mij, opdat ik
altijd mogo willen, wat God wil, zóó als
Hij het wil en op Zijn tijd.
Heb je het goed uitgeschreven. En
mag ik dat boekje een dagje hebben?
De Kapelaan wachtte niet op heb ant
woord, stak het boekje in zijn zak en
atond op.
Toen zij hem had uitgelaten, nam Ze
haar papiertje en geen half uur later
kende ze het gebedje van buiten en was
de rust in haar hart weergekeerd. G. B.
(Centr.)
De laatste hertog van Ceile.
De laatste hertog van Celle, George
Wilhelm, reed op zekeren dag door de
heide en kwam een jongen tegen, die een
kudde schapen hoedde en aan den weg
zat te schreien.
„Zeg jongen, waarom schrei je?" vroeg
hem de hertog.
„Omdat ik geen reden heb om te lachen
antwoordde de knaap kort en bondig.
„Heeft een wolf een schaap van je ge
roofd?"
„Dat hij er mij geen gebracht heeft' kun
je ook wel begrijpen."
„Jongen, je bent een schavuit."
„Mijnheer, het is neg geen avond en u
kunt er dus ook nog een worden!"
De hertog, wien verder in het gesprek
de slagvaardigheid en de opgewektheid
van den knaap beviel, zorgde er voor, dat
hij op zijn kosten de school te Celle kon
bezoeken. Hier was Heinrioh Meyer wel
dra al zijn medeleerlingen de baas. Na
derhand liet de hertog hem studeeren en
reizen en maakte hem tenslotte tot zijn
Minister, welke betrekking hij tot 1705
vervulde.
Op zekeren dag had de hertog bemerkt,
'dab Meyer tegen la geren in rang aanma
tigend en heerschzuchtig optrad, en hij
besloot hem van deze slechte gewoonte te
genezen, öp èéri feestmaal had de Hertog
er voor gezorgd, dat do tafelburen van
den Minister dezen voortdurend toe
dronken.
Toen hij dronken was werden hem ver
volgens op bevel van den hertog de klee-
ren van oeni schaapsherder aangetrokken
en daarna werd hij naar de hei gereden,
waar men hem uit het rijtuig zette en
herderstaf, knapzak enz. bij hem op den;
grond legde. 1 Vf
Toen do Minister tegen: den morgen
ontwaakte, meende hij eerst dat hij
droomde: teen hij echter de kleeding en!
alles wat bij hem lag, zag, ging hem een
licht op en wist hij wat de hertog daar
mee bedoelde. In dezelfde kleeren ging
hij naar den hertog, die hem op zijn ver
zoek weer in genade aannam, nadat hij
hem nog eens een strenge berisping over
zijn gedrag had gegeven.
Regenteekens.
In de „Vaderlandsehe Letteroefeningen"
van het jaar 1836 vindt men! de volgende
44 voorspellingen van regen:
De holle wind kent perk noch palen.
Het zwerk verandert keer op keer.
Ik zie het kwik in 't weerglas dalert,
Heb schoorsteenroet valt drupp'lend neer.
Heb vocht begint den muur te ontvloeien,
De zwaluw scheert langs 't spichtig gras,
De vlieg verstoort de logge koeien,
De kikvorsch kwaakt in d'enge plas.
Elink, mijn patrijshond zit te droomen,
Het stof draait dwar'lend in den vliet,
De visschen) spart'len in de stroomen','
Het regende ook op St. Margriet.
Hebt gij den stank der gracht geroken?
Zaagt gij dien fraaien regenboog?
De zon is ncerilig neergedolcen,
Ondraaglijk kwelt me een eksteroog.
De huiskat strijkt haar fulpen wangen,
Gesloten is de pimpernel.
De merel fluit haar zoete zangen.
Ei, hoor! wat piept de krekel schel!
Het loeiend vee wil 't veld verlaten,
't Verschiet schijnt ons nabij te zijn.
Ik hoor de onruste schapen blaten.
'Aanhoudend knort heb ronkend zwijn'.
De slakken zijn met zand bestoven
De padden kruipen ginds en her,
De klaver heft de kruin naar boven,
Fla-uw glinstert zelfs de grootste sten
De pauw verheft zijn schelle kreten,
Het rijpaard trapt vol ongeduld.
Mijn hond wil gras voor been'd'ren eten,
Zie, hoe een krans de maan omhult
De glimworm blinkt in vollen luister,
De koekoek roept in 't eenzaam woud,
De maan schijnt rood door 't neevlig
duister,
Het is, schoon zomer, nat en koud
De ganzen gag'len de eenden kwaken,
De betooverde Koningskinderen
door Oom Wim.
IX.
Daar klinkt oen juichkreet in de verte
on die kreet plant zich voort en deelt zich
mee aan de anderen en dezen op hun beurt
zetten mede in het zegelied, dat hun zoo
zoet in de ooren klinkt en toenwas
het, alsof het heele bosch herschapen was
in een leger van jubelende zangers en
voor de zon in 't Zuiden stond, lag de
laatste, de 1000ste parel goed cn wel in do
fluweelen tascli van Frans en was het werk
voor het kleine volk volbracht.
En wie goed geluisterd had, had een
andere kreet gehoord; een kreet, die voort
kwam uit de burcht, een kreet van wan
hoop; een kreet van angst, daar de toove-
naar nu begreep, dat zijn einde naderde
en zijn dagen geteld waren.
Doch wij luisteren niet naar dien kreet:,
wij gaan zien, naar het afmarcheerende
foger, dat gaat zooals het kwam en
hansis het woord aan Frans. De ka
bouter-vriend alleen, zal bij hem blijven
ten einde toe, en hem voorlichten daar,
*vaar hij te kort zou schieten in de preciese
'ormuleering van den zin, die de betoove-
ring der prinsen zal doen wijken. En 't i's
dat deze blijven zal. Men kan nooit weten,
temeer daar de ernst van 't oogenblik'
iedere hulp Frans welkom is.
En Frans drukt vol vertrouwen zijn
vriendje de hand en samen gaan ze heen,
waar het wonder zal gebeuren.
Voor dat we beginnen aldus het Ka
boutertje zullen we eerst wat boschbes
sen plukken, want de zon staat reeds over
het Zuidpunt en ik voel zoo'n kriebeling
in de maagstreek, dat me een beetje eten
niet onwelkom zou zijn.
En ik. vervolgde Frans, ik voe; me zoo
wonderlijk te moede, da,t ik eten en drin
ken vergeten zou voor al het vreemde c-n
wonderbaarlijke dat reeds gebeurd en er
nog staat te gebeuren, maar komaan, ik
wil mijn kaboutervriendje niet teleur stel
len en ik zal mee zoeken en meeëten, zoo
als dat twee goede vrienden betaamt.
De innerlijke mensch ia gesterkt en
thans is liet oogenblik daar, waarop de
starre trekken der drie beelden zich zullen
gaan onlploo'en tot een glimlach; waarop
die gesloten oogen weer gaan zien e.n dié
strakke ledematen weer lenig worden on
net hart weer gaat kloppen, en het bloed
voort doet jagen in de aderen en in één
woord, hot oogenblik is daar waarop het
steenen beeld zal worden opgewekt ten
leven.
En hoor, daar klinkt diudelijk en lang
zaam de stem van Frans: „Wordt wakker,
■gij die slaapt en gaat heen naar 't huis
van Uw vader" on toen weg is het beeld
en een Koningszoon staat vol verwonde
ring alsof hij ontwaakte uit een 'diepe
•slaap voor de twee vreemdelingen en
vraagt wat dat al beduidt.
„Niet. spreken: zien en zwijgen is hier
de boodschap; wacht to straks, dan zullen
we alle vragen beantwoorden", fluistert de
kleine baas in 's prinsen oor c-n deze staat
van verbazing de twee beelden aan te ga
pen en volgt met grooto belangstelling lede
ren parel, dien Frans neerlegt op den voet
en dan klinkt het voor den tweeden
maal:
„Wordt wakker, gij 'die slaapt en gaat
heen naar 't huis Uws vaders!"
En zie, waar oerst een beeld stond op
dat marmeren voetstuk, staat thans een
Koningskind, dat zijn oogen uitwrijft als
ontwaakte hij uit een vasten slaap en dan
begint ook hij zachtkens aan tot be
wustzijn te komen en herkent zijn
broer, dien hij onstuimig omhelst en over
stelpen wil met vragen, zoo de kabouter
piet hem door -teekens het zwijgen had op-
gelégd. 1
Thans zijn heide prinsen slechts oor en
cog voor het geheimzinnige, dat daar op
het punt staat voltrokken te Worden.
De pareltjes rollen thans ever het voet
stuk van het 3de beeld: ze sluiten zich vast
aaneen, als een gesloten keten: en thans
verheft Frans zijn stem ten derde male en
onder ademlooze stille zelfs geen enkel
zangertje van 't woud kweelt en slaat zijn
dank- of liefdeslied en daar klinkt het
door het bosch:
„Wordt wakker, gij die slaapt en gaat
heen naar het huis uws vaders!"
En daar treedt nummero drie van zijn
voetstuk en de hetoovering is geweken.
Do drie beelden zijn weer prinsen gewor
den en nu komen de tongen los.
Het is een vragen zonder ophouden en
het kleine kaboutertje, die alles gezien,
gehoord en meegemaakt heeft van 't begin
tot het einde toe, hij antwoordt met de hem
eigen bedeesde en bescheiden taal en toen
begonnen ze iets te snappen van allés wat
met hen gebeurd is en beginnen zij zich
iets te herinneren en zien in den geeslt
weer voor zich dien vreeselijken man mét
'dien vreeselijken blik en dat slangen-oog;
nu weten ze 'het weer en geen woorden
kunnen ze vinden om hun diepgevoeldcn
•dank te uilen aan kabouter en Frans, die
hun op zoo'n wonderbaarlijk© wijze het le
ven gered heeft.
En nu mijn kleine vriendje geef ons
de hand tot afscheid en je loon zal groot
zijn.
„Het hcele bosch mét de burcht des too-
venaars inbegrepen, is voor jou mijn
vriend."
„En de toovenaar danj?"
„Zijn macht is gebroken. Zijn kracht is
hem ontnomen. De betoovering is geweken
vóór de 100 jaar ten einde was en dat i's
zijn val. Moor maar!"
„Kra, kra, kroca! daar vliegt al kras
send hoog boven de. burcht een zwarte raaf
en vliegt dan heen over het bosch en vlucht
naar ginsche bergen ver weg, en die raaf
Dé gladde Zuring krimpt ineen, - -
Het hout zet uit' met hoorbaar kraken.
Het vocht ontwelt den blauwen steen.
Do raven 6torten zwierend neder,
In gang en kamor kruipt de spin,
De herder spelt onstuimig weder,
De Nieuwe Maan viel Maandag in.
Beleefde vreemdeling.
Vreemdeling: Ik meen zeker uw beel
tenis al eens in de nieuwsbladen te hebben
zien staan.
Groote politicusf O. zonder twijfel!
Men heeft al meermalen mijn portret opge
nomen.
Vreemdeling: Dan heb ik me vergist.
Wat had u voor een kwaal?
Ordelievend.
Professor: Mijn hoed is weer weg. Hot
zou toch wenschelijk zijn, dat hij zijn be
paald© plaats had.
Dienstmeisje (zoekend), Hier is 'ieHii
is bij het schoonmaken in een emmer water
gevallen.
Professor:' Dat komt e,r niet op aan,
als ik er maar zeker van bon, dat ik hem
van nu af aan daar altijd kan vinden.
Een handigs dief.
Dé eigenaar van een hotel wilde juist
naar boven gaan naar zijn eigen vertrekken
toen hij een man op de trap zag, die achter
uit naar beneden kwam met een veeren bed
op zijn rug.
Wat heb jc daar? vroeg do hotelhou
der.
Een bed voor u, mijnheer, antwoorddo
de man.
Dat is r.ict voor mij; ik heb geen bed
besteld.
Ik moet toch op No. 2 zijn.
'k Dacht het wel; dat is hiernaast.
De man ging heen en droeg het bed weg
voor de oogen van den hotelhouder, die
zijn verlies eerst bemerkte, toen het te laat
was.
Gebrek aan eerbied.
Het Bamberger Schepeiigcricht heeft in
zijn laatste zitting een streng, doch overi
gens zeer toe te juichen vonnis geveld.
Bij een proces gaf een getuige den pre
sident, op diens vraag cf hij gehuwd was,
ten antwoord: Helaas!
Het O. M. verhief zich dadelijk van zijn
zetel, stelde zijn requisitoir cn eischte drio
dagen hechtenis.
Het Schepengericht, snel recht doende,
veroordeelde den oneerbie.digen echtgenoot
tot 10 mark boete.
is hij, die eens met zijn tooverstaf won
deren deed. Maar thans is zijn rijk uit.
En dit zweren Wij mijn vrienden: wij zul
len niet rusten, voor we dien vogel hebben
neergeschoten en thans gaan we naar huis
van onzen vader. Vaarwel! Tot ziens.
(Slot volgt).
DE BEDE! JVIGf-iEID DER. VOGELS.
Geen ander schepsel verstaat do kunst
om zoo snel te leven als de vogel; geen
ander ook weet zoo goed partij te trekken
van den tijd als hij. De langslapers onder
ons inenschen, kunnen aan die bedrijvig
heid, arbeidzaamheid, onvermoeide werk
kracht een voorbeeld nemen. In dezen tijd
van arbeidssclunvheid de kentering
treedt gelukkig reeds in nu liefst zoo
weinig mogelijk gewerkt wordt; nu -haast
„het arbeid adelt" alleen kan gezegd' wor
den met een ironischen lach om den mond
en zijn hooge en edele beteekenis dreigt fe
verliezen, nu zeg ik, moest de mensch, do
luie mensch vooral, bij de mieren in de
leer gaan of bij de vogels gaan leeren, hoe
men zijn dag wel moet bestedon.
De langste dag is voor de vogeltjes bijna
niet lang genoeg; de kortste nacht bijna
niet kort genoeg: zijn bedrijvige aard ver
zet zich tegen het verslapen en verdroo-
men van de 'helft van liet leven; wakker,
opgewekt, vroolijk wil hij den tijd, die
hem gegund is, doorbrengen.
Zie de zwaluwen eens scheren langs het
water en honderdon en duizenden keeren
af en aan vliegen en zoo gaat het dag in
en dag uit tot ze eindelijk ons land verla
ten om in warmere streken weer van vo
ren af aan te beginnen dit leven van ar
beid en verlier.
En ons kwikstaartje, en a'le andere ge-*,
vederde luchtacrobaten! Zij zitten goen
oogenblik stil en ontwaken reeds vroeg
uit den korten naclitslaap. De meesten
zijn al in beweging voordat het morgen
rood de Oosterkim kleurt en zijn met den
haan. die den landman wekt en hem ten
arbeid oproept, uit hun schuilplaats of
nest gekomen, waar ze den nacht hebben
doorgebracht.
De vogel, die met een stem begaafd is,
begroet de ko^st van de dagvorstin met
zijn gezang. Hij werpt zich in de lucht en
zoekt de hoogste toppen der boomen en
jubelt hier zijn morgenzang, wat een dank
lied is ter eere van den Almachti.gen God,
Die het licht schiep uit het niet en den
klaren dag liet volgen op den donkeren,
triesten nacht.
De leeuwerik stijgt statig op van uit zijn
grasland, waar hij den nacht doorbracht
en verheft zich al hooger cn hooger van de
aarde en jubelt zijn danklied uit in tril
lers vol bekoring daar boven in de hooge
blauwe luchten; hij wil zoo dicht moge
lijk bij zijn Schepper zijn, bang aLs hij
is, dat zijn zwakke accoorden verloren
gaan in het veelstemmig en machtig koor,
dat opstijgt van de aarde uit duizenden
keeltjes dier gevederde zangers.
Eerst nadat hij gezongen heeft, begint
hij voedsel te zoeken. Eerst danken, dan
eten! Een les voor zoovelen onzer, die met
verstand begaafd zijn en beseffen, hoe 't
oneindig-veel wij aan den goeden God ver
schuldigd zijn en die toch wel eens
aanvallen aan tafel, zonder te danken, en
zonder t& bidden?
Bijna alle vogels zoeken hun voedsel ge
durende twee gedeelten van den dag; des
Een snuggere.
Mevrouw: Zijn de eieren gekookt,
Leentje?
Leent je: Neen, mevrouw, ik heb geen
horloge om te zien hoe lang ze in het water
moeten blijven.
Mevrouw:' Daar hangt tooh een" klok
in de keuken?
Leentje: 'Ja mevrouw, maar die gaat
een kwartier voor.
i
Geen royale.
Vreemdeling: Wat kost een uur rijden?
Koetsier: Twee gulden, mijnheer.
Vreemdeling:" Wat kost 'n uur rijden?
zien.
Koetsier: Een gulden kost het! Stap
maar in kale jakhals!
Zelfkennis.
Onderwijzer (tot leerling): Waarom
lach je? Toch niet om mij?
Leerling:' Gunst nee, méneer!'
Onderwijzer f Wat is er hier dan nog
méér om te lachen, hé?!
Misverstand.
MeneerT Zeg, vrouw, hier staat in. dat
do rokken nu langer dan ooit gedragen
worden
Mevrouw (vinnig)f Nou maar, daar
bedank ik voor, hoor 'k Draag er nu een,
die al vijf jaar oud is! En nou nog langer!
Een huwelijksgeschenk.
Heeft uw zuster onder de geschenken
bij haar huwelijk ook twee van hetzelfde
ontvangen? vroeg men den jongen Dorbeen.
Jawel. Zij trouwde met een weduwnaar
die twee jongens had.
Ad rem.
De jonge lieer G., een fat en bluffertje
van de bovenste plank, was naar het minis
terie geweest en had daar gesproken met
een ondergeschikten ambtenaar, die zeer
beleefd jegens hem geweest was.
Hebt gij hem wel vriendelijk bedankt
zei de vader van l'öt jonge mensch bij de
terugkomst van dezen.
Bedankt, papa? vroeg het jonge
mensch. Zulk een klein ambtenaartje, ik
heb er zelfs niet aan gedacht.
Tegenover kleine ambtenaren, hernam
de vader, een wijs man moet gij er
juist altijd aan denken, want tegenover mi
nisters vergeet men het nooit.
Vriendelijk.
E:slaan er hier ook sneiheidsbepa-
lingen in het dorp'? vroeg de automobilist.
Neen, zei de boer. hoe harder je rijdt,
hoe liever we het hebben; des te eer ben
je het dorp weer uit.
In drift. w
Vader: „Toen ik zoo oud was als
moest ik om acht uur 's avonds thf
zijn."
Zoon: „Een rare vader haJdt u!"
Vader (woedend): „Een heel wat bet.
ren dan jij, aap van 'n jongen!"
Gegarandeerd.
Negentien gulden, deze parapluio
vrouw. En gegarandeerd zijde!
1 Hebt u niet goedkooperl
M Zeker! Deze! Tien gulden. Ook «p®,
randeerd!
Ook zijde?
M Nee natuurlijk niet!
t—* Wat garandeert u dan?
Dat het een parapluie is.
Niet uit het veld gestagen.
Boer: „Ga weg, of ik fluit mijn hondl
Marskramer: „Dan heb ik hier een hee!
scherp fluitje voor u, voor 'n schijntje
geld.
Een gekko vraag!
'Jantje: „Moeder als vader dood
gaat hij dan naar den hemel?"
Moeder: „Sst, Jan! Jij hebt altijr va»
die gekke vragen".
Bij den kapper.
Barbier: „Hoe wil je je haar geknipt i
ben, ventje?"
Jantje: „Met een gat in 't midden,
als vader."
Aan do waterval.
De gids aan de Niagara:
„Als de dames een oogenblik je haai
jmond houden, kunnen ze het ruischen
den waterval hoor&n".
Ook een middel.
Gast (tot ober): „Deze biefstuk is i
taai, dat dit mes het niet snijden kan.'
Ober (tot kelner): „Breng meneer es
ander mes".
Verkeerd begrepen.
i—Wel jongeman, vroeg do groctvadc
vriendelijk aan zijn kleinzoon hoemaa
je 't wel op school?
11 Uitstekend, opa, zei de jongen trols,
de meester zeide vandaag nog, dat all
allo jongens zoo waren als ik, de schoü
morgen wel kon gesloten worden.
Teleurgesteld.
Zou u zin hebben om een mooie wan
deling te maken? vroeg het knappe jonj
meisje.
O, dolgraag, antwoordde de vcrlieh
jongeman.
Dan wil ik u niet langer ophouden.
morgens en tegen den avond; de middag
uren zijn gewijd aan de rust, het sjhoon-
hcwiden van hun lichaam, het ordenen van
hun veeren. Uitzonderingen op dezen regel
merkt men op bij alle vogels, die meer
dan andere bij liet verkrijgen van hun
voedsel van een gelukkig toeval afhangen.
Do roofvogels eten slechts éénmaal per
dag; zij, die niet zelf een prooi overmees
teren, maar gebruik maken van dieren die
op een andere wijze den dood vonden, zijn
volstrekt niet zoo gelukkig iederen dag te
kunnen eten, maar moeten dagen lang
soms hongerlijden. In de meeste gevallen
wordt de spijs verslonden op dsn dag,
waarop zij verworven werd; enkele vogels
echter spechten en boomklevers
brengen een voorraad proviand hijoen en
bewaren deze op bepaalde plaatsen dio als
zoovele voorraadschuren dienen, waaruit
ook gedurende den winter geput wordt.
Na den maaltijd wordt gedronken en
daarna een bad genomen, tenz-ij zand. stof
of sneeuw het water moeten vervangen.
Na deze verfrissching is de vogel gewoon
door kalme rust do spijsvertering te be
vorderen, zijn veeren te reinigen en in
ordï? te brengen: daarna wordt een tweede
jachttocht ondernomen.
Als ook deze naar wensch is afgoloopen,
begeeft hij zich tegen den avond naar bc-
paai'de plaatsen om met andere vogels van
zijn soort gëzelüg samen te zijn; de zang
vogel laat dan nogmaals uit volle borst
zijn lied-éren weerklinken, eerst dan be
geeft hij zich ter ruste, hetzij op bepaal
de slaapplaatsen in gezelschap van oen
aantal soortgenoolen of gedurende den
brocifjid in de nabijheid van het nest.
Het slapc-n gaan geschiedt niet zonder
verdere voorbereiding, maar wordt inte
gendeel voorafgegaan door langdurige be
raadslagingen, een druk gesnap, ge
schreeuw en gekrijsch, totdat eindelijk de
vermoeidheid zich doet. gelden en hij met
het kopje tusschen de veeren in slaap
valt.
Een ongunshge weersgesteldheid ver
stoort den regel en brengt verandering
in de bovengeschetste levenswijze; want
het weer heeft over het algemeen geno
men een zeer grooten invloed op de vo
gels.
DE REDACTEUR.
Op één April stuurt men rfe gekken
waar men wil.
Dat wist Gerrit niet. Het. was weer den
len April. Toen riep hem de buurman.
„Gerrit, wil jo voor mij een boodschap
deen?"
„Heel graag" klonk heb antwoord.
„Loop dan eens gauw naar den bakker
en vraag hem of hij de houten pan niet
kan missen."
Gerrit liep naar den bakker. Maar die
had natuurlijk geen houten pan.
Hij stuurde Gerrit naar den smid om
te vragen naar de ijzeren plankjes.
Doch deze moest even lachen en dacht
•toen na. Hij stuurde Gerrit naar den tim
merman. Hier moest hij een 1 o o d c n vijl
gaan vragen. De timmerman stuurde hem
naar baas Prik om te vragen naar de
glazen eist. Baas Prik was ccn goede
man. Hij wou Gerrit niet langer voor spot
laten loopen.
„Wat zou ik met een glazen eist doen,
jongen?" vroeg hij. „Die zou immers bre
ken. Weet je niet, dat het 1 April is en
dan stuurt menTeen opeens begree
Gerrit alles. Ze zullen me niet meer fo)
pen, dacht hij, En sinds is baas Prik ïi
beste vriend geworden, want in hem vonl
hij niet alleen een man, die men vertro#
wen kon, maar die tevens hem een go»,
hart toedroeg.
Herman Meeuw
Coupéconversatie cp een snikheeten ciaa
In een buurtverkeertje zaten
Zeven, menschen bij elkaar.
De zon scheen brandend op het treintje
En de lucht was drukkend zwaar.
Bijna allen spraken meestal
Over 't schrikk'lijk warme weer.
D'ecn zei: „sjonge, wat een hitte!"
D'ander: „Je valt er haast bij neer.'
Een dandy in den hoek gezeten
Met een doekje vel parfum,
Zet z'n knevel in de krullen,
Was verbazend uit z'n hum.
„Mille tonnerre mijne harsen,
d'Atmosfeer i3 étouffant.
Wat een mensch moet transpireerem,
'b Is heusch verre van charmant."
„Ja", zoo antwoordt hem een zeeman,
,,'b Is nog erger dan in de boot.
Kon je nou maar een biertje krijgen,
Dan had je tenminste nog wat troost
j,Nou", spreekt nu een pardenkcopei,
Die zijn pet heel schuin heeft staan
„Ik moet jullie toch bekennen,
Dat ik 'b erger heb doorstaan.
't Was teen ik voor dc warmte
In de scha uw van 'fc peerd wou staal
Maar, och arme! niks geen schaduw
'b Zonlicht was dwars door 'm hccngJ
gaan."
„Ja", zei teen ccn heel oud besje,
„:k Herinner 't me alsof 'b gister
Lang geleden,- 'k was nog een meissc,.
Vielen de musschen dood in 't gras.'
„Och", zucht nu een burgerjuffrouw.
„Wat is 't heit, 'lc zweit me dcud.
Gelouf me fry, fan me liande f
Loopt een plassie in me schout."
Allen klaagden over de hitte
Maar alleen een stijve nuf
Zwaaide aldoor met haar zakdoek j
En zei verder niets dan: pffff!
Leonid&S'
Meimaand.
Pascben is nu ras gekomen
'k Zie het groen reeds aan de bocnicn
t Barre voorjaar moet verdwijnen
Want dc Meimaand zal verschijnen.
Meimaand met uw zoete geuren;
Meimaand, die do bloemen, cp doeg
Frischheid schenkt aan al wat leeft
Vreugd' en weelde aan al wat zweeffl
Do vogels jub'lcn, slaan cn lcwinkSfflj
't Is liun jubeltij't is al naar liu'r
licgce»
Hoort! in beemd en wei on meer, j
Klinkt ccn loflied tot don Heer!
Bepple Bots, H. 11-J-»