EVEN LACHEN.
Anecdote uit de rechtzaal.
Tv echter: „Beschuldigde van wat leeft
gij?"
„Van aardappelen en biefstuk, meneer."
„Dat jtfaag ik niet. Ik vraag, hoe gij
aan uw dagelijkseli brood komt?"
„Dat brengt de bakker, alle dagen, me
neer.' -
„Ge begrijpt me niet. Ik vraag u hoe
het u gaat?"
„Wel, niet slecht meneer de rechter,
dank u welEn met u?"
We leven zoo snel,
„Wat, ben je nu weer hier? Ik heb je
vijf minuten geleden de trap laten af
smijten."
„Ja mijnheer, wij leven in den tegen-
woordigen tijd zoo snel."
Bedrog.
Klant: „Dat 's toch te erg. U zet op uw
raam dat men hier op het opstrijken van
je hoed kunt wachten. Nu zit ik hier al
drie uur, wat een bedrog."
„Bedrog? Wilt u dan beweren dat u niet
zit te wachten?"
Een vriendelijke pa.
Ja pa, ik heb in den trein een meisje
leeren kennen en heb me met haar verloofd
Ertkomt tegenwoordig geen einde aan
de spoorwegongelukken.
Dan was ze 't ook niet.
„Zeg Jan, ik heb dezen nacht van je
overleden tante gedroomd."
„Heusch, Frits? En wat zei .ze zoo al?"
„Niemendal, geen enkel woord, ze keek
me alleen aan."
„Nou dan was ze 't ook niet, want als
't mijn tante geweest was, had ze zeker
gesproken."
Zij wist het.
Bertha (bezig een FTansché thema te
maken.)
Zeg eens, Betsie, hoe moet ik schrijven
le coeur of la coeur.
Betsie: Wel, le coeur.
HuisnaaisterIk geloof, jongejuffrouw
dat het likeur moet zijn.
Een puzzle.
„Wel Emma, heb je je gisteravond goed
op het ba-1 geamuseerd?"
„Zwijg er vr.n, 't was om weg te loepen."
„Wat je zegt. Waarom dan toch?"
„Omdat ik den heelen avond ben blij
ven zitten."
Met den tijd mee.
In Duitschland, gedurende het tijdperk
der nullen.
„Zeg, moedertje, vraagt een student aan
een oud vrouwtje, „hoe oud ben je wel?"
„0! ik geloof 75000, ik weet het niet
precies meer".
Goed bedeeld.
Op een kinderconcert.
Moeder: „Waarom doe je 'n knoop In
je zakdoek?"
Rietje: „Ik wil dat liedje onthouden.
'Jantje secuur.
Krelis is op reis geweest en wordt door
zijn vrouw op het perron verwelkomd.
„Wat zie jo bleek, Krelis, is je iets over
komen?" vraagt ze beszorgd.
„Als ik maar geen straf krijg", zucht
hij bevend.
„Straf? Wat heb je dan uitgevoerd?"
vraagt zijn wederhelft verschrikt..
„Ik heb in een rookcoupé gezeten en ik
heb niet gerookt", antwoordt Krelis.
Een leukerd.
Onderwijzer: „Daar heeft een van jullie
achter mijn rug met een prop papier ge
gooid. Karei, kan jij zeggen wie het ge
weest is?"
Karei (die 't zelf gedaan heeft): „Ik
weet 't wel meneer, maar ik zou hem niet
graag verraden."
„Dab is eigenlijk te nauwgezet van ka
rakter. Ga maan zitten Karei."
Een moeilijke positie.
O Marie! ik weet geen raadf
Maar beste Lissy, wat is er dant
Stel je voor! Jan belooft nooit meer te
zullen drinken als ik met hem trouw, enTom
dreigt me aan den drank te gaa-n als ik niet
met hem trouw!
Een hardnekkige.
Wel verbazend! Al weer een reiziger. Ik
heb het laatste uur rijf collega's van u de
deur uit laten smijten.
Zeker om uw orders voor mij te -reservee
ren!
Een lichtpunt.
U zult het toch met me eens zijn, mijn
heer, betoogde de man, die aan politiek deed
en zijn medereiziger al een half uur lang
verveeld had met zijn pessimlstïsöhen kijk
op den politieken economischen toestand,
u zult het toch met me eens zijn, dat het
uitzicht dreigend is? De horizon is donker,
er pakken zich onheilspellende wolken ea^
men Kunt u één lichtpunt zien in de situa
tie?
Jawel, zei de ander met een zucht van
verlichting, aan het volgende station ga ik
eruit.
Dat helpt ook al niet.
Hij was een verwoed tegenstander van
vaccinatie.
Waar dient 't toe, zij hij in 't midden
van z'n dispuut, ik heb een land gekend,
mooi als de dag, en de familie heeft 't laten
inenten.... Twee dagen later was 't dood.
Wat, twee dagen later?
Ja, 't raakte onder een auto en was
in één slag morsdood. Laat jij nou je kinde
ren maar inenten?
Niet zoo bedoeld.
Mientje: Moeke, zal ik dien brief op de
'bus gaan brengen?
Moeke: Neen, nee, kind. Het stormt en
stortregent. Je zou er nog geen hond door
heen ja gen. Laat vader maar gaan.
Onverwachte redding.
Agent (tot man, die ruzie met zijn vrouw
heeft): Ik arresteer je.
Man: Arresteeren? Je komt me ver
lossen.
Modern.
Zeg eens meisje,, eer ik je hUur
weten of je ook fietsen kunt poetsen?
Neen, mevrouw, daar hou ik J
mee op, maar ik kan u wel een a<U
waar ik zjiijn fiets laat poetsen.
Zijn wensch vervuld.
Een jongmensch had zich in schü]^
stoken en schreef een brief aan z'q
Beste vader.- Tot mijn spijt
speelsohuiden. Stuur mij alstublieft
derd gulden. Uw liefhebbende zoon
P. S. Ik schaam mij zoo over,
brief, dat ik eigenlijk hoop, dat bij
in handen komt.
Do vader antwoordde:'
Beste jongen. Je wensch ia
Ik heb je brief niet ontvangen, j#
hebbende vader.
Gauw gekalmeerd.
Een in ietwat opgewonden toesta^
keerend heer komt een m 1
nen, overal rondkijkend.
Een winkeljuffrouw:
meneer?
Meneer f Ja, ik heb m'n vrouw n
ren!
Dan moet u zijn in de rouw-afd»;
eerste verdieping l
Uit een roman..
De vader wreef in zijn woede
gaand verkwistenden zoon de pao geV;
automobiel van tachtig paardenbak
der den neus.
EIND GOED AL GOED.
XL VIII.
Eer moeder en dochter in staat waren den
trouwen koetsier te bedenken, is Jan de trap
pen afgehold en schiet als een pijl uit den
boog naar huis, want er is voor vandaag nog
veel werk aan den winkel, want hij wil het
paardentuig glimmend hebben als een spie
gel en vrouw Van Baarle en Marietje met
onderscheiding behandelen.
Als Jan iets doet, doet hij het goed. Hij
weet, hoe het hoort, en de hulpvaardigheid
en naastenliefde van de meesteres werkt
aanstekelijk op den knecht.
Het is drie uur in den middag. Wie op dat
uur door de Boomstraat had gewandeld
had voor no. 16 een mooi, glimmend rijtuig
zien stilhouden, met een koetsier op den
bok, in dikken winterjas gewikkeld en een
warmen pels om de schouders ge-slagen; en
had gezien, hoe Jan met veerkrachbigen
sprong van den -bok wipte en met rappe
schreden in het hooge gebouw verdween,, om
een kwartier later met mejuffrouw Van
Baarïe en haar dochter weer te keeren en
deze in 't rijtuig te doen plaats nemen, ter
wijl hij met de hand bij den 'hoed, zooals hij
dat gewoon is, het portier dicht sloeg en
weerom zijn plaats opzocht op den hoogen
bok vanwaar weldra de zweep fiks klapper
de in den wind.
Daar rolt het rijtuig voort, nagegaapt door
de babbelende vrouwen nib de buurt, die
het fcooh maar wat bij het ware end hadden.
dat dde vreemde Mevrouw en de weduwe
Van Baarle in nauwe familiebetrekking
stonden tot elkaar.
Juffrouw Van Baarle kon van aandoening
geen woord spreken. Geen banden van
vriend-schap heeft zij daar in dat huis aan
geknoopt, waar zij bijna twee jaar, dat ar
moedig zolderkamertje bewoonde; geen aan
gename herinneringen laat zij daar achter
en toch schreit ze in stilte voort, want weer
is een stuk van haar leven afgespeeld en een
nieuw tooneel begint. Hoe zal dit to on eel
voor haar zijn? Kom laten wij ons niet
verdiepen in hetgeen de toekomst brengen
kan en alles over laten aan Hem, Die be
schikt over ..lieden en toekomst" beide..
Voor Marietje is deze rit een vreugdetocht.
Het lijkt voor haar een sprookje; een mooier
rijtuig zag zij nooit en dan zelf daarin
mogen zitten, het leek wel, alsof ze een prin
sesje was. En kijk eens, met welk een guitig
oog ze blikt op haar popje, dat ze af er toe
voor 't raam houdt, om ook te kunnen zien
naar die huizen en winkels en grachten en
menschen in lange, lange rijen.
Zoo te rijden, dagen achtereen, het zou
voor Marietje een verrukking zijn. Honder
den vragen wil ze haar moeder stellen, maar
ze durft niet: haar moedertje heeft verdriet;
moedertje schreit.
Zij zal straks vragen of morgen of over
morgen als ze eenmaal thuis zijn. Thuis,
haar nieuwe woning!
Hoe zalig tochMarietje zou nu wel wil
len. dat het paardje nog harder liep, hoe
verrukkelijk ze het rijden ook rindb.
Straks wou ze dagen lang rijden, maar nu
verlangt ook zij toch heusch naar dat mooie
tuinhuisje, dat ze in haar verbeelding voor
zich zag en dat ze reeds uitteekende met
een vastheid van lijn, alsof de werkelijkheid
daar voor haar stond. Zoo had Jan verteld
van al dat moois, dat weldra het hare waa.
Of zou hij soms een beetje gejokt hebben?
Ja, ja, je kunt nooit weten! Die Jan is zoo'n
oolijkert! Maar dat zal wel niet! Jan is haar
nieuwe, groote kameraad tot Frits komt.
Zijn we d'r haast, moeke?
Ik w-eefc het niet, kind,
Ik weet het ook nieb.
Even later: Goddank! we zijn er.
Het rijtuig staat stil.
Stapt U maar voorzichtig uit, Juffrouw
Van Baarle en volgt u me maar en jij Ma
rietje. vergeet de pop niet. anders zou ik ze
aoma hemden.
Langzaam, met gebogen hoofd en on vas
ten tred. nadert Truida haar toekomstige
woning. Wat er in haar hart omgaat, nu ze
haar ïnnigsten wensch vervuld ziet is niet te
beschrijven. Het lijkt haar een droom en I
haar gedachten, wijlen ver, ver in het ver
leden en in haar geest, ziet rij Jan. die van
uit de hooge hemelen haar glimlachend toe-
wuift', ten teeken, dat hij nog meeleeft met
de achtergeblevenen, die hem dierbaar wa
ren en nog dierbaar zijn
Het is een droom; een droom schoon en
wonderlijk; heb is als de blijde inkomsten
na den strijd; het is als een opstanding ten
leven; waar zat zij gisteren nog; waar nu?
Gisteren nog in den schaduw geplaatst, van
daag in het volle licht!
Gisterenoch ja! waarom het verleden
nog voor den geest te halen kom Truida,
het leven ligt in het heden; en nu staan
bloemen rondomme en fluiten de vogels in
struiken en hagen en nestelen in de hooge
toppen der boomen, die staan rondom je
keurig© woning. Luister naar Marietje, die
duizend vragen stelt en holt kamer in, ka
mer uit en nieb uitgekeken komt aan de ra
men. zoo mooi vindt ze alles en binnen en
buiten. De Redacteur.
(Wordt vervolgd).
CORRESPONDENTIE.
Gregorius, Leiden Zeker mijn
jongetje, laat ik je opstelletje plaatsen. Ik
vind dergelijke beschrijvingen van dieren
bijzonder interessant. Je hadt dit onderwerp
nog wat beter kunnen uitgewerkt hebben.
Weet je wat! vertel ook eens wat over de
slang; de bij; de vlieg; de walvisoh e. a. of
wil een ander vriendje zijn krachten eens
beproeven? Ik wacht af. Dag Gregorius!
Arendsoog! in de prairieën van Zuid-
A'merika. Te laat kwam je verzoek bin
nen! Is het heel erg? Zijn de stamgenooten
niet in him sas of wat hebben ze aan te
merken? Span de vierschaar, jonge held,,
enspreek recht! Ik wacht op •andere
verhalen; zeg dit ook aan de tentgenooten
en nude stevige vijf voor u allen.
Ellen, Leiden. Je hebt zeker wel
gezien, dat ik je keurig episteltje direct, heb
geplaatst. Ik had er echt schik mee. Weet
je wat jij eens moest doen Ellen? Kijk eens
goed toe! In ons blad komt-met veel vervolg
nummers een sprookje van Oom Wim. Als
jij dat eens in een versje uitwerkte: ik zal
je later wel eens zeggen, waarom ik dit
vraag? Denk er een3 om enlaat, af en
toe eens wat hooren. Zul jo? Groet vader en
moeder en alle huisgenooten van me. Oma
ook niet vergeten! Dag Ellen!
Coba, Leiden Zoo mijn kind:
Heeft vader een beetje geholpen! Dat is
niets. Dat mag welIk stel me zoo voor, dat
versjes en verhaaltjes binnen komen waar
niet alleen vader, maar de heele familie
aan te pas is gekomen. Om je plezier te doen
wordt jouw versje geplaatst.
Maar is dat nu heusch eigen werk? Ik zou
het haast betwijfelen. En Verlangen"? Dag
Ooba. Veel groetjes
Het Vroolijke Clubje. En
hebben jullie dat saampjes gemaakt onder
heb overblijven? Dat ie flink. Zoo gaat de
tijd om voor men het weet en daarbij is de
tijd welbesteed. En jullie ga-at nog meer
versjes maken en jullie vindt het zoo pret
tig! Het kan niet beter! Zoo wil ik het hoo
ren! Dat belooft wat voor la-ter? Begin al
vast maar aan iets nieuws? Zoo doe ik ook!
Het ééne is af en aan het andere wordt de
eerste hand gelegd. Dag „Vroolijk Clubje"!
ik groet jullie allen zeer.
De Redacteur.
Een Sint-Nicolaasavond bij Kees Bel.
(Slot.)
Moeder gaf Kees een kus en liet hem
uit.
Kee3 sloeg echter spoedig do straat in
naar het postkantoor.
Daar gekomen vroeg hij den ambtenaar:
„Hoe kan ik het beste geld verzenden,
mijnheer?"
Wel, jongen, per postwissel. Hier hebt
Kees bestudeerde aandachtig het formu
lier, doch wist er geen raad mee en
vroeg toen:
„Kunt U mij, dit formulier even) invul
len, mijnheer?"
„Zeker wel", sprak deze lachende, „zeg
maar hoe groot het bedrag is, waarheen
het moet en je adres."
Nogmaals haalde Kees de advertentie
nit zijn broekzak en las: „Hoofdbestuur
van het Nederlandsche Roode Kruis, Prin-
cessegraeht 27, Den Haag, onder motto:
„Voor Duitschland", afzender Kees Bel,
Ruiterlaan 17a.
Toen de postambtenaar met de invulling
van het formulier gereed was, zei hij
„Nou Kees Bel, daar doe je een goed werk
aan hoor. Dat is voorzeker een prachtig
Sint-Nicolaas-surpïise voor die arme nood
lijdende stakkers. Maar nou krijg ik tien
gulden plus tien centen voor postwissel-
recht.
Jongens, jongens, daclit Kees, dat wordt
erger, want daar had hij in 't geheel niet
aan gedacht.
Alieen om dab pieterig dubbeltje zou nu
de heel© zaak in het honderd loopen.
Verlegen krabdé Kees zich achter het
oor, haalde toen zijn tien gulden uit deü
zak en stamelde:
„Mijnheer neem me niet kwalijk, maar
dat het verzenden, nog tien oenten kost,
wist ik niet. Ik heb er niet op gerekend.
Ia het goed dat ik zo U morgen even
breng?"
„Nou, sprak de lachende loketbeambte,
het is hier niet gewoonte iets voor te
schieten. Maar jij doet daar zoo'n goed
werk, dan kan ik niet nalaten hét post-
wisselrecht voor mijne reke* ^rg te nemen.
En hier heb je het be |ijs van storting, dit
moet je zorgvuldig bewaren."
„Dank U wel mijnheer."
„Tot je dienst Kees."
„Dag mijnheer!"
„Dag Kees Bel."
„Eindelijk", mompelde Kees erv een
zucht ontsnapte zijn mond, terwijl hij
aandachtig het bewijs van storting bekeek.
Wel, daar stond liet. Kees Bel, tien gul
den voor het Roode Kruis, enz. entz.
Pot-stauaenid, dat was zeker een gewich
tig stukje papier. Kees verb or
onder in zijn broekzak en stopte er toen
z'n zakdoek boven op.
Met een blij gemoed, zooals het slechts
aan kinderen eigen is, en met de gedachte
een goed werk te hebben verricht, stom-
de Kees naar school.
Eindelijk was dat heerlijk avondje ge-
komon waarop de heilige vriend aller kin
deren de kleuters zou verrassen.
Ivee3 zat, een weinig zenuwachtig, in
een hoekje bij de kachel weggedoken.
Hij was heden jarig.
Wat had Keesje al een boel speelgoed'
van zijne ouders ontvanger^ en nu zoo
dadelijk nog Sint-Nicolaaa op bezoek
krijgen.
Jongens wat een feest.
Rinkelend werd heb tuinpoortje geopend.
Geweldig zware voetstappen weerklon
ken en deden het huis van Bel dreunen.
Kees nam een afwachtende houding aan.
Daar werd de deur voorzichtig geopend,
en Sint Nicolaas, een man van reusach-
tigen lichaamsbouw en deftig uiter
lijk, trad, op den voet door zwarte Piet
zijn knecht gevolgd, de kame-r binnen.
De lange zilver witte baard, welke gol
vend op zijn robuste borsb neerviel, deed
den heiligen man nog indrukwekken
der voorkomen.
Nadat Sint de oeroude en overal gelijke
formule had uitgesproken, en Kees enkele
gebedjes en vragen ter voldoening van
Sint had beantwoord, zette de heilige man
eeii groote doos op tafel, met do woorden:
„Hier zit alles in wat je verlangde, en ik
vertrouw dat je steeds een braaf en op
recht kind mag blijven."
Nu was het dé beurt van Vader Bel om
een woord tot Kees te richten.
„Zie zoo Kees, haal nu eens gauw je
spaarpot van boven en geef dien aan Sint
Nicolaas.
O, jè, daar had je het nou al, en, toen
hij zwarte Piet zag glimlachen, was het
of hij al in den zak zat.
Hij kon zich niet langer bedwingen en
barste in hevig snikken los.
„Wat is dat, sprak Sint, kinderen die
huilen. Wel dan neem ik alles maar mee."
„Neemt U alles maa-r weer mede terug
goede Sint, staaield© Kees, huilend, want
ik heb mijn spaarpot reeds leeg."
Kees' lichaampje trilde en schokte ge
weldig.
Allen stoivwuï vorbaasd. en als uit één
mond kwa-ei het: „Waar heb je het geld
dan Kees?"
In stukken en brokken verhaalde Kees
nu wat hij met de tien gulden had gedaan,
greep zenuwachtig in zijn broekzak en liet
toen aan Sint het bewijs van storting zien.
Sint Nicolaas en vader en moeder waren
zeer ontdaan. Zooveel goedheid. Met tra
nen in de ootgen omhelsden zij Kees en
de oude kindervriend sprak: „Gij zijt een
braaf en edel kind. Hier, hebt jo er nog
een pakje bij. Blijf steeds zoo leven en
gij zult gelukkig worden.
Na Kees den zegen te hebben gegeven
verliet de heilige man de woning.
Nog nooit te voren, hadden ze bij Bel
zoo'n gelukkigen avond gekend.
Herbres.
De betoovei-de Koningskinderen
door Oom Wim.
I.
Er was eens een Koning, -die drie kinde
ren had.
Die kinderen waren jongens, waarop hij
trotsch mocht wezen.
Zij waren gezond en flink en 6terk; wa
ren moedig en kenden geen gevaar. Zij
leerden goed en er was niemand aan het hof
en in het land, of hij was vol lof en sprak
naob eerbied over de Koningskinderen, die
eenmaal waardig zouden zijn om 's Ko-
nings plaats in te nemen en te regeeren
over stad en land; over het uitgebreide
groote rijk des konings.
De drie zoons groeiden op te midden,
der hovelingen en werden geleid en be
schermd door de dienaars des koning».
Ook aan hun ontwikkeling werd veel »org
besteed. De knapste meesters werden aan
't hof ontboden om hun drietjes datgene
te leeren wat zij later mochten noodig
hebben als zo zelf do teugels van 't be
wind in handen namen en regeeren zou
den over dat deel, dat hun zou worden,
toegewezen. En nooit gingen ze uit jagen
of visschen of roeien of rijden of wande
len of één der hovelingen ging mee om
een waakzaam oog te houden over hun
doen en laiten. Koningskinderen missen
de vrijheid, die wij genieten: er is altijd
één ,die aan hun zijde stapt en Konings
plaats inneemt.
Er scheen een] zon van gel-uk aan heb
hof dés Konings en waar het drietal ver
scheen in hun keurige pakjes, daar was
vroolijlcheid en leven, daar was scherts en
dartele blijheid, daar schalde en klaterde
hoog op de heldere lach van de Jeugd,
die van zorgen wist nooh van verdriet. En
do koning, de machtige vorst van het land,
vond zich zelf weer terug in zijn kinderen
en te midden der zijnen voelde hij het
hart sneller slaan van geluk en vaderweel
de. Dan vergat hij de zorgen, die hem
drukten, want, koning te zijn over een
groot rijk, i3 een zwaar en moeilijk ambt;
dan dankte hij in stilte den goeden God,
Die hem die kinderen geschonken had, al
moest hij nog altijd treuren over_ het ver
lies van zijn dierbare, onvergetelijke gade,
■de brave en goede Koningin, die de wree-
de dood hem ontrukt had. En zoo leefden
ze voort in vrede en voorspoed en geluk,
totop zekeren dag iets verschrikke
lijks gebeurde.
De kinderen zijn opgegroeid tot_ jonge
lingen van 15, 16 en 17 jaar. Het zijn geen
kinderen meer; èn wat hun grootte èn wat
hun ontwikkeling betreft staan ze ver bo
ven do andere gewone menschenkinderen
van hun leeftijd.
Ze kunnen thans paardrijden als de
beste; kunnen zwemmen en Toeien dab nie
mand der hovelingen zich mot hun meten
durft, en schieten met pijl en boog en ge
weer, met een vastheid van hand en zoo
goed, dat de koning zelf het afleggen zou,
als hij met zijn zoons durfde kampen.
En de koning was trotsch op zijn jongens
en prees in hen dien gelukkigen aanleg en
dien geest van durf en voortvarendheid
en vastberadenheid, eigenschappen, die ko
nings voorgeslacht kenmerkten.
Als echte koningskinderen haakten ze
naar roem, naar eer, naar avonturen. Ze
wilden zien, met eigen oogen zien, het
kasteel van den too venaar; het kasteel,
dat lag te midden van heb groot, diep
bosch en dat zich heel in de verte aitee-
kende tegen den horizon als een dreigen
de, zwarte wolk. Kijk! daar wilden ze
heen; daar wilden ze hem opzoeken en
met hem vechten als het moest, maar....
ze mochten niet: de koning had 3trenge
bevelen gegeven en, hoe goed hun vader
ook was, hij duldde geen ongehoorzaam
heid.
„Gaat, waar gij wilt, maar zet geen voet
in het bosch. In heb bosch dreigt gevaar
en wee hem, die mijn raad in den wind
zal slaan!"
Dat was het woord dee konings. Ea
woord was een bevel en dat bovel i
ook voor de koningskinderen.
Wee ook hen, zoo rij niet luuig
naar vaders stem.
En ziet, wat gebeurde.
De jonge prinsen dachten dag en^
over dat bosch en den toovenaar et
kasteel en hoe meer zij da
nieuwsgieriger zij werden en inij
maakten zij plannen en wachtten ik
op een gunstige gelegenheid om i
merkt er van door te gaan en -
den geen rust meer en geen lust it
dagelijkschen arbeid zij verlangden a
en meer naar het geheimzinnige, vair
ze reeds zooveel gehoord en gelezen-
den, totze zouden zien, met
o-ogen zien, maar ook zouden onderra
dat niemand, ook het koningskind
ongestraft kondngsbevel zou trotseert
(Wordt vervolgd.)
I
Voor 't eerst naar school,
Jantje ging voor 't eerst naar schooi
Al heel vroeg was hij opgestaan,
Vol van pret en jool;
En vroeg toen„Moe mag 'k nu guif
..Eerst eten kleine, lieve Jan,
Dan ga ik dadelijk mee
En kleed ik eerst m'n zeiven an.
We gaan dan met ons twee".
De meester zei: „Zoo kleine guit.
Kom jij maar met me mee";
Maar Jantje zei: „hé moe, ik woucr
wel weer al
Zijn stem klonk droef van wee.
Maar Moeder sprak: „Kom, kom,
Als je niet naar school gaat
'Blijf je altijd dom."
Het Vroolijke Clutj
De vlinder.
Kent gij ze niet, die dwarrelende dia!
die van bloem tot 'bloem fladderen on!
eitjes te leggen. Men noemt ze vlinders,
wel kapelletjes. Is het geen genot ze ten
als men een wandeling maakt door het ks
Ze rijn zoo schoon, zoo mooi. Maar een
pel, die er van buiten prachtig uitziet. 1
mn binnen erg rot wezenZoo ook meti
vlinders. Zij vernielen vaak heele koolri-i
„Zoo'n onschuldig diertje, zult ge z
En t-och is het zoo.
Daar zal ak je iets van vertellen. Zw
gij reeds weet, fladderen de vlinders t
bloem tot bloem om haar eitjes te 1*5?
Zoo gauw nu de zon haar eerste strain
den zomer heeft laten schijnen, kome:
eitjes nit en verschijnen er^Jeine rupee'-!
nu richten zoo'n schade aan. Zoo gauri
rijn uitgekomen beginnen rij te eten! i
eten! .of heb uitgehongerde leeuwen nf
maar zij zijn nieb met 'hun tienen, doch
zenden. Zoo gauw rij him buik vol befc
gegeten gaan do diertjes zich verpoppend
de warme Augustus-zon de poppen doet
breken. Daaruit verschijnen prachtiM^
ders of kapellen. Deze gaat weer eitjes le?
gen om weer andere schadelijke dieren
maken.
Deze vlinders, waarvan ik verteld heb rj|
kool vlinders. Ik zeg er het expres bij. oa®
je verschillende soorten van vlinders t».
die van boombladeren, andoren die
klimop-bladeren loven. Gregonft
Ds Lente.
Eindelijk is liij nu gekomen,
De lang verwachte lentedag.
Een groene tint kleurt nu do 1--
Op ons gezicht komt weer een lach,
De sleeën rijn van baan en wegen,
Men ziet ze thuis op zolder staan.
De lente-vorstin heers dit nu ten
En doet ons ha-rt steeds sneller slaan.
waklfi
De zon wordt al weer vroeger
En gaat ook later weer te bed.
De boer i3 vroeg weer op z'n akker,
En werkt met liefdé, naar ik wed.
utioe-zee, de lento is aangekomen
En alles groeit cn bloeit met fr'aen
De vogels zingen in de boomen,
Hun lentelied nu hard, dan zacht.
De kikkers springen, uit de slooten
En kwaken vrij hun lentelied,
En duizend muggen in do goten,
Dansen mee; of zou 'het niet?
En ook de zieken zijn gelukkig-
Bij de komst dier lcnt'vor3tin,
Die groen en 'bloemen toovert,
En leven geeft en blijden z^n.