Kaar eens krachtig op te wekken, toen hij het gebedje onder de oogen kreeg. Kijk, dat is nu juist wat u hebben, moet. Wat ik hebben moet? Hce bedoelt u dat? Nu, neem eens een; papiertje en eclirijf op. Dan zal ik het vertalen en je moet het eiken dag bidden. Is 't een gebed? vroeg ze, terwijl ze papier en potlood zocht. Schrijf nu maar gauw. Alles wat Gij wilt. Heer, wil ik ook. En niet alleen aanvaard ik het, maaj: ik be- .wonder en omhels dit alles. Uw wil immers is Vaderliefde, wijsheid van den Goeden Herder, liefde van een trouwen vriend. Derhalve is wat Gij wilt mijn geluk. Mijne moeder, bid voor mij, opdat ik altijd mogo willen, wat God wil, zóó als Hij het wil en op Zijn tijd. Heb je het goed uitgeschreven. En mag ik dat boekje een dagje hebben? De Kapelaan wachtte niet op heb ant woord, stak het boekje in zijn zak en atond op. Toen zij hem had uitgelaten, nam Ze haar papiertje en geen half uur later kende ze het gebedje van buiten en was de rust in haar hart weergekeerd. G. B. (Centr.) De laatste hertog van Ceile. De laatste hertog van Celle, George Wilhelm, reed op zekeren dag door de heide en kwam een jongen tegen, die een kudde schapen hoedde en aan den weg zat te schreien. „Zeg jongen, waarom schrei je?" vroeg hem de hertog. „Omdat ik geen reden heb om te lachen antwoordde de knaap kort en bondig. „Heeft een wolf een schaap van je ge roofd?" „Dat hij er mij geen gebracht heeft' kun je ook wel begrijpen." „Jongen, je bent een schavuit." „Mijnheer, het is neg geen avond en u kunt er dus ook nog een worden!" De hertog, wien verder in het gesprek de slagvaardigheid en de opgewektheid van den knaap beviel, zorgde er voor, dat hij op zijn kosten de school te Celle kon bezoeken. Hier was Heinrioh Meyer wel dra al zijn medeleerlingen de baas. Na derhand liet de hertog hem studeeren en reizen en maakte hem tenslotte tot zijn Minister, welke betrekking hij tot 1705 vervulde. Op zekeren dag had de hertog bemerkt, 'dab Meyer tegen la geren in rang aanma tigend en heerschzuchtig optrad, en hij besloot hem van deze slechte gewoonte te genezen, öp èéri feestmaal had de Hertog er voor gezorgd, dat do tafelburen van den Minister dezen voortdurend toe dronken. Toen hij dronken was werden hem ver volgens op bevel van den hertog de klee- ren van oeni schaapsherder aangetrokken en daarna werd hij naar de hei gereden, waar men hem uit het rijtuig zette en herderstaf, knapzak enz. bij hem op den; grond legde. 1 Vf Toen do Minister tegen: den morgen ontwaakte, meende hij eerst dat hij droomde: teen hij echter de kleeding en! alles wat bij hem lag, zag, ging hem een licht op en wist hij wat de hertog daar mee bedoelde. In dezelfde kleeren ging hij naar den hertog, die hem op zijn ver zoek weer in genade aannam, nadat hij hem nog eens een strenge berisping over zijn gedrag had gegeven. Regenteekens. In de „Vaderlandsehe Letteroefeningen" van het jaar 1836 vindt men! de volgende 44 voorspellingen van regen: De holle wind kent perk noch palen. Het zwerk verandert keer op keer. Ik zie het kwik in 't weerglas dalert, Heb schoorsteenroet valt drupp'lend neer. Heb vocht begint den muur te ontvloeien, De zwaluw scheert langs 't spichtig gras, De vlieg verstoort de logge koeien, De kikvorsch kwaakt in d'enge plas. Elink, mijn patrijshond zit te droomen, Het stof draait dwar'lend in den vliet, De visschen) spart'len in de stroomen',' Het regende ook op St. Margriet. Hebt gij den stank der gracht geroken? Zaagt gij dien fraaien regenboog? De zon is ncerilig neergedolcen, Ondraaglijk kwelt me een eksteroog. De huiskat strijkt haar fulpen wangen, Gesloten is de pimpernel. De merel fluit haar zoete zangen. Ei, hoor! wat piept de krekel schel! Het loeiend vee wil 't veld verlaten, 't Verschiet schijnt ons nabij te zijn. Ik hoor de onruste schapen blaten. 'Aanhoudend knort heb ronkend zwijn'. De slakken zijn met zand bestoven De padden kruipen ginds en her, De klaver heft de kruin naar boven, Fla-uw glinstert zelfs de grootste sten De pauw verheft zijn schelle kreten, Het rijpaard trapt vol ongeduld. Mijn hond wil gras voor been'd'ren eten, Zie, hoe een krans de maan omhult De glimworm blinkt in vollen luister, De koekoek roept in 't eenzaam woud, De maan schijnt rood door 't neevlig duister, Het is, schoon zomer, nat en koud De ganzen gag'len de eenden kwaken, De betooverde Koningskinderen door Oom Wim. IX. Daar klinkt oen juichkreet in de verte on die kreet plant zich voort en deelt zich mee aan de anderen en dezen op hun beurt zetten mede in het zegelied, dat hun zoo zoet in de ooren klinkt en toenwas het, alsof het heele bosch herschapen was in een leger van jubelende zangers en voor de zon in 't Zuiden stond, lag de laatste, de 1000ste parel goed cn wel in do fluweelen tascli van Frans en was het werk voor het kleine volk volbracht. En wie goed geluisterd had, had een andere kreet gehoord; een kreet, die voort kwam uit de burcht, een kreet van wan hoop; een kreet van angst, daar de toove- naar nu begreep, dat zijn einde naderde en zijn dagen geteld waren. Doch wij luisteren niet naar dien kreet:, wij gaan zien, naar het afmarcheerende foger, dat gaat zooals het kwam en hansis het woord aan Frans. De ka bouter-vriend alleen, zal bij hem blijven ten einde toe, en hem voorlichten daar, *vaar hij te kort zou schieten in de preciese 'ormuleering van den zin, die de betoove- ring der prinsen zal doen wijken. En 't i's dat deze blijven zal. Men kan nooit weten, temeer daar de ernst van 't oogenblik' iedere hulp Frans welkom is. En Frans drukt vol vertrouwen zijn vriendje de hand en samen gaan ze heen, waar het wonder zal gebeuren. Voor dat we beginnen aldus het Ka boutertje zullen we eerst wat boschbes sen plukken, want de zon staat reeds over het Zuidpunt en ik voel zoo'n kriebeling in de maagstreek, dat me een beetje eten niet onwelkom zou zijn. En ik. vervolgde Frans, ik voe; me zoo wonderlijk te moede, da,t ik eten en drin ken vergeten zou voor al het vreemde c-n wonderbaarlijke dat reeds gebeurd en er nog staat te gebeuren, maar komaan, ik wil mijn kaboutervriendje niet teleur stel len en ik zal mee zoeken en meeëten, zoo als dat twee goede vrienden betaamt. De innerlijke mensch ia gesterkt en thans is liet oogenblik daar, waarop de starre trekken der drie beelden zich zullen gaan onlploo'en tot een glimlach; waarop die gesloten oogen weer gaan zien e.n dié strakke ledematen weer lenig worden on net hart weer gaat kloppen, en het bloed voort doet jagen in de aderen en in één woord, hot oogenblik is daar waarop het steenen beeld zal worden opgewekt ten leven. En hoor, daar klinkt diudelijk en lang zaam de stem van Frans: „Wordt wakker, ■gij die slaapt en gaat heen naar 't huis van Uw vader" on toen weg is het beeld en een Koningszoon staat vol verwonde ring alsof hij ontwaakte uit een 'diepe •slaap voor de twee vreemdelingen en vraagt wat dat al beduidt. „Niet. spreken: zien en zwijgen is hier de boodschap; wacht to straks, dan zullen we alle vragen beantwoorden", fluistert de kleine baas in 's prinsen oor c-n deze staat van verbazing de twee beelden aan te ga pen en volgt met grooto belangstelling lede ren parel, dien Frans neerlegt op den voet en dan klinkt het voor den tweeden maal: „Wordt wakker, gij 'die slaapt en gaat heen naar 't huis Uws vaders!" En zie, waar oerst een beeld stond op dat marmeren voetstuk, staat thans een Koningskind, dat zijn oogen uitwrijft als ontwaakte hij uit een vasten slaap en dan begint ook hij zachtkens aan tot be wustzijn te komen en herkent zijn broer, dien hij onstuimig omhelst en over stelpen wil met vragen, zoo de kabouter piet hem door -teekens het zwijgen had op- gelégd. 1 Thans zijn heide prinsen slechts oor en cog voor het geheimzinnige, dat daar op het punt staat voltrokken te Worden. De pareltjes rollen thans ever het voet stuk van het 3de beeld: ze sluiten zich vast aaneen, als een gesloten keten: en thans verheft Frans zijn stem ten derde male en onder ademlooze stille zelfs geen enkel zangertje van 't woud kweelt en slaat zijn dank- of liefdeslied en daar klinkt het door het bosch: „Wordt wakker, gij die slaapt en gaat heen naar het huis uws vaders!" En daar treedt nummero drie van zijn voetstuk en de hetoovering is geweken. Do drie beelden zijn weer prinsen gewor den en nu komen de tongen los. Het is een vragen zonder ophouden en het kleine kaboutertje, die alles gezien, gehoord en meegemaakt heeft van 't begin tot het einde toe, hij antwoordt met de hem eigen bedeesde en bescheiden taal en toen begonnen ze iets te snappen van allés wat met hen gebeurd is en beginnen zij zich iets te herinneren en zien in den geeslt weer voor zich dien vreeselijken man mét 'dien vreeselijken blik en dat slangen-oog; nu weten ze 'het weer en geen woorden kunnen ze vinden om hun diepgevoeldcn •dank te uilen aan kabouter en Frans, die hun op zoo'n wonderbaarlijk© wijze het le ven gered heeft. En nu mijn kleine vriendje geef ons de hand tot afscheid en je loon zal groot zijn. „Het hcele bosch mét de burcht des too- venaars inbegrepen, is voor jou mijn vriend." „En de toovenaar danj?" „Zijn macht is gebroken. Zijn kracht is hem ontnomen. De betoovering is geweken vóór de 100 jaar ten einde was en dat i's zijn val. Moor maar!" „Kra, kra, kroca! daar vliegt al kras send hoog boven de. burcht een zwarte raaf en vliegt dan heen over het bosch en vlucht naar ginsche bergen ver weg, en die raaf Dé gladde Zuring krimpt ineen, - - Het hout zet uit' met hoorbaar kraken. Het vocht ontwelt den blauwen steen. Do raven 6torten zwierend neder, In gang en kamor kruipt de spin, De herder spelt onstuimig weder, De Nieuwe Maan viel Maandag in. Beleefde vreemdeling. Vreemdeling: Ik meen zeker uw beel tenis al eens in de nieuwsbladen te hebben zien staan. Groote politicusf O. zonder twijfel! Men heeft al meermalen mijn portret opge nomen. Vreemdeling: Dan heb ik me vergist. Wat had u voor een kwaal? Ordelievend. Professor: Mijn hoed is weer weg. Hot zou toch wenschelijk zijn, dat hij zijn be paald© plaats had. Dienstmeisje (zoekend), Hier is 'ieHii is bij het schoonmaken in een emmer water gevallen. Professor:' Dat komt e,r niet op aan, als ik er maar zeker van bon, dat ik hem van nu af aan daar altijd kan vinden. Een handigs dief. Dé eigenaar van een hotel wilde juist naar boven gaan naar zijn eigen vertrekken toen hij een man op de trap zag, die achter uit naar beneden kwam met een veeren bed op zijn rug. Wat heb jc daar? vroeg do hotelhou der. Een bed voor u, mijnheer, antwoorddo de man. Dat is r.ict voor mij; ik heb geen bed besteld. Ik moet toch op No. 2 zijn. 'k Dacht het wel; dat is hiernaast. De man ging heen en droeg het bed weg voor de oogen van den hotelhouder, die zijn verlies eerst bemerkte, toen het te laat was. Gebrek aan eerbied. Het Bamberger Schepeiigcricht heeft in zijn laatste zitting een streng, doch overi gens zeer toe te juichen vonnis geveld. Bij een proces gaf een getuige den pre sident, op diens vraag cf hij gehuwd was, ten antwoord: Helaas! Het O. M. verhief zich dadelijk van zijn zetel, stelde zijn requisitoir cn eischte drio dagen hechtenis. Het Schepengericht, snel recht doende, veroordeelde den oneerbie.digen echtgenoot tot 10 mark boete. is hij, die eens met zijn tooverstaf won deren deed. Maar thans is zijn rijk uit. En dit zweren Wij mijn vrienden: wij zul len niet rusten, voor we dien vogel hebben neergeschoten en thans gaan we naar huis van onzen vader. Vaarwel! Tot ziens. (Slot volgt). DE BEDE! JVIGf-iEID DER. VOGELS. Geen ander schepsel verstaat do kunst om zoo snel te leven als de vogel; geen ander ook weet zoo goed partij te trekken van den tijd als hij. De langslapers onder ons inenschen, kunnen aan die bedrijvig heid, arbeidzaamheid, onvermoeide werk kracht een voorbeeld nemen. In dezen tijd van arbeidssclunvheid de kentering treedt gelukkig reeds in nu liefst zoo weinig mogelijk gewerkt wordt; nu -haast „het arbeid adelt" alleen kan gezegd' wor den met een ironischen lach om den mond en zijn hooge en edele beteekenis dreigt fe verliezen, nu zeg ik, moest de mensch, do luie mensch vooral, bij de mieren in de leer gaan of bij de vogels gaan leeren, hoe men zijn dag wel moet bestedon. De langste dag is voor de vogeltjes bijna niet lang genoeg; de kortste nacht bijna niet kort genoeg: zijn bedrijvige aard ver zet zich tegen het verslapen en verdroo- men van de 'helft van liet leven; wakker, opgewekt, vroolijk wil hij den tijd, die hem gegund is, doorbrengen. Zie de zwaluwen eens scheren langs het water en honderdon en duizenden keeren af en aan vliegen en zoo gaat het dag in en dag uit tot ze eindelijk ons land verla ten om in warmere streken weer van vo ren af aan te beginnen dit leven van ar beid en verlier. En ons kwikstaartje, en a'le andere ge-*, vederde luchtacrobaten! Zij zitten goen oogenblik stil en ontwaken reeds vroeg uit den korten naclitslaap. De meesten zijn al in beweging voordat het morgen rood de Oosterkim kleurt en zijn met den haan. die den landman wekt en hem ten arbeid oproept, uit hun schuilplaats of nest gekomen, waar ze den nacht hebben doorgebracht. De vogel, die met een stem begaafd is, begroet de ko^st van de dagvorstin met zijn gezang. Hij werpt zich in de lucht en zoekt de hoogste toppen der boomen en jubelt hier zijn morgenzang, wat een dank lied is ter eere van den Almachti.gen God, Die het licht schiep uit het niet en den klaren dag liet volgen op den donkeren, triesten nacht. De leeuwerik stijgt statig op van uit zijn grasland, waar hij den nacht doorbracht en verheft zich al hooger cn hooger van de aarde en jubelt zijn danklied uit in tril lers vol bekoring daar boven in de hooge blauwe luchten; hij wil zoo dicht moge lijk bij zijn Schepper zijn, bang aLs hij is, dat zijn zwakke accoorden verloren gaan in het veelstemmig en machtig koor, dat opstijgt van de aarde uit duizenden keeltjes dier gevederde zangers. Eerst nadat hij gezongen heeft, begint hij voedsel te zoeken. Eerst danken, dan eten! Een les voor zoovelen onzer, die met verstand begaafd zijn en beseffen, hoe 't oneindig-veel wij aan den goeden God ver schuldigd zijn en die toch wel eens aanvallen aan tafel, zonder te danken, en zonder t& bidden? Bijna alle vogels zoeken hun voedsel ge durende twee gedeelten van den dag; des Een snuggere. Mevrouw: Zijn de eieren gekookt, Leentje? Leent je: Neen, mevrouw, ik heb geen horloge om te zien hoe lang ze in het water moeten blijven. Mevrouw:' Daar hangt tooh een" klok in de keuken? Leentje: 'Ja mevrouw, maar die gaat een kwartier voor. i Geen royale. Vreemdeling: Wat kost een uur rijden? Koetsier: Twee gulden, mijnheer. Vreemdeling:" Wat kost 'n uur rijden? zien. Koetsier: Een gulden kost het! Stap maar in kale jakhals! Zelfkennis. Onderwijzer (tot leerling): Waarom lach je? Toch niet om mij? Leerling:' Gunst nee, méneer!' Onderwijzer f Wat is er hier dan nog méér om te lachen, hé?! Misverstand. MeneerT Zeg, vrouw, hier staat in. dat do rokken nu langer dan ooit gedragen worden Mevrouw (vinnig)f Nou maar, daar bedank ik voor, hoor 'k Draag er nu een, die al vijf jaar oud is! En nou nog langer! Een huwelijksgeschenk. Heeft uw zuster onder de geschenken bij haar huwelijk ook twee van hetzelfde ontvangen? vroeg men den jongen Dorbeen. Jawel. Zij trouwde met een weduwnaar die twee jongens had. Ad rem. De jonge lieer G., een fat en bluffertje van de bovenste plank, was naar het minis terie geweest en had daar gesproken met een ondergeschikten ambtenaar, die zeer beleefd jegens hem geweest was. Hebt gij hem wel vriendelijk bedankt zei de vader van l'öt jonge mensch bij de terugkomst van dezen. Bedankt, papa? vroeg het jonge mensch. Zulk een klein ambtenaartje, ik heb er zelfs niet aan gedacht. Tegenover kleine ambtenaren, hernam de vader, een wijs man moet gij er juist altijd aan denken, want tegenover mi nisters vergeet men het nooit. Vriendelijk. E:slaan er hier ook sneiheidsbepa- lingen in het dorp'? vroeg de automobilist. Neen, zei de boer. hoe harder je rijdt, hoe liever we het hebben; des te eer ben je het dorp weer uit. In drift. w Vader: „Toen ik zoo oud was als moest ik om acht uur 's avonds thf zijn." Zoon: „Een rare vader haJdt u!" Vader (woedend): „Een heel wat bet. ren dan jij, aap van 'n jongen!" Gegarandeerd. Negentien gulden, deze parapluio vrouw. En gegarandeerd zijde! 1 Hebt u niet goedkooperl M Zeker! Deze! Tien gulden. Ook «p®, randeerd! Ook zijde? M Nee natuurlijk niet! t—* Wat garandeert u dan? Dat het een parapluie is. Niet uit het veld gestagen. Boer: „Ga weg, of ik fluit mijn hondl Marskramer: „Dan heb ik hier een hee! scherp fluitje voor u, voor 'n schijntje geld. Een gekko vraag! 'Jantje: „Moeder als vader dood gaat hij dan naar den hemel?" Moeder: „Sst, Jan! Jij hebt altijr va» die gekke vragen". Bij den kapper. Barbier: „Hoe wil je je haar geknipt i ben, ventje?" Jantje: „Met een gat in 't midden, als vader." Aan do waterval. De gids aan de Niagara: „Als de dames een oogenblik je haai jmond houden, kunnen ze het ruischen den waterval hoor&n". Ook een middel. Gast (tot ober): „Deze biefstuk is i taai, dat dit mes het niet snijden kan.' Ober (tot kelner): „Breng meneer es ander mes". Verkeerd begrepen. i—Wel jongeman, vroeg do groctvadc vriendelijk aan zijn kleinzoon hoemaa je 't wel op school? 11 Uitstekend, opa, zei de jongen trols, de meester zeide vandaag nog, dat all allo jongens zoo waren als ik, de schoü morgen wel kon gesloten worden. Teleurgesteld. Zou u zin hebben om een mooie wan deling te maken? vroeg het knappe jonj meisje. O, dolgraag, antwoordde de vcrlieh jongeman. Dan wil ik u niet langer ophouden. morgens en tegen den avond; de middag uren zijn gewijd aan de rust, het sjhoon- hcwiden van hun lichaam, het ordenen van hun veeren. Uitzonderingen op dezen regel merkt men op bij alle vogels, die meer dan andere bij liet verkrijgen van hun voedsel van een gelukkig toeval afhangen. Do roofvogels eten slechts éénmaal per dag; zij, die niet zelf een prooi overmees teren, maar gebruik maken van dieren die op een andere wijze den dood vonden, zijn volstrekt niet zoo gelukkig iederen dag te kunnen eten, maar moeten dagen lang soms hongerlijden. In de meeste gevallen wordt de spijs verslonden op dsn dag, waarop zij verworven werd; enkele vogels echter spechten en boomklevers brengen een voorraad proviand hijoen en bewaren deze op bepaalde plaatsen dio als zoovele voorraadschuren dienen, waaruit ook gedurende den winter geput wordt. Na den maaltijd wordt gedronken en daarna een bad genomen, tenz-ij zand. stof of sneeuw het water moeten vervangen. Na deze verfrissching is de vogel gewoon door kalme rust do spijsvertering te be vorderen, zijn veeren te reinigen en in ordï? te brengen: daarna wordt een tweede jachttocht ondernomen. Als ook deze naar wensch is afgoloopen, begeeft hij zich tegen den avond naar bc- paai'de plaatsen om met andere vogels van zijn soort gëzelüg samen te zijn; de zang vogel laat dan nogmaals uit volle borst zijn lied-éren weerklinken, eerst dan be geeft hij zich ter ruste, hetzij op bepaal de slaapplaatsen in gezelschap van oen aantal soortgenoolen of gedurende den brocifjid in de nabijheid van het nest. Het slapc-n gaan geschiedt niet zonder verdere voorbereiding, maar wordt inte gendeel voorafgegaan door langdurige be raadslagingen, een druk gesnap, ge schreeuw en gekrijsch, totdat eindelijk de vermoeidheid zich doet. gelden en hij met het kopje tusschen de veeren in slaap valt. Een ongunshge weersgesteldheid ver stoort den regel en brengt verandering in de bovengeschetste levenswijze; want het weer heeft over het algemeen geno men een zeer grooten invloed op de vo gels. DE REDACTEUR. Op één April stuurt men rfe gekken waar men wil. Dat wist Gerrit niet. Het. was weer den len April. Toen riep hem de buurman. „Gerrit, wil jo voor mij een boodschap deen?" „Heel graag" klonk heb antwoord. „Loop dan eens gauw naar den bakker en vraag hem of hij de houten pan niet kan missen." Gerrit liep naar den bakker. Maar die had natuurlijk geen houten pan. Hij stuurde Gerrit naar den smid om te vragen naar de ijzeren plankjes. Doch deze moest even lachen en dacht •toen na. Hij stuurde Gerrit naar den tim merman. Hier moest hij een 1 o o d c n vijl gaan vragen. De timmerman stuurde hem naar baas Prik om te vragen naar de glazen eist. Baas Prik was ccn goede man. Hij wou Gerrit niet langer voor spot laten loopen. „Wat zou ik met een glazen eist doen, jongen?" vroeg hij. „Die zou immers bre ken. Weet je niet, dat het 1 April is en dan stuurt menTeen opeens begree Gerrit alles. Ze zullen me niet meer fo) pen, dacht hij, En sinds is baas Prik ïi beste vriend geworden, want in hem vonl hij niet alleen een man, die men vertro# wen kon, maar die tevens hem een go», hart toedroeg. Herman Meeuw Coupéconversatie cp een snikheeten ciaa In een buurtverkeertje zaten Zeven, menschen bij elkaar. De zon scheen brandend op het treintje En de lucht was drukkend zwaar. Bijna allen spraken meestal Over 't schrikk'lijk warme weer. D'ecn zei: „sjonge, wat een hitte!" D'ander: „Je valt er haast bij neer.' Een dandy in den hoek gezeten Met een doekje vel parfum, Zet z'n knevel in de krullen, Was verbazend uit z'n hum. „Mille tonnerre mijne harsen, d'Atmosfeer i3 étouffant. Wat een mensch moet transpireerem, 'b Is heusch verre van charmant." „Ja", zoo antwoordt hem een zeeman, ,,'b Is nog erger dan in de boot. Kon je nou maar een biertje krijgen, Dan had je tenminste nog wat troost j,Nou", spreekt nu een pardenkcopei, Die zijn pet heel schuin heeft staan „Ik moet jullie toch bekennen, Dat ik 'b erger heb doorstaan. 't Was teen ik voor dc warmte In de scha uw van 'fc peerd wou staal Maar, och arme! niks geen schaduw 'b Zonlicht was dwars door 'm hccngJ gaan." „Ja", zei teen ccn heel oud besje, „:k Herinner 't me alsof 'b gister Lang geleden,- 'k was nog een meissc,. Vielen de musschen dood in 't gras.' „Och", zucht nu een burgerjuffrouw. „Wat is 't heit, 'lc zweit me dcud. Gelouf me fry, fan me liande f Loopt een plassie in me schout." Allen klaagden over de hitte Maar alleen een stijve nuf Zwaaide aldoor met haar zakdoek j En zei verder niets dan: pffff! Leonid&S' Meimaand. Pascben is nu ras gekomen 'k Zie het groen reeds aan de bocnicn t Barre voorjaar moet verdwijnen Want dc Meimaand zal verschijnen. Meimaand met uw zoete geuren; Meimaand, die do bloemen, cp doeg Frischheid schenkt aan al wat leeft Vreugd' en weelde aan al wat zweeffl Do vogels jub'lcn, slaan cn lcwinkSfflj 't Is liun jubeltij't is al naar liu'r licgce» Hoort! in beemd en wei on meer, j Klinkt ccn loflied tot don Heer! Bepple Bots, H. 11-J-»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 16