hebben den Graaf Severjno Fini rezonden, waarin zij liem beclrei- dén dood, indien op een door ben J tijd geen 500 scudi's aanwezig l toren, een weinig buiten do Lieden: maar in plaats van liet gelei L'n wachten wij hen af. Alle begeven vier Zouaven zich naar Jjrcduiden toren; twee van ben kun- to rusten leggen, doch de anderen 01 wacht houden. «ylion gaan er allo nachten nor pa les uit, en doorkruisen de bergen. ,j geladen geweer op den rug, en de tusschen het ceintuur gestoken, en wij OP banden en voeten de steile iaden op, oog en oor goed gebrui- juaar tot »og toe zijn de roovers de fuik geloopen: zij schijnen nog ira tc zijn. terdag eu Zondag morgen om 5 uur ik met een anderen Zouaaf een L> vergezellen naar zijne kerk, welke «en berg en geheel alleen ligt; hij eerst bij de kerk gewoond, doch nu bij, om veilig te zijn, dezelve moeten ilen.'en wanneer hij liet waagde, zon- vergczclling te gaan, zou het waar- jnlijk niet goed met hem afloopen. nachts, als wij van de patrouille af- terpen wij ons gekleed te bed, bet is ons verboden iets, hetzij inen of iets dergelijks uit te trekken; reheele week, van Dinsdag af, heb ik ,e schoenen nog niet uit gehad, als fen paar scboone kousen aan te trek- iïl men zich des morgens of des mid- een weinig ter rust begeven, dan ia genoodzaakt, een doek om hoofd en [den te binden, daarmen anders geen kan suiten door de menigvuldige vlie- Wil men een weinig gaan wandelen, tobt men zich af; want de stad ligt in het dal eu half op den berg, en wij ien op bet boveneinde; dus, wil men idelen, dan moet men naar beneden, en, >1! 'als men dan weer naar boven et, is het moe-werken; want als ik zeg, t tiet 5000 trappen zijn, die men klimmen et, lieg ik niet. )p die wijze is al wat wij doen peni tentie, doch er is niemand, die er over klaagt. Wilt gij het algemeene spreek woord der Zouaven weten, dit is: Alles voor het geloof. Wat bovendien dit alles verzacht, is de groolo achting, die men alhier den Zoua ven toedraagt. Gaan wij bij den weg, een ieder groet ons; de kinderen nemen onze hand en kussen die; anderen zijn niet te vreden, of zij moeten ons aangeraakt heb ben. Inderdaad, wij zijn verlegen om door de stad te gaan: ieder wil met ons spreken, maar wij kunnen hen weinig of niet ver slaan", „niente capire" zeggen wij maar; dit beteekent „niets verstaan", en dan moeten zij hier allen mede lagchen. Als wij-hen goed konden verstaan, zouden wij menig middagmaal snappen; want, drinkt men een kop koffij, dadelijk noodigt men ons uit, iets met hen mede te gebruiken. Toont men hun een souvenir of portret van familie enz., dadelijk, kust men het." Hier volgt een beschrijving van het af mattende patrouilleeren: „Van Velletri moest ik vertrekken naar Piperno, om daar hij mijne compagnie in gedeeld te worden; nog meerderen ver trokken met mij, meest allen Hollanders. Toen wij aankwamen, waren do weinige Hollanders, die zich hier reeds bevonden, zeer verblijd, dat zij zooveel landslieden zagen. Wij kunnen het zóó goed met el kander vinden, dat wij onder elkaar eeno sociëteit hebben opgerigt, en daarvoor hebben wij onderling eene kamer gehuurd, waar wij ons met zingen, declameren enz. te zamen vermaken. Ons dagelijksch werk hier is patrouille- loopen, en dat is geen kinderwerk. ?s Nachts om twee uur komt de sergeant aan ons bed, en binnen een paar minuten moeten wij klaar zijn: eerst krijgen wij een kom koffij met een stuk brood, en dan de bergen in. Wij marcheren soms een uur of acht, negen, over do bergen, en houden rust in een of ander klein en ellendig dorp je,-waar niets te krijgen is, en dan weer naar huis. Thans maken wij ook wel eene patrouille van vier a vijf dagen, en dan slapen wij 's nachts onder den. blooten hemel op de bergen, en over dag marclie- i ren wij. Roovers worden zelden gevangen; zoo men zegl, zijn zij zeer bang voor ons, en ontloop-en ons, bet geen bun gemakkelijk is, wijl zij beter den weg weten dan wij. Nogtans als wij zo eens ontmoeten, geloof 'mij, dat ze er niet gemakkelijk afkomen: ze zullen mij mijn schoenen-en al wat. ik versleten heb om hen na te jagen', wel duh-_ bel betalen. Zoo loopen de Zouaven nu reeds meer dan een half jaar lang op do roovers, zon der zo allen te kunnen vangen; maar wij zullen het hun toch nog wel eens op een goeden keer betaald zetten". Hoo dit soms ging toont volgend citaat: „Op zekeren Zaterdag-avond ons allen aangekleed en wel op het stroo neder- gevleid hebbende, werden wij tegen mid dernacht eensklaps gewekt; wij moesten uittrekken, ten einde een roover-hoofdinan- gevangen te nemen, die, zooals men zeide, zijn intrek in een boerenstulp genomen had. Met vreugde begaven wij ons op weg, en kwamen tegen drie uur na mid dernacht bij de boerenwoning aan. In een oogwenk was de hut omsingeld, en wij stonden met do snaphaan overgehaald. Ik bevond mij met geladen geweer tegenover een kleine deur, om den eersten vlugteling den besten omver te blazen, maar tot onze grooto spijt, toen de anderen de hut waren binnengedrongen, vonden zij den hoofd man der roovers niet: deze had de hut om half drie uur verlaten. Den boer, die den roover intrek in zijne woning gegeven had, sloegen wij in boeijen, en hem medevoe rende, trokken wij mismoedig verder; geen huis, geen stulp werd ongemoeid gelaten; dan wij vonden niets. Eindelijk (het was reeds hij twaalf uur des Zondags, en wij hadden alzoo reeds twaalf uur gemar cheerd) ontmoetten wij een ropver: zoodra hij ons bespeurde (wij waren twintig in getal), wierp bij zijn wapens weg en koos het hazenpad. De brigadier, die hij ons was, riep ons toe, van niet le schieten, wijl wij ons als Christelijke soldaten gedragen moesten, en het leven van een mpnsch, wie bet ook zij, zoolang mogelijk spaven; dan eenlsklaps verdween de roover in een bosckje, en daar klonk het woord van onzen sergeant: „vuur!" Onmiddellijk flikker den onze geweren, en de kogels vlogen in de rigting, waar de roover snel verdwenen was; doch door de menigte boomen en struiken.trof geen enkel schot. De roover vlugt voort; eindelijk zien wij hem den b'erg opstijgen; „en avant! feu!" zoo klonk het; daar vuurden wij af, en onder een luid hoerah! zagen wij den roo ver neerstorten. Naderbij gekomen, bevon den wij, dat drie kogels in zijn hoofd wa ren gedrongen en één in zijn schouder, terwijl het buisje, dat hij over zijn arm droeg, van drie kogels doorboord was. Zonder priester of iels gaf hij den geest." Toont dit schrijven, dat zonder nood zaak ware de roover blijven staan, hij zou eenvoudig gevangen zijn genomen geen menschenleven werd opgeofferd, de goede geest der troepen wordt ook in het volgende slukjo weergegeven: „Uit Velletri hen ik 's nachts met 24 man gemarcheerd naar Cori, omdat de bri gands daar weder gezien waren; daar ben ik zeventien dagen, aanhoudend dag en nacht patrouille in de bergen makende, ge bleven; er waren ook vijf gendarmen bij ons; maar wij hebben het slecht getrof fen, doordien wij niet, gelijk de vorige maal, in een gevecht hebben kunnen ko men; wij hebben in die zeventien "dagen geen kleeren van ons lijf gehad. Van daar gingen wij naar Velletri terug. Twee dagen waren wij in Velletri, daar komt een order, om onmiddellijk met 60 man per extra-trein naar Frosione te stoomen, om reden, zooals wij later ver namen, dat de linietroepen mei de bri gands slaags waren nabij een klooster, op een half uur afstands van Frosione. Wij marcheerden met versnelden pas er naar toe, ieders hart brandde van verlangen om te kloppen; doch hoe werden wij teleurge steld! De Lignaars waren geslagen, en had den 13 dooden, waaronder de kaptein en een sergeant; die Lignaars zijn slechte soldaten en hebben geen moed. Wij vlo gen als brieschende leeuwen do bosschen in, doch wij zagen niets behalve twee bri- gonds, die wij mede genomen hebben. Het verraad is zoo sterk; de brigands hebben overal spionnen; wij kunnen niet in aan- togt zijn, of do roovers zijn geblazen. Zij hebben een cnhcschrijfelijken schrik voor ons; zij zeggen: „de Zouaven zijn Enge- 1 len in do Kork, maar duiyels in dej bergen;'' en dat is waar ook: wij zijn rein, en vreezeu geen dood; integendeel, wij willen gaarne voor de goede zaak ster- ven. De geestdrift is on blijft dezelfde; wij zijn allen gelijk: officieren en wij, wij zijn in het bivouac of in het kwartier allen broeders; wij bidden eiken morgen en eiken avond allen gezamenlijk voor ons zeiven, voor onze ouders en vrienden en voor onze gesneuvelde broeders." Tot slot nog een welsprekend citaat, dat geen nadere toelichting behoeft; „Nu hen ik op mijne bestemming te Terracina, 20 minuten van de Napelsche j grenzen, zoodat wij dagelijks Piëmontezen zien; de Franschen zijn nu van hier weg. Het is hier heel schoon: wij liggen vlak aan bet strand der Middellandscke zee, te- genover het eiland Caprera, waar de roodo roover Garibaldi woont. Op marscli zijn wij ingekwartierd geweest in een uitge plunderd klooster en eene zeer sclioono r kerk, waar de stukken van de heiligste za- ken over den grond zwierven; het is ont roerend, om do verwoesting te aanschou- wen. Wij vonden de schandelijkste op schriften op de muren staan; maar liet troostte mij. dit opschrift te lezen van een Napolitaan: „Ik ben Josef Galanti van Na pels, ik geloof in Christus en zijne gebo den, en ik ben tegen mijn zin soldaat." Broeders en Zusters, wij ondervinden veel; maar de H. Vader zorgt goed voor ons wij hebben eiken dag anderhalf pond brood, 's morgens bij de soep een goed stuk vleeseh, en dat in de Vasten; do H. Vader zegl: ..Mijne kinderen mogen niet vasten, want dan zouden zij te zwak wor- den." Alle onverschrokkenheid d,er Zc raven i en alle beleid des Pausen ten spijt, moes ten de troepen van den Kerkdijken Staat ten slotte het onderspit delven, maar dit doet niets af aan den roem van liet Pau- selijk leger, dat zulk een schoon doel na- streefde. Onze zouaven houden wij in dankbare A.JO. -x- EtND GOED, AL GOED. XLV; i H*" ^Moedertje, vat heeft u toch veel gele- u! Wat is het toch jammer,, dat ons va- jrtje van 't dat is gevallen. Als dat, niet ieuid was, had u geen verdriet gehad, ponden we zeker nog in het mooie huisje, d, een tuintje voor en achter ons huis; hi u niet behoeven te wérken en zou- ire onze mooie meubeltjes nog heb- Ons lieve Heertje had vadertje niet den hemel moeten halen, hé moeder! iaiom deed Hij dat dan? Kind,, kind! Wij menschen "weten niet, urorn God iets doet of toelaat. God is ned. Al wat Hij doet, is goed. God' weet les en schikt alles voor ons. Laten we te raden zijn! Wat Hij doet, is welgedaan en ten Te hopen. Is het einde goed, da-n is lesgoed. -Jamoeder, het zal wel zoozijn,waftt U «gtleten U weet het. Maa-r ik heb niet [raag dat u verdriet hebt en ik had zoo raag mijn vadertje hier. Wat zou hij nu dij zijn met mijn pop en dan met al die aooie zaken, die wij van Mevrouw Wagner uiringen. Ik wou dat die lieve, goeie, 'beste [enouw morgen maar kwant, want dan egt ze ons, wat ze nog meer voor ons wil leen. Misschien krijg ik er nog wel een pop ij. Misschien een vogelkooitje met een ka- Brie erin. Misschien wel een beursje met fcl geld. Nou ja, die Mevrouw is rijk en kn best wat missen. En Tij zijn niet rijk en kunnen best wat lebmikcn. Het zal mij eens benieuwen. En dan Më- wiT zei wat van vogeltjes en bloempjes en lintjes en ze wou nog zooveel zeggen, maar i«P gauw weg. Dat was jammer. Ze moest net wegkopen. Net toen het mooie begon. ze gauw weg. Dat is jammerZe sprak nt yan Mar iet je. Dat was ik. Ik moest ook u dit. kamertje niet blijven, Oh neen! ik ou niet. graag! Ik ga met u mee; altijd met mee. Ik volg 'u waar u gaat of staat.. Als wegloopt-, loop ik mee. Als u het raam ntvlicgt, vlieg ik ook het raam uit; overal ik, waar u gaat. Ik wil altijd bij u zijn. p Jn' dat is een lieve dame, dat zeg ik en |nt vindt Goud Elsje ook en dat vind ik ook. Pjn popje zal ook schik hebben, want die !nat ook mee; weg. ver weg. Die wil ook- not hier alleen! blijven. Neen 'hoor! Mijn Poppetje is mijn schat en mijn zoet Mdje en dat kindje houdt van mij. zooveel van U en nu ga ik eens heel event jes °P mijn teeneni kijken, óf ze soms 05 geluisterd heeft. Je hunt haar niks Overtrouwen. Zo doet of ze slaapt en klaar wakker en dan weer doet ze net eerd. 9C^ ochhet is me toch zoo'n fm sohavuitje. Maar ik zal ze. zweeg en volgde Iiaar' "eigen1 ge- kn zonder te luisteren naar het gesnap iïarh n<5 ZUS' zac^L^eils °P teentjes k opkamertje sloop om haar popje saan halen om met deze een onderhoud te le'uben °P wijze dat 'haar moeder e deze niet verdiept in haar eigen plan- -weefsel vast en zeker bi een scha ter aar ^gebarsten- zijn, zoo alleraardigst ioe tertje daar stond te babbelen en !0eii 1 een heele boom - opzette, hoe zij zou iji» j2?. ^wee poppen rijk was en hoe Er Sleden dan zou verdoelen'. t t V°°r ^ru^a van Baarle dan ook overdenken over, waar Marietje de zwaarte van kon begrijpen; maar dat moeders gedachten in hoofdzaak haar dochter golden, was zoo natuurlijk, dat het heel vreemd zou geweest zijn, zoo het anders ware. Twee dagen later vinden' we' Mevrouw Wagner weer op dat eenvoudig kamertje te rug en zien we haai*, terwijl ze moeder en dochter minzaam de hand. drukt. En hoe gaat het nu Truida en jij Ma- rietje, heb je goed je popje verzorgd en moeder, als klein huishoudstertje vertroe teld? Dank IJIk voel mé veel Toeter. Sedert wij U kennen, is het alsof hier het voor jaarszonnetje door de ruiten kijkt en alsof in dit eenvoudig kamertje is binnengetreden een engel van vrede en geluk. Marietje is net als een kanarietje in zijn koperen kooi tje; zij springt en zingt, den héelen! dag; niet waar kind 1 Ja Mevrouwik kan weer zingen en mag weer zingen. Ik ben immers nu rijk, niet waar Mevrouw Heb ik geen pop,, zoo snoezig en dief als maar kan. Ik wed dat geen enkel kindje in de straat zoo'n schat bezit. En dan, een manteltje zoo'lekker warm, dat ik om kou noch wind! meer geef en dan nogeen 'heele kast vol lekker eten. Neen mevrouw, als ik nu niet zong en sprong, zong en sprong ik nooit. Zing jij maar hoor,, mijn kind. Daar ben je jong voor, ennu zal ik jullie eens zeggen, wat ik met jullie tweetjes van plan beü. Jullie tweetjes moeten hier weg; dat is geen omgeving voor jou Truida en evenmin voor Marietje. Ik heb er reeds over nage dacht. en mijn plannen' worden reeds uitge voerd. Weet dan dat ik een tuinhuis heb, dat op het oogeniblik leeg staat, tenminste zoo goed1 als leeg. De koetsier Jam is onge trouwd en bewoont er ééno kamer van'. 'Daarbij en dat weet je ook wel wordt dat huis op die manier niet voldoende on derhouden en zou dit veranderen', zoo er iemand inwoonde, die alles netjes wist schoon te houden en een huishouding kon regelen en leiden. En zoo iemand ken ik en dat ben jij Truida. En jij zult mij dat plei- zier ook wel willen doen. Ik heb de schil ders en behangers reeds last gegeven de noodige veranderingen aan te brengen. Ik twijfel er niet aan of u beiden zult tevreden zijn. Dan is zeker dö wenseh van klein Ma rieke vervuld. Dan kan' zij naar hartelust spelen en dansen en zingen. Dan zit zij rondom de bloemen. De tuin is groot ge noeg en het tuinhuis is zeer lief gelegen. Nu, wat dunkt u <yan dit voorstel? - Is liet aanneembaar Truida of niet? 'J De Redacteur. 1 (Wordt vervolgd.) Verdwaald. Twaalf slagen' deed de torenklok hooren'. Overal hoorde nuenl 't geschreeuw der schoolkinderen. Gcenl wonder ook! Ze zouden vanmiddag vrij hebben, omdat het zoo warm was. De stem van Jan van Doorn, hoorde men boven alles uit. Gauw wordlen een' paar afspraakjes gemaakt en' na een minuut of vijf waren allen' verdwe nen. Om 2 uur kwamen! een paar jongens Jan balen. Ze zouden bramen gaan zoeken. Eindelijk waren ze in het bosch gekomen. Hoe heerlijk was het hier. Die boomen' met hunne groene blaadjes. En die bramen 1 Jan was ijverig aan 't zoeken en keek niet naar z'n vriendjes. Hij zou z'n moeder esr.s kunnen! verrassen. Zoo denkende werkte liij nog ijveriger door. Hij zag al 't blijde gezicht van z'n moeder. Toen nu het korfje vol was, keek hij op. O. wat .schrok hij. Hij zag zijn vriendjes niet meer, geen weg niets dan boomen. Het huilen, stond hem nader als het lachen. Maar hij wilde zich groot houden. Het eerste werk was, naar deni weg te zoeken. Tevergeefsch! Hij dwaalde juist dieper het bcsch in. Daar zag hij een omgehakten boomstam liggen. Jan liep er naar toe, ging er op zitten en barste in tranen uit. Dat geschrei had een houtvester gehoord. Hij kwam op 't geroep af en vond daar dien jongen. Hoe heet je, vroeg hij. Jan cn ik woon Dorpstraat 39. Wil u mij asjeblieft thuis brengen" en smec kend keek hij den houtvester aap. Deze kreeg medelijden met hem en nam hem mee. Maar laten .we nu eens .even naar zijn ouders kijken.. D&.klok heeft juist. 9 uur geslagen. Het is al 9uur en de jcjigen' is nog niet thuis. Wiaar zal hij toch zitten man. Ik weet het heusch niet vrouw. Maar Iaat ons een tientje bidden tot de Heilige Engelbewaar der. Bidden kau geen kwaad. Teen 't tien tje afgeloopen was. keek Mietje op de klok. Half tien, moeder. Half tien, o, en moeder barste in tranen uit. Do kleine Anny en' Mietje begonnen nu ook t© hui len', en vader was somber en bedroefd. De droefheid was in 't huis gekomen, maar die droefheid zou overgaan in vreugde. Hoe zoo zul je zeggen? Luister. Toen moe der zoo aan 't schreien was. werd er op de deur geklopt. Angstig deed moeder open, en wat zag ze. Een, houtvester en daar achter, haar jongen, haar Jan. Moe der omhelsde haar jongen het eerst,, dan vader en eindelijk kwamen de zusjes aan de beurt. Nu moest de houtvester alles vertellen, wat wij reeds weten. Teen hij had uitverteld, zei A'ader: „maar laat ons over de belooning praten." Maar daar wou de houtvester niets van hooren. Ik heb m'n plicht gedaan', een ander had 't. in mijn plaats ook gedaan. Maar nu moet, ik weg, anders is mijn vrouw ongerust. Nu, dag mijnheer, dag juffrouw en do hout vester vertrok. Voor vader en moeder naar bed toe gingen', baden zq nog een extra rozenhoede tot den Heiligen Engelbewaar der. „Theeroosje." •9 Kinderliefde. 't Was 1789. De revolutie was haar vrec- selijk werk begonnen. Duizenden onschul- digen! werden veroordeeld en onder de guillotine ter dood gebracht. Op klaarlich ten! dag werden de afgrijselijkste misdaden gepleegd. Frankrijk, de oudste dochter der kerk. liad liare priesters verbannen, hare lieve koningin Maria Antoinette en! haren goedhartigen Lodewijk XVI wareni ont hoofd. Frankrijk was diep gevallen. De zeden waren diep gezonken', do couranten verspreidden1 overal goddeloosheid en ver derf. Toch waren in Frankrijk er nog velen die God en hun koning getrouw bleven. Onder dezen waren ook baron Stürni en zijn zoon. Zij woonden in een buiten plaats ver van hot woelige Parijs. Tot do bravo landlieden was de verderfelijke in vloed nog niet doorgedrongen doch weldra zou het anders worden. Do voornaamste onruststoker was do rentmeester van den baron. Onder een schijnheilig uiterlijk verborg liij eenieni diepen! haat tegen allo aristocraten;. Zonder iets te laten merken werdien in het dorp allerlei bijeenkomsten gehoudeni. Op zokeren avoncl toen er een samenzwering tegen den baron plaats hacl wandelde juist diens zoon langs het huis waar dit geschiedde. Hij hoordo dón naam van zijn veder noemen' en kreeg zeker niob zonder reden een angstig voorgevoel. Hij luisterde en hoorde dat de'samenzweerders van plan wareni het. kasteel zijns vaders to overrompelen en zijn vader voor het ge recht to voeren. De jonge edelman "wist wat dit beteekende. Hij wist dat hij, in dien hij niet spoedig maatregelen nam, het dierbaarste wat hij op aarde bezat zou verliezen n.l. zijn vader want zijne goede moeder was reeds gestorven. Hij ijlde naar huis. Thuis vond hij zijn vader in diep na denken verzonken'. De jonkheer vertelde spoedig al het gebeurde. Dc trouwste be dienden. werden bij een geroepen en spoedig was alles tot de afreis gereed. Maar he laas! 't Was le laat! Do baron had onder zijn gelrouwste bedienden ook zijn rent meester gerekend en dit was zijn ongeluk. Een grijnslach lag op het gelaat van den ontrouwen bediende teen hij dc zaal der samer.ienzweerders binnentrad. Om 3 uur zouden de beide edellie den vertrekken, 't Sloeg half drie. Daar werd plotseling een woest gescli^i verno men, liet waren de oproerlingen. De baron trad naar voren! en sprak, „Ellendelingen is dit uw dank dien gij aan mij verschuldigd zijt?" Doch antwoord was een woest zege- huil. De poort was' onder bun slagen be zweken en de woestelingen drongen het voorvaderlijk slot binnen. De baren en zijn zoon werden meegesleept en voor het ge recht gevoerd. Daarna werden zij in de gevangenis geworpen en hiermede was huil lot beslist. De jonge edelman echter had geen rust, het koste wat 't wilde, hij moest zijn vader verlossen. Vurige smeekbeden werden door den braven zoon dagelijks ten hemel gestuurd en oen. derden dag wer den zijn gebeden verhoord. Ilij had n.l. een rioolbuis ontdekt en 's avonds teen alles sliep ging hij op onderzoek uit. Hij ont- dekto dat de buis in de Seine uitkwam. Hierdoor konden zij ontvluchten. Hij deel de het. plan aan zijnen vader mede doch deze sprak, ,.Ik ben oud, zoo ik ontvlucht, za,l ik toch niet lang nieer leven. Neen mijn zoon ik wif uw© vlucht niét bemoeilijken. Ga en God zij met u." „Vader", sprak teen de jongeling, „vader ho© kunt go zoo spre ken. Of beiden vluchten of beiden sterven. Ik zal u ncoit verlaten, neen nooit. Vader ik smeek u vlucht met mij„ Wij hebben geen tijd te verliezen, kom vader." „Welnu, dan mijn zoon", sprak de baron, „ik zal gaan en al mijn© krachten inspannen." Zij gingen nu heel voorzichtig uit hunne schuilplaats en tastende in het donker von den zij de buis. Langzaam zonder gerucht te maken kropen zij er door. Eindelijk waren ze van hun benarde positie in de open lucht. De jongeling nam zijn vader op den' rug en zwom voort. Eindelijk be reikten zij den anderen oever. Zij kwamen aan ©en-hut, klopten aan en vroegen on derdak voor een paar ongelukkiger De goed© lieden merkten direct met wie ze te doen hadden. Zij werden van andere kleederen voorzien en togen nog dienzelf- denl nacht op weg. Eendge dagen daarna •panen zij over die grenzen. Toen er later bdtere tijden kwamen, keerden zij naar him vaderland terug. Met heb gekl dat zij in het buitenland gespaard haddien. koch ten zij een bescheiden woning. En do oude baron mocht zich nog lang in de liefde van zijn zoon verheugen- Maria Duym, Kcoipark 10, Leiden, De Winter. De Winter had zijn intrede gedaan op de aarde. Hij zett© het begonnen werk van den herfst ijverig voort, 's Morgens toen ik op stond' was alles bedekt met een wit sneeuw tapijt. Iedere boom, iedere tak, ieder twijgje had zijn eigen last te dragen. Het, was alsof do aarde met diamantjes was bezaaid ge worden. Vlug maakte ik mij klaar, ging naar beneden én zeido Moo en Pa goedon morgen. „Sneeuw., zei mijn jongere zusje, ©enig hé,, non en of antwoordde ik," Spoe dig ging ik ontbijten., pakto mijn tasch en toen ging ik naar edhool. Onderweg kwam ik mijn vriendinnetje tegen, dio ook al in do wolken was over de sneeuw. We hadden veel te lijden van de sneeuwballen maar boen het ons al to bont werd, wierpen we onze^ tas- schen op den grond en gooiden ijverig te rug. Spoedig waren we bij school, ook daar was het een en al sneeuwballen gooien; wij deden natuurlijk mee. Weldra kwam er een op 't idee om ©en glijbaan te maken, dat; werd door allen aangenomen cn niet lang daarna hadden we een baan zoo glad als een spiegel. Jammer dat de poort al open ging maar enfin er was niets aan te doen. Juist toen we erin gingen vlocg er een sneeuwbal voorbij ons cn liet in den gang een greote natten plek achter. In de kleedkamer was het zeer rumoerig, hoewel we er niet moch ten spreken, maar voor dezen eenen keer werd het ons vergeven. Dc dag was spoedig voorbij, 's Avonds toen ik naar bed ging was de lucht zeer helder en de sterren ston den reeds hoog aan den 'hemel, dus zou heb wel gaan vriezen en jawel toen ik 's mor- gens.opstond was de sneeuw hard gewor den en heb water was met een ijskorst be dekt. Na -.cenige dagen was het ijs zelfs zoo dik dat er al eenige jongens opliepen. Ik kreeg echter niet eerder toestemming cm er op te gaan als Zaterdagmiddag toen er zelfs al volwassenen over den ijsbaan zwier- - den. Vlug stapte ik met. mijn schaatsen on der den arm naar het ijs waar het reeds krioelde van kinderen. Ik bond mijn schaat sen onder maar ik durfde bijna niet mee»' te staan. Gelukkig was mijn zusje bij mij die mij hielp. En jawel na eenlgen tijd kon ik al aardig vooruitkomen. Ik kwam mijn vriendinnetje, die het even goed of lievec gezegd even slecht kon als ik tegen met ons tweetjes kwamen we aardig vooruit. Zoo nu en dan vielen we wel eens maar we ga ven er niet om. Daar ik om 4 uur thuis moest zijn werd het weldra tijd om van het ijs af te gaan. De pret had echter maar kort. geduurd, 's Maandags begon't tc dooien en na eenige dagen was er van de sneeuw niets anders overgebleven dan modder. Toch hoop ik dat, heb maar weer gauw zal gaan sneeuwen want een winter met zoo weinig sneeuw noem ik geen. winter Jeanne Laken, oud 13 jaar, Zijlsingel no. 83, Leiclen. De trouwe soldaat. In Zuid-Limburg is een soldatcnkamp. In dat soldatenkamp werd op zekeren avond bericht, dat de prins zou komen. Hoe laat wist men niet. Een soldaat, een boertje, had dien avond de wacht-. Toen liij zoo een paar uur op wacht had gestaan, zag hij in do verto twee auto's aankomen. „Halt", riep hij den chauffeurs toe. Maar deze reden door. .Halt, of ik schiet", klonk het voor do tweede maal. Toen stopten de chauffeurs. Maar zij zeiden: „Hier zit de prins in. dus we rijden door." Do soldaat antwoordde nu: „Dat moet jo mij wijs maken; dat. kan mij de eerste de best© 'boer wel zeggen, dat hij de prins is", j De prins begon hartelijk te lachen. Teen hij zijn papieren liad laten zien, mocht hij verder gaan. Maar den volgenden morgen moet 'bij bij zijn officier komen. Deze had oen briefje voor hem van den prins, waarin hij hem prees voor zijn houding. Maar ook nog een briefje aan tien gulden zat er in. Dat laatste vond de soldaat neg heb beste. Arendsoog. De vreesclijke iager! Daar ging een jager op de jacat* Een jager van belang! Hij was een tweede Goliath, Dri© Friesche turven lang. Zijn grond was het slaapvertrek, Do stoelen waren 't woud; Zijn sabel was een oude pook, 5t Geweer een lang eind hout. Voorts was-nu elke stoof een haas, Do rest was een konijn; Dc leunstoel was een booze leeuw, Do kachel een wild zwijn. En toen nu alles namen liad. Nam hij 't geweer en schoot. In één schot, met zuur gezicht, Poef! al de dieren dood. Jan Rol leij, 10 jaar. Boafstraat tij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 11