EVEN LACHEN. Anecdote uit de rechtzaal. Tv echter: „Beschuldigde van wat leeft gij?" „Van aardappelen en biefstuk, meneer." „Dat jtfaag ik niet. Ik vraag, hoe gij aan uw dagelijkseli brood komt?" „Dat brengt de bakker, alle dagen, me neer.' - „Ge begrijpt me niet. Ik vraag u hoe het u gaat?" „Wel, niet slecht meneer de rechter, dank u welEn met u?" We leven zoo snel, „Wat, ben je nu weer hier? Ik heb je vijf minuten geleden de trap laten af smijten." „Ja mijnheer, wij leven in den tegen- woordigen tijd zoo snel." Bedrog. Klant: „Dat 's toch te erg. U zet op uw raam dat men hier op het opstrijken van je hoed kunt wachten. Nu zit ik hier al drie uur, wat een bedrog." „Bedrog? Wilt u dan beweren dat u niet zit te wachten?" Een vriendelijke pa. Ja pa, ik heb in den trein een meisje leeren kennen en heb me met haar verloofd Ertkomt tegenwoordig geen einde aan de spoorwegongelukken. Dan was ze 't ook niet. „Zeg Jan, ik heb dezen nacht van je overleden tante gedroomd." „Heusch, Frits? En wat zei .ze zoo al?" „Niemendal, geen enkel woord, ze keek me alleen aan." „Nou dan was ze 't ook niet, want als 't mijn tante geweest was, had ze zeker gesproken." Zij wist het. Bertha (bezig een FTansché thema te maken.) Zeg eens, Betsie, hoe moet ik schrijven le coeur of la coeur. Betsie: Wel, le coeur. HuisnaaisterIk geloof, jongejuffrouw dat het likeur moet zijn. Een puzzle. „Wel Emma, heb je je gisteravond goed op het ba-1 geamuseerd?" „Zwijg er vr.n, 't was om weg te loepen." „Wat je zegt. Waarom dan toch?" „Omdat ik den heelen avond ben blij ven zitten." Met den tijd mee. In Duitschland, gedurende het tijdperk der nullen. „Zeg, moedertje, vraagt een student aan een oud vrouwtje, „hoe oud ben je wel?" „0! ik geloof 75000, ik weet het niet precies meer". Goed bedeeld. Op een kinderconcert. Moeder: „Waarom doe je 'n knoop In je zakdoek?" Rietje: „Ik wil dat liedje onthouden. 'Jantje secuur. Krelis is op reis geweest en wordt door zijn vrouw op het perron verwelkomd. „Wat zie jo bleek, Krelis, is je iets over komen?" vraagt ze beszorgd. „Als ik maar geen straf krijg", zucht hij bevend. „Straf? Wat heb je dan uitgevoerd?" vraagt zijn wederhelft verschrikt.. „Ik heb in een rookcoupé gezeten en ik heb niet gerookt", antwoordt Krelis. Een leukerd. Onderwijzer: „Daar heeft een van jullie achter mijn rug met een prop papier ge gooid. Karei, kan jij zeggen wie het ge weest is?" Karei (die 't zelf gedaan heeft): „Ik weet 't wel meneer, maar ik zou hem niet graag verraden." „Dab is eigenlijk te nauwgezet van ka rakter. Ga maan zitten Karei." Een moeilijke positie. O Marie! ik weet geen raadf Maar beste Lissy, wat is er dant Stel je voor! Jan belooft nooit meer te zullen drinken als ik met hem trouw, enTom dreigt me aan den drank te gaa-n als ik niet met hem trouw! Een hardnekkige. Wel verbazend! Al weer een reiziger. Ik heb het laatste uur rijf collega's van u de deur uit laten smijten. Zeker om uw orders voor mij te -reservee ren! Een lichtpunt. U zult het toch met me eens zijn, mijn heer, betoogde de man, die aan politiek deed en zijn medereiziger al een half uur lang verveeld had met zijn pessimlstïsöhen kijk op den politieken economischen toestand, u zult het toch met me eens zijn, dat het uitzicht dreigend is? De horizon is donker, er pakken zich onheilspellende wolken ea^ men Kunt u één lichtpunt zien in de situa tie? Jawel, zei de ander met een zucht van verlichting, aan het volgende station ga ik eruit. Dat helpt ook al niet. Hij was een verwoed tegenstander van vaccinatie. Waar dient 't toe, zij hij in 't midden van z'n dispuut, ik heb een land gekend, mooi als de dag, en de familie heeft 't laten inenten.... Twee dagen later was 't dood. Wat, twee dagen later? Ja, 't raakte onder een auto en was in één slag morsdood. Laat jij nou je kinde ren maar inenten? Niet zoo bedoeld. Mientje: Moeke, zal ik dien brief op de 'bus gaan brengen? Moeke: Neen, nee, kind. Het stormt en stortregent. Je zou er nog geen hond door heen ja gen. Laat vader maar gaan. Onverwachte redding. Agent (tot man, die ruzie met zijn vrouw heeft): Ik arresteer je. Man: Arresteeren? Je komt me ver lossen. Modern. Zeg eens meisje,, eer ik je hUur weten of je ook fietsen kunt poetsen? Neen, mevrouw, daar hou ik J mee op, maar ik kan u wel een a<U waar ik zjiijn fiets laat poetsen. Zijn wensch vervuld. Een jongmensch had zich in schü]^ stoken en schreef een brief aan z'q Beste vader.- Tot mijn spijt speelsohuiden. Stuur mij alstublieft derd gulden. Uw liefhebbende zoon P. S. Ik schaam mij zoo over, brief, dat ik eigenlijk hoop, dat bij in handen komt. Do vader antwoordde:' Beste jongen. Je wensch ia Ik heb je brief niet ontvangen, j# hebbende vader. Gauw gekalmeerd. Een in ietwat opgewonden toesta^ keerend heer komt een m 1 nen, overal rondkijkend. Een winkeljuffrouw: meneer? Meneer f Ja, ik heb m'n vrouw n ren! Dan moet u zijn in de rouw-afd»; eerste verdieping l Uit een roman.. De vader wreef in zijn woede gaand verkwistenden zoon de pao geV; automobiel van tachtig paardenbak der den neus. EIND GOED AL GOED. XL VIII. Eer moeder en dochter in staat waren den trouwen koetsier te bedenken, is Jan de trap pen afgehold en schiet als een pijl uit den boog naar huis, want er is voor vandaag nog veel werk aan den winkel, want hij wil het paardentuig glimmend hebben als een spie gel en vrouw Van Baarle en Marietje met onderscheiding behandelen. Als Jan iets doet, doet hij het goed. Hij weet, hoe het hoort, en de hulpvaardigheid en naastenliefde van de meesteres werkt aanstekelijk op den knecht. Het is drie uur in den middag. Wie op dat uur door de Boomstraat had gewandeld had voor no. 16 een mooi, glimmend rijtuig zien stilhouden, met een koetsier op den bok, in dikken winterjas gewikkeld en een warmen pels om de schouders ge-slagen; en had gezien, hoe Jan met veerkrachbigen sprong van den -bok wipte en met rappe schreden in het hooge gebouw verdween,, om een kwartier later met mejuffrouw Van Baarïe en haar dochter weer te keeren en deze in 't rijtuig te doen plaats nemen, ter wijl hij met de hand bij den 'hoed, zooals hij dat gewoon is, het portier dicht sloeg en weerom zijn plaats opzocht op den hoogen bok vanwaar weldra de zweep fiks klapper de in den wind. Daar rolt het rijtuig voort, nagegaapt door de babbelende vrouwen nib de buurt, die het fcooh maar wat bij het ware end hadden. dat dde vreemde Mevrouw en de weduwe Van Baarle in nauwe familiebetrekking stonden tot elkaar. Juffrouw Van Baarle kon van aandoening geen woord spreken. Geen banden van vriend-schap heeft zij daar in dat huis aan geknoopt, waar zij bijna twee jaar, dat ar moedig zolderkamertje bewoonde; geen aan gename herinneringen laat zij daar achter en toch schreit ze in stilte voort, want weer is een stuk van haar leven afgespeeld en een nieuw tooneel begint. Hoe zal dit to on eel voor haar zijn? Kom laten wij ons niet verdiepen in hetgeen de toekomst brengen kan en alles over laten aan Hem, Die be schikt over ..lieden en toekomst" beide.. Voor Marietje is deze rit een vreugdetocht. Het lijkt voor haar een sprookje; een mooier rijtuig zag zij nooit en dan zelf daarin mogen zitten, het leek wel, alsof ze een prin sesje was. En kijk eens, met welk een guitig oog ze blikt op haar popje, dat ze af er toe voor 't raam houdt, om ook te kunnen zien naar die huizen en winkels en grachten en menschen in lange, lange rijen. Zoo te rijden, dagen achtereen, het zou voor Marietje een verrukking zijn. Honder den vragen wil ze haar moeder stellen, maar ze durft niet: haar moedertje heeft verdriet; moedertje schreit. Zij zal straks vragen of morgen of over morgen als ze eenmaal thuis zijn. Thuis, haar nieuwe woning! Hoe zalig tochMarietje zou nu wel wil len. dat het paardje nog harder liep, hoe verrukkelijk ze het rijden ook rindb. Straks wou ze dagen lang rijden, maar nu verlangt ook zij toch heusch naar dat mooie tuinhuisje, dat ze in haar verbeelding voor zich zag en dat ze reeds uitteekende met een vastheid van lijn, alsof de werkelijkheid daar voor haar stond. Zoo had Jan verteld van al dat moois, dat weldra het hare waa. Of zou hij soms een beetje gejokt hebben? Ja, ja, je kunt nooit weten! Die Jan is zoo'n oolijkert! Maar dat zal wel niet! Jan is haar nieuwe, groote kameraad tot Frits komt. Zijn we d'r haast, moeke? Ik w-eefc het niet, kind, Ik weet het ook nieb. Even later: Goddank! we zijn er. Het rijtuig staat stil. Stapt U maar voorzichtig uit, Juffrouw Van Baarle en volgt u me maar en jij Ma rietje. vergeet de pop niet. anders zou ik ze aoma hemden. Langzaam, met gebogen hoofd en on vas ten tred. nadert Truida haar toekomstige woning. Wat er in haar hart omgaat, nu ze haar ïnnigsten wensch vervuld ziet is niet te beschrijven. Het lijkt haar een droom en I haar gedachten, wijlen ver, ver in het ver leden en in haar geest, ziet rij Jan. die van uit de hooge hemelen haar glimlachend toe- wuift', ten teeken, dat hij nog meeleeft met de achtergeblevenen, die hem dierbaar wa ren en nog dierbaar zijn Het is een droom; een droom schoon en wonderlijk; heb is als de blijde inkomsten na den strijd; het is als een opstanding ten leven; waar zat zij gisteren nog; waar nu? Gisteren nog in den schaduw geplaatst, van daag in het volle licht! Gisterenoch ja! waarom het verleden nog voor den geest te halen kom Truida, het leven ligt in het heden; en nu staan bloemen rondomme en fluiten de vogels in struiken en hagen en nestelen in de hooge toppen der boomen, die staan rondom je keurig© woning. Luister naar Marietje, die duizend vragen stelt en holt kamer in, ka mer uit en nieb uitgekeken komt aan de ra men. zoo mooi vindt ze alles en binnen en buiten. De Redacteur. (Wordt vervolgd). CORRESPONDENTIE. Gregorius, Leiden Zeker mijn jongetje, laat ik je opstelletje plaatsen. Ik vind dergelijke beschrijvingen van dieren bijzonder interessant. Je hadt dit onderwerp nog wat beter kunnen uitgewerkt hebben. Weet je wat! vertel ook eens wat over de slang; de bij; de vlieg; de walvisoh e. a. of wil een ander vriendje zijn krachten eens beproeven? Ik wacht af. Dag Gregorius! Arendsoog! in de prairieën van Zuid- A'merika. Te laat kwam je verzoek bin nen! Is het heel erg? Zijn de stamgenooten niet in him sas of wat hebben ze aan te merken? Span de vierschaar, jonge held,, enspreek recht! Ik wacht op •andere verhalen; zeg dit ook aan de tentgenooten en nude stevige vijf voor u allen. Ellen, Leiden. Je hebt zeker wel gezien, dat ik je keurig episteltje direct, heb geplaatst. Ik had er echt schik mee. Weet je wat jij eens moest doen Ellen? Kijk eens goed toe! In ons blad komt-met veel vervolg nummers een sprookje van Oom Wim. Als jij dat eens in een versje uitwerkte: ik zal je later wel eens zeggen, waarom ik dit vraag? Denk er een3 om enlaat, af en toe eens wat hooren. Zul jo? Groet vader en moeder en alle huisgenooten van me. Oma ook niet vergeten! Dag Ellen! Coba, Leiden Zoo mijn kind: Heeft vader een beetje geholpen! Dat is niets. Dat mag welIk stel me zoo voor, dat versjes en verhaaltjes binnen komen waar niet alleen vader, maar de heele familie aan te pas is gekomen. Om je plezier te doen wordt jouw versje geplaatst. Maar is dat nu heusch eigen werk? Ik zou het haast betwijfelen. En Verlangen"? Dag Ooba. Veel groetjes Het Vroolijke Clubje. En hebben jullie dat saampjes gemaakt onder heb overblijven? Dat ie flink. Zoo gaat de tijd om voor men het weet en daarbij is de tijd welbesteed. En jullie ga-at nog meer versjes maken en jullie vindt het zoo pret tig! Het kan niet beter! Zoo wil ik het hoo ren! Dat belooft wat voor la-ter? Begin al vast maar aan iets nieuws? Zoo doe ik ook! Het ééne is af en aan het andere wordt de eerste hand gelegd. Dag „Vroolijk Clubje"! ik groet jullie allen zeer. De Redacteur. Een Sint-Nicolaasavond bij Kees Bel. (Slot.) Moeder gaf Kees een kus en liet hem uit. Kee3 sloeg echter spoedig do straat in naar het postkantoor. Daar gekomen vroeg hij den ambtenaar: „Hoe kan ik het beste geld verzenden, mijnheer?" Wel, jongen, per postwissel. Hier hebt Kees bestudeerde aandachtig het formu lier, doch wist er geen raad mee en vroeg toen: „Kunt U mij, dit formulier even) invul len, mijnheer?" „Zeker wel", sprak deze lachende, „zeg maar hoe groot het bedrag is, waarheen het moet en je adres." Nogmaals haalde Kees de advertentie nit zijn broekzak en las: „Hoofdbestuur van het Nederlandsche Roode Kruis, Prin- cessegraeht 27, Den Haag, onder motto: „Voor Duitschland", afzender Kees Bel, Ruiterlaan 17a. Toen de postambtenaar met de invulling van het formulier gereed was, zei hij „Nou Kees Bel, daar doe je een goed werk aan hoor. Dat is voorzeker een prachtig Sint-Nicolaas-surpïise voor die arme nood lijdende stakkers. Maar nou krijg ik tien gulden plus tien centen voor postwissel- recht. Jongens, jongens, daclit Kees, dat wordt erger, want daar had hij in 't geheel niet aan gedacht. Alieen om dab pieterig dubbeltje zou nu de heel© zaak in het honderd loopen. Verlegen krabdé Kees zich achter het oor, haalde toen zijn tien gulden uit deü zak en stamelde: „Mijnheer neem me niet kwalijk, maar dat het verzenden, nog tien oenten kost, wist ik niet. Ik heb er niet op gerekend. Ia het goed dat ik zo U morgen even breng?" „Nou, sprak de lachende loketbeambte, het is hier niet gewoonte iets voor te schieten. Maar jij doet daar zoo'n goed werk, dan kan ik niet nalaten hét post- wisselrecht voor mijne reke* ^rg te nemen. En hier heb je het be |ijs van storting, dit moet je zorgvuldig bewaren." „Dank U wel mijnheer." „Tot je dienst Kees." „Dag mijnheer!" „Dag Kees Bel." „Eindelijk", mompelde Kees erv een zucht ontsnapte zijn mond, terwijl hij aandachtig het bewijs van storting bekeek. Wel, daar stond liet. Kees Bel, tien gul den voor het Roode Kruis, enz. entz. Pot-stauaenid, dat was zeker een gewich tig stukje papier. Kees verb or onder in zijn broekzak en stopte er toen z'n zakdoek boven op. Met een blij gemoed, zooals het slechts aan kinderen eigen is, en met de gedachte een goed werk te hebben verricht, stom- de Kees naar school. Eindelijk was dat heerlijk avondje ge- komon waarop de heilige vriend aller kin deren de kleuters zou verrassen. Ivee3 zat, een weinig zenuwachtig, in een hoekje bij de kachel weggedoken. Hij was heden jarig. Wat had Keesje al een boel speelgoed' van zijne ouders ontvanger^ en nu zoo dadelijk nog Sint-Nicolaaa op bezoek krijgen. Jongens wat een feest. Rinkelend werd heb tuinpoortje geopend. Geweldig zware voetstappen weerklon ken en deden het huis van Bel dreunen. Kees nam een afwachtende houding aan. Daar werd de deur voorzichtig geopend, en Sint Nicolaas, een man van reusach- tigen lichaamsbouw en deftig uiter lijk, trad, op den voet door zwarte Piet zijn knecht gevolgd, de kame-r binnen. De lange zilver witte baard, welke gol vend op zijn robuste borsb neerviel, deed den heiligen man nog indrukwekken der voorkomen. Nadat Sint de oeroude en overal gelijke formule had uitgesproken, en Kees enkele gebedjes en vragen ter voldoening van Sint had beantwoord, zette de heilige man eeii groote doos op tafel, met do woorden: „Hier zit alles in wat je verlangde, en ik vertrouw dat je steeds een braaf en op recht kind mag blijven." Nu was het dé beurt van Vader Bel om een woord tot Kees te richten. „Zie zoo Kees, haal nu eens gauw je spaarpot van boven en geef dien aan Sint Nicolaas. O, jè, daar had je het nou al, en, toen hij zwarte Piet zag glimlachen, was het of hij al in den zak zat. Hij kon zich niet langer bedwingen en barste in hevig snikken los. „Wat is dat, sprak Sint, kinderen die huilen. Wel dan neem ik alles maar mee." „Neemt U alles maa-r weer mede terug goede Sint, staaield© Kees, huilend, want ik heb mijn spaarpot reeds leeg." Kees' lichaampje trilde en schokte ge weldig. Allen stoivwuï vorbaasd. en als uit één mond kwa-ei het: „Waar heb je het geld dan Kees?" In stukken en brokken verhaalde Kees nu wat hij met de tien gulden had gedaan, greep zenuwachtig in zijn broekzak en liet toen aan Sint het bewijs van storting zien. Sint Nicolaas en vader en moeder waren zeer ontdaan. Zooveel goedheid. Met tra nen in de ootgen omhelsden zij Kees en de oude kindervriend sprak: „Gij zijt een braaf en edel kind. Hier, hebt jo er nog een pakje bij. Blijf steeds zoo leven en gij zult gelukkig worden. Na Kees den zegen te hebben gegeven verliet de heilige man de woning. Nog nooit te voren, hadden ze bij Bel zoo'n gelukkigen avond gekend. Herbres. De betoovei-de Koningskinderen door Oom Wim. I. Er was eens een Koning, -die drie kinde ren had. Die kinderen waren jongens, waarop hij trotsch mocht wezen. Zij waren gezond en flink en 6terk; wa ren moedig en kenden geen gevaar. Zij leerden goed en er was niemand aan het hof en in het land, of hij was vol lof en sprak naob eerbied over de Koningskinderen, die eenmaal waardig zouden zijn om 's Ko- nings plaats in te nemen en te regeeren over stad en land; over het uitgebreide groote rijk des konings. De drie zoons groeiden op te midden, der hovelingen en werden geleid en be schermd door de dienaars des koning». Ook aan hun ontwikkeling werd veel »org besteed. De knapste meesters werden aan 't hof ontboden om hun drietjes datgene te leeren wat zij later mochten noodig hebben als zo zelf do teugels van 't be wind in handen namen en regeeren zou den over dat deel, dat hun zou worden, toegewezen. En nooit gingen ze uit jagen of visschen of roeien of rijden of wande len of één der hovelingen ging mee om een waakzaam oog te houden over hun doen en laiten. Koningskinderen missen de vrijheid, die wij genieten: er is altijd één ,die aan hun zijde stapt en Konings plaats inneemt. Er scheen een] zon van gel-uk aan heb hof dés Konings en waar het drietal ver scheen in hun keurige pakjes, daar was vroolijlcheid en leven, daar was scherts en dartele blijheid, daar schalde en klaterde hoog op de heldere lach van de Jeugd, die van zorgen wist nooh van verdriet. En do koning, de machtige vorst van het land, vond zich zelf weer terug in zijn kinderen en te midden der zijnen voelde hij het hart sneller slaan van geluk en vaderweel de. Dan vergat hij de zorgen, die hem drukten, want, koning te zijn over een groot rijk, i3 een zwaar en moeilijk ambt; dan dankte hij in stilte den goeden God, Die hem die kinderen geschonken had, al moest hij nog altijd treuren over_ het ver lies van zijn dierbare, onvergetelijke gade, ■de brave en goede Koningin, die de wree- de dood hem ontrukt had. En zoo leefden ze voort in vrede en voorspoed en geluk, totop zekeren dag iets verschrikke lijks gebeurde. De kinderen zijn opgegroeid tot_ jonge lingen van 15, 16 en 17 jaar. Het zijn geen kinderen meer; èn wat hun grootte èn wat hun ontwikkeling betreft staan ze ver bo ven do andere gewone menschenkinderen van hun leeftijd. Ze kunnen thans paardrijden als de beste; kunnen zwemmen en Toeien dab nie mand der hovelingen zich mot hun meten durft, en schieten met pijl en boog en ge weer, met een vastheid van hand en zoo goed, dat de koning zelf het afleggen zou, als hij met zijn zoons durfde kampen. En de koning was trotsch op zijn jongens en prees in hen dien gelukkigen aanleg en dien geest van durf en voortvarendheid en vastberadenheid, eigenschappen, die ko nings voorgeslacht kenmerkten. Als echte koningskinderen haakten ze naar roem, naar eer, naar avonturen. Ze wilden zien, met eigen oogen zien, het kasteel van den too venaar; het kasteel, dat lag te midden van heb groot, diep bosch en dat zich heel in de verte aitee- kende tegen den horizon als een dreigen de, zwarte wolk. Kijk! daar wilden ze heen; daar wilden ze hem opzoeken en met hem vechten als het moest, maar.... ze mochten niet: de koning had 3trenge bevelen gegeven en, hoe goed hun vader ook was, hij duldde geen ongehoorzaam heid. „Gaat, waar gij wilt, maar zet geen voet in het bosch. In heb bosch dreigt gevaar en wee hem, die mijn raad in den wind zal slaan!" Dat was het woord dee konings. Ea woord was een bevel en dat bovel i ook voor de koningskinderen. Wee ook hen, zoo rij niet luuig naar vaders stem. En ziet, wat gebeurde. De jonge prinsen dachten dag en^ over dat bosch en den toovenaar et kasteel en hoe meer zij da nieuwsgieriger zij werden en inij maakten zij plannen en wachtten ik op een gunstige gelegenheid om i merkt er van door te gaan en - den geen rust meer en geen lust it dagelijkschen arbeid zij verlangden a en meer naar het geheimzinnige, vair ze reeds zooveel gehoord en gelezen- den, totze zouden zien, met o-ogen zien, maar ook zouden onderra dat niemand, ook het koningskind ongestraft kondngsbevel zou trotseert (Wordt vervolgd.) I Voor 't eerst naar school, Jantje ging voor 't eerst naar schooi Al heel vroeg was hij opgestaan, Vol van pret en jool; En vroeg toen„Moe mag 'k nu guif ..Eerst eten kleine, lieve Jan, Dan ga ik dadelijk mee En kleed ik eerst m'n zeiven an. We gaan dan met ons twee". De meester zei: „Zoo kleine guit. Kom jij maar met me mee"; Maar Jantje zei: „hé moe, ik woucr wel weer al Zijn stem klonk droef van wee. Maar Moeder sprak: „Kom, kom, Als je niet naar school gaat 'Blijf je altijd dom." Het Vroolijke Clutj De vlinder. Kent gij ze niet, die dwarrelende dia! die van bloem tot 'bloem fladderen on! eitjes te leggen. Men noemt ze vlinders, wel kapelletjes. Is het geen genot ze ten als men een wandeling maakt door het ks Ze rijn zoo schoon, zoo mooi. Maar een pel, die er van buiten prachtig uitziet. 1 mn binnen erg rot wezenZoo ook meti vlinders. Zij vernielen vaak heele koolri-i „Zoo'n onschuldig diertje, zult ge z En t-och is het zoo. Daar zal ak je iets van vertellen. Zw gij reeds weet, fladderen de vlinders t bloem tot bloem om haar eitjes te 1*5? Zoo gauw nu de zon haar eerste strain den zomer heeft laten schijnen, kome: eitjes nit en verschijnen er^Jeine rupee'-! nu richten zoo'n schade aan. Zoo gauri rijn uitgekomen beginnen rij te eten! i eten! .of heb uitgehongerde leeuwen nf maar zij zijn nieb met 'hun tienen, doch zenden. Zoo gauw rij him buik vol befc gegeten gaan do diertjes zich verpoppend de warme Augustus-zon de poppen doet breken. Daaruit verschijnen prachtiM^ ders of kapellen. Deze gaat weer eitjes le? gen om weer andere schadelijke dieren maken. Deze vlinders, waarvan ik verteld heb rj| kool vlinders. Ik zeg er het expres bij. oa® je verschillende soorten van vlinders t». die van boombladeren, andoren die klimop-bladeren loven. Gregonft Ds Lente. Eindelijk is liij nu gekomen, De lang verwachte lentedag. Een groene tint kleurt nu do 1-- Op ons gezicht komt weer een lach, De sleeën rijn van baan en wegen, Men ziet ze thuis op zolder staan. De lente-vorstin heers dit nu ten En doet ons ha-rt steeds sneller slaan. waklfi De zon wordt al weer vroeger En gaat ook later weer te bed. De boer i3 vroeg weer op z'n akker, En werkt met liefdé, naar ik wed. utioe-zee, de lento is aangekomen En alles groeit cn bloeit met fr'aen De vogels zingen in de boomen, Hun lentelied nu hard, dan zacht. De kikkers springen, uit de slooten En kwaken vrij hun lentelied, En duizend muggen in do goten, Dansen mee; of zou 'het niet? En ook de zieken zijn gelukkig- Bij de komst dier lcnt'vor3tin, Die groen en 'bloemen toovert, En leven geeft en blijden z^n.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 16