ivoor de vrouwen. i menscben war-en Zijn eerste volgelingen Arm was Hijzelf!„De Zoon des mem- sclien heeft geen steen om Zijn hoofd to ruste te leggen." Arm werd Hij geboren! Arm leefde Hij! Arm en van alles beroofd bloeddo Hij voor ons dood aan 't Kruis!.. Daar pfedikte Hij nog bloedig-duidelijk Zijn leer der armoede: „Zalig zijn de ar men van geest d.w.z. de onthechten.... voor hen is het Rijk der hemelen! „Wat gij den minste der Mijnen doet. doet ge Mij persoonlijk aan"Onze ouder- wetsehe vaders en moeders hadden 't be grepen: .,den arme gegeven, is aan God geleend" Den volgenden keer nog iets hierover. G. P. J. v. d. BURG. Ha ge veld-Heemstede. Pr. inderdaad schijnt deze typeering juist te zijn. Immers deze eenvoudige, somtijds dood arme visschersbevolking heeft een rots vast vertrouwen op God en daardoor een vroolijkheid van gemoed, die menig rijk aard het benijden mag. Vele van dezo mcnschcn weten niet hoe de wereld er huiten hun dorp uitziet; andere genietin gen, dan die welke op het dorp worden geboden, kennen zij niet, maar elke gele genheid grijpen ze dan ook aan om hun levensblijheid uit te vieren. "Wel bewaar heid wordt in hen het woord van den dichter: ..En de kind'ren Gods zijn blijde, r Blijde ook onder strijd en plicht. 't Leven heeft zijn donk're zijde, Doch hun ziele heeft het licht." Naast het schilderachtig liggen van het 'dorp en het artistieke van de kleeder dracht der bevolking, is de groote vroo lijkheid die er immer heerscht, wel een voorname factor van aantrekkelijkheid. Al wordt in zulk een ijsperiodc door de meeste visschers geen cent verdiend, de dagen worden er tot een langdurend feest gemaakt. Reeds vroeg in den morgen nemen de muzikanten plaats in do tent op het ijs, terwijl de geurige chocolade dampt in de ketels van de consumptie tent daarnaast, bestemd als „verfris- schin^" voor de deelnemers aan het ijshal. Het was aan een dezer tenten, dat onze club het eerst na aankomst belandde. De witte shirts en mutsen der meisjes trokken te zeer de aandacht van het man nelijk deel der bevolking dan voor haar rust wel wenschelijk was en daarom werd gretig gebruik gemaakt van het aan bod om bij „den fotograaf aan den dijk" eenige nationale costuums te huren. Zoo uitgedost werd door allen aan het groote ijshal deelgenomen. Het was voor onze toeristen een beleven van ongekende zaligheid! Stel u voor: Een heelen dag buiten ver meien in Gods vrije natuur, waar de witte, spiegelgladde ijsvlakte de dansvloer, en de stralende zon de verlichting is! Geen hoofd behoeven te buigen over boeken en foliaten; voor een heelen dag vrij te zijn om de, toch wel leuke, eerste en tweede klasse peuters wijsheid in te pompen! Vrijheid cn vreugde! Dansen en muziek! Zon en zang. Ach wat. gevoelt een mensch dan toch sterk hoezeer hem de „vrijheid" lief is en welk een groote levenseisch toch „vreugde" voor hem is. Die pret zou haar toppunt hereiken als de maaltijd, bestaande uit de traditioneele erwtensoep, in de consumptietent werd opgediend. Tegen het middaguur spoedden allen zich erheen, toen plotseling zachte, doch klare klanken in het luchtruim hoorbaar werden. Tegelijkertijd verstomde de zware ko' perbezetting en de bonte menigte bleef staan als vastgenageld. De mannen namen zich do bontmutsen van het hoofd en allen negen als bij het „Gloria" in de Vesperspsalmen, toen het klonk van de lippen van een der oudste mannen als een patriarchaal gebed: .,De Engel des Heeren heeft aan Maria geboodschapt". „En zij heeft ontvangen van den Heili gen Geest", antwoordde de bonte ge bogen menigte. Jt "Was wel om ontroerd te worden dit moment, maar voor ontroering moet men ontvankelijk zijn en dat waren onze schaatsenrijders blijkbaar niet. De meer verbaasde dan eerbiedige houding van een der meisjes wekte tenminste zoodanig de ergernis van een der visschers op, dat hij haar toesnauwde: „kan jij niet mee bidden, ben jullie niet Roomsch?" „Heilige Maria, Moeder Gods klonk het verder van aller lippen en de middaggroet tot Gods lieve Moeder werd ten einde gebracht zonder stoornissen. Het meisje, dat zoo ruw door den vis- scher was toegesnauwd hij kon, van wege haar toilet immers niet weten dat hij met een gast te doen had meende zich en haar tochtgenoolcn te moeten veront schuldigen en sprak tot hem: „Baas, wij wisten niet dat het hier de gewoonte was altijd en overal het Angelus te bidden; wij hooren bier niet thuis, wij zijn maar verkleed „Ach ja", klonk het darop smalend van 's mans lippen, „jullio zijn maar ver- kleedo Roomschen hê, jullie zijn niet ka tholiek „altijd" on „overal". Die scherpe woorden sloegen wel diep in. Zij verduisterden voor de meesten den blijden zonne-dag en op den terug tocht in den laten namiddag, toen do zon reeds wegtrok naar bet westen, purper rood als bet bloed onzer martelaren - liet zaad der huidige christenheid werd nog eenige malen do phrase herhaald: „Jullie zijn maar verkleedo Roomschen, jullie zijn niet Katholiek „altijd" en „overal". En niemand wilden zij goed uit de ge dachten. Zou het wezen om den intenson wa^rheidsgrond dier woorden DE WITTE. m. In een van de hoofdstukken van De Witte wordt verteld, dat er Missie te1 Sichem was. Eenige paters waren geko men, om de parochianen weer eens wak ker te schudden uit den sleur van het leven en het godsdienstig besef te verle vendigen. De predikaties werden des avonds in de dorpskerk gehouden en ook De Witte, hoe jong ook, werd daar door zijn moeder heengezonden. Toen de pater predikte over de hel, griezelde De Witte tot in het merg van zijn ruggegraat en was 's avonds naar huis gegaan, zijn va ders hand stevig vasthoudende, zonder een woord te spreken, 's Nachts had hij nare droomen, want hij verontrustte zicli er over, dat Onze-Licvc-Heer zoo precies alles wist, wat hij dacht of deed. Een jongen van zijn soort, dacht Do Witte, deed heel veel kwaad, maar hij dacht er niet altijd aan wat hij deed. Dat kwam vanzelf zoo De Witte achtte zich een vreeselijke zondaar. Maar toen de pater over den hemel gepreekt had, vatte De Witte het voornemen op, om ook pater te worden. Moeder schrok van deze mededeeling en vader meesmuilde: „Ge zod schoè stuk pastoer zijn, gij!" De weinige bijval, die zijn besluit vond, deed De^ Witte over wegen, om 't voorloopig nog maar eens aan te zien. Later kon hij nog besluiten. Na deze inleiding kom ik tot het frag ment, dat ditmaal gepubliceerd wordt. Gedurende de missie was de pater ook eens catechismus komen doen. Dat. was bijzonder interessant geweest: hij had hun gesproken cn verteld van een hoop din gen waarvan ze bij Munte nooit gehoord hadden. Wat had die pater toch veel be leefd Hij stelde ook eenige vragen. Aan Lewieke Tute vroeg hij, wie Onzen- Lieven-Heer aan- het kruis had genageld. Nu dacht Lewieke, dat de pater daarbij bijzonder streng keek. Hij geraakte er de kluts van kwijt en antwoordde stotterend, dat hij het niet wist, maar dat hijzelf het zeker niet gedaan had. Tot ieders verba zing stak Tjeef zijn vinger op en ant woordde met zijn hakkelstem, vol trotsche zelfbewustheid: „De so .so socia list© verdik verdikkeme!" Dat Dat laatste woord ontsnapte hem en er waren eenigen, die begonnen te giebelen. De pater zei daarop nochtans niet veel en zijn zwijgen deed den jongens vermoeden, dat zoo de socialisten het niet gedaan hadden, zij er toch capabel voor waren. De pater keek ec-hter met een scherpen blik naar Tjeef, die daarin een afkeuring, las van de socialisten of wel van „verdik keme", en toen een van de meisjes gezegd had, dat de „geuzen" het gedaan hadden, bleek dit ietwat nader bij de waarheid te zijn. Tjeef loerde naar het meisje met een venijnigen blik. Daarop vroeg de pater aan Krol of hij wist wat het „Geweten"' was. Krol stond recht, maar verder bracht hij het niet. Turke Leunes, die gewoonlijk alles wist, antwoordde, dat het „eene grauwelijkc doodzonde" was, en hij meende er nog wat aan toe te voegen, maar vermits de pater het hoofd schudde, zweeg hij. Tjeef zat naast De Witte in zijn klak te bijten uit vrees, dat de pater het hem zou vragen, daar hij een kop groot er was, dan de anderen. Tikske Knut had het woord in zijn mond om te zeggen, dat het iets was uit lief liedje van Janneken Tok: „En ha'k et maar gewete, Da gij me zod vergete." Een van de meisjes aan wie het ook gevraagd werd, sloeg haar voorschoot voor 't gezicht en begon te schreeuwen. De Witte zal op heete kolen Hij „voelde" wat het was, maar kon het niet zoo dadelijk onder woorden bren gen. Daar keek de pater naar hem. „Het gewete da zèn da zèn de niere van 'n mensch!" De jongens wisten niet wat ze van dat antwoord moesten denken en bezagen het gezicht van den pater. Deze deed een oogenhlik geweld op zichzelf en vroeg dan aan De Witte wat hij daarmee zeggen wilde.; „Wel," antwoordde hij aarzelend, „ge hed toch gezeid in 't sermoen dat God het hért en de niere onderzukt en ik doecht Nu knikte de pater met volle instem ming. 't Was wel niet heelemaal dat, maar het trok er toch op en De Witte had goed geluisterd en onthouden, kortom, do jongens waren er alle van overtuigd, dat De Witte het geraden had en dat het ge weten van een mensch dicht bij zijn nieren ligt. De Witte steeg geweldig in hun achting. Den tweeden dag van de missie was er ook een sermoen voor de kinderen ge weest. Had moeder er niet zoo op aange drongen, dat hij daar volstrekt naar toe moest, dan zou Do Witte waarschijnlijk zonder eenige moeilijkheid gegaan zijn, maar nu het weer „moest" was er de aantrekkelijkheid af en nu kwam De Witte in verzet Toen hij na dat kindersermoen thuis kwam met een schram over zijn wang en de knie uit zijn broek, had moeder hem achterdochtig bekeken en gevraagd:- „Awel, zijde naar den poater goan luistere?" „Woar zoa 'k anders geweest zijn?" vroeg De Witte verontwaardigd; ,,'k hem altijd hiel stillekes zilte lustere oernda 't zoè schoen was." „Van wat heet om dan geprèkt?" vorschte moeder nog verder. „Wel van de duvels cn van d'engel- kes en van Ons-Livraake en' van Zuzeke en nog zoè van alles Ge kunt dat om- mes allegaar nie onthaue maor 't was toch hiel schoèn." Moedor drong maar niet verder aan. Hoe het onder do jongens gekomen was, wist niemand, maar ze meenden alle maal, dat die» pater oen bisschop was. En dat draaide voor De Witte maar lce- lijk uit. Want in den namiddag van dien zelfden catechismusdag moesten de kinde ren, die hun eerste Communie nog niet gedaan hadden, te biechten komen. Ze zaten natuurlijk allen bij den biechtstoel van den pater, Do Witte vooraan, omdat hij 's morgens geraden had, wat het ge weten was. Toen de pater kwam, zat hij al dadelijk de zonden van gansch zijn leven te belijden, al zijn streken mi stroppe- rijen kwamen er uit en 't z<*t lang ge duurd hebben, zoo do biechtvader niet op eens gevraagd had: „Hoe oud zijt go al, manneke?" „Nege joar, menier de buskop De pater zweeg een oogenhlik en keek wegens dien „buskop" met scherpen blik door de gaatjes van 't traliewerk naar den jeugdigen zondaar. „En wanneer moagt ge uw eerste Communie doen?" „Ten noasten joar as 't God blieft, menier de buskop." Weer een onderzoekende blik door de tralietjes. „En gaat ge braaf naar den cate chismus?" „Zoè al doarigoemtrent menier' de buskop." Maar nu werd die „buskop" den pater toch te sterk. Overtuigd, dat die bengel hem voor den gek wilde houden, stapte hij plots uit den biechtstoel, greep De Witte zij den kraag uit het hokje, herkende even den jongen van de nieren uit do catechis mus en met een zwaai vloog De Witte te midden van de wachtende kamerad-ïn. Tjeef viel van zijn stoel en verstuikte zijn band. Fompe beet op zijn tong, dat hij er tranen van in de oogen kreeg. Was me dat een verstomming. De Witte was nog het meest verwonderd van allemaal. Met een verdwaasden blik keek hij een oogen hlik naar den biechtstoel, waarin de pater weer verdwenen was. Hij begreep er niets van.. „Woaroem- is èm zoè koleirig?" Vroeg Fompe en dio vraag bracht Do Witte weer tot zichzelf. „Da's de pennetense die èm vandoag gèfl," antwoordde De Witte, en as èm oe vroagt of ge goed noar de katekiesemes goat moetio zeggezoè al doarigeoom- trent. Maar de bengels vertrouwden het niet meer. Ze schoven de een na den ander van den biechtstoel weg naar dien van den pastoor, en daar bleven enkel nog twee meisjes bij den pater zitten. Die pater begreep al evenmin iets van de Sichemsche jongens als dezen van hem. B e g ij mb o v e n. We hebben er lo Leiden ook nog een, ten minste in naam: naast de Universi teitsbibliotheek aan het Rapenburg, 't Is nu nog maar een stil 'slopje met weinig huisjes, waar 't hoogst rustig lijkt; de bezoekers der leeszaal van de bibliotheek moeten echter vaak constateeren, dat er nogal veel geschreeuwd wordt. En "dat klinkt daar! Vroeger jaren moet dat Begijnhof aan zienlijk zijn -geweest, want do kerk er van, welke nog altijd dienst doet als bóe- kemnagazijn van genoemde w-e'enschap- pelijke instelling, is vrij groot. Men ga in dat oude slopje maar eens zien; menig Leidenaar zal er nog nooit geweest zijn. De begijnen waren nooit kloosterlingen in de eigenlijken zin des woords. Uit liet ascetische leven te midden van de wereld' ontwikkelde zich in oude tijden voor maagden en weduwen'een afzonderlijke Maat, welke noch den naam van klooster lijken, noch dien van wereldlijken staat kon dragen, maar tüsschen het klooster lijke en 't wereldlijke leven in stond, een lusschenstaat vormde. Deze tusschenstaat is die der Begijnen. Lat'ëre tijden hadden weer nieuwe behoeften, wr ?in de kloos terorden niet konden voorzien, zoo men hare regels niet voor een groot gedeelte wildo wijzigen; en nu ontstonden er réïi- gieuso congregatiën, "die voor de nieuwe behoeften ook nieuwe hulp aanbrachten, maar die, om aaii haar doel te beant woorden, eenen" régel hadden te volgen, Welke meer dan de regel der Begijnen tot het kloosterleven naderde, zonder dat hare woningen een klooster en haar regel oen klooster-regel kon genoemd worden. Zij zijn geen moniales, maar hehooren tot dien tusschenstaat, waarvan ook do Begijnen, zij het dan een minder voor naam deel, toch een deel uitmaken. Do H. Bcgga, dooliter van Pepijn van Lanclen, zuster der H. Gertrudis van Ni- velle, de_ moeder van Pepijn van Herstal, is volgens verscheidene schrijvers de stichteres geweest der Begijnen. De oud heid dezer stichting zou dan tot in de ze vende eeuw opklimmen, daar de H. Begga in het jaar 698 overleed. Do wensch om aan de weduwen en jon ge dochters, die ten gevolge der kruistoch ten verlaten stonden, een veilig toevluchts oord te verschaffen, heeft medegewerkt om in de Nederlanden cn in Duitschland Begijnhoven te stichten. Do gravinnen Jo hanna en Margaretha van Vlaanderen, waren hunne bijzondere weldoensters. Do H. Lodewijk was in zijne staten hun bij zondere beschermer. In de 13e eeuw nam bun getal in Noord- en Zuid-Nederland aanmerkelijk toe. Noord-Nederland zag in deze eeuw Begijnhoven ontstaan te Aar denburg, 's-Hertogenboscb, Breda, Sluijs, Haarlem, Maastricht, Oostburg, Utrecht, IJzendijko en Zierikzee; in de 14e eeuw te Amsterdam, G'elderen, Middelburg, waar schijnlijk ook het tweede te Maastricht en het Begijnhof te Grave, en in de 15e eeuw het kleine hof te 's-Hertogenbosdh. Het begin van de Begijnhoven te Ber- gen-op-Zoom, Delft, Eindhoven, Enkhui zen, Leiden, Mëderüblik, Oosterwijk, Oud- heusden, Rotterdam, Roermond, Schiedam, Venlo en Worcum weten wij niet aan te geven. Van deze allen bestaan tegenwoordig nog alleen dio van Amsterdam en Breda, welke „van oudsher hun bestaan met der „daad hébben behouden en wier goederen „ook in hun bezit gebleven zijn". Wij zullen nu met groote trekken de algemeeno inrichting van ieder Begijnhof aangeven. Het is een kleine Katholieke ge meente, uitsluiend van vrouwen, maagden of weduwen. Deze gemeente bestaat uit twee verschillende gedeelten. De voor naams ten zijn de eigenlijk gezegde Begij nen, die door hare eenvormige kleeding en hare bijzondere gebedsoefeningen, door hare tijdelijke of plaatselijke geloften en door eenen zachten regel eene godsdaen- stigo vereeniging vormen, zonder dat zij kloosterlingen zijn. De andere bewoon sters zijn maagden en weduwen, die niet den naam van Begijnen dragen, maar zich bij baar aansloten en die, door op het Hof te komen wonen, zekere voorrech ten en verplichtingen, aan het Hof ver bonden, hebben aanvaard. Dezo dubbele bevolking, welke eene bijzondere gemeente vormt, bewoont een ruime plaats, die aan allo zijden van de omliggende erven door water, muren of door de achtergevels ba rer woningen is afgesloten. Zulk eene af sluiting is een zóó wezenlijk vereischte van een Begijnhof, dat iedere poging tot vernietiging er van gelijk staat met een aanslag op het leven der instelling. Het zal wel geene opmerking behoeven, dat de toegang tot het Hof bij dag meestal open is; dit volgt toch uit de vrijheid van omgang anet de buitenwereld, welke aan de bewoonsters volgens den regel is toege laten. Wanneer wij deze afsluiting uit een ze- dekundig oogpunt beschouwen, dan zal ieder, die belang stelt in de zedelijke vei ligheid van jonge dochters en van wedu wen, zulle een inrichting wel oen voortref felijke moeten noemen, waarin personen der vrouwelijke kunne, juist door de af sluiting, tegen de aanslagen der zedeloos heid beveiligd zijn. Dezo zelfde afsluiting verzekert ook aan de bewoonsters niet weinig het rustig bezit van hare tijdelijke goederen, en het is om deze en soortgelijke redenen, dat niet alleen vrouwen en meis jes uit den minder gegoeden stand, maar ook uit de hoogere klassen der maatschap pij zoo gaarne op het rustige Begijnhof willen wonen. Voegt men, in betrekking tot de minder gegoeden, hierbij, dat de administratie van zulk een Hof, wel is waar bezorgd voor con matigen finan- cieeien bloei, toch de huurprijzen van hare woningen bijna gelijk stelt met die van perceelen in de achterbuurten dei- stad gelegen (en hier doelen wij vooral op het Begijnhof te Amsterdam), dan ook zal men de weldadige zijde van zulk eehe in richting meer loeren kennen en waar deer en. Na deze opmerkingen zal het'niemand verwonderen, dat de Begijnhoven zich in de bescherming der geestelijke en wereld lijke overlieden zóó voortdurend hebben 'mogen verhéügèn, dat ook do regcei-ing van Amsterdam, zelfs na het jaar 1578, toen hare'hand zoo zwaar op de Katholie- ko kerken en kloosters drukte, toch aan het Begijnhof van die stad, zoo men de kapel uitzondert, nog al eenige welwil lendheid heeft betoond, en dat de Katho- SSSSSSK» i I lielo hovolliug, in 't midden d«r iforii. eeuw, toen dit hun overdierbaar gesticht door eene aaneenschakeling van tegen.' spoeden, in den biltersten geldelijk.» nood verkeerde, het met eeno bowonde. renswaardige samenwerking, op do roep. stem van den toeninaligen pastoor overste Steins Bisschop, tegen eenen ge beden ondergang behoed heeft. De koning zelf heeft, op gunstig advies der provin. eiale en stedelijke autoriteiten, zijno hulp betoond; en ook in onze dagen wekt het Begijnhof nog de levendigo belangstelling van de Katholieken der hoofdstad. Ieder Begijnhof bad ook zijn eigen kerk uitsluitend voor de hofbewoonsters be-' stemd, cn is over die van de Amster damse he instelling dat wo thans eenigo bijzonderheden willen mededeelen. Hoe wel de begijnen die thans nog bestaande kerk geheel uit eigen middelen, zonder iemands hulp of bijdrage, en op haar eigen grond gebouwd hadden, werd zij haar in 1607 wederrechtelijk ontnomen ea aan do Engelscho Presbyterianen afge staan. Deze bezitten en bezigen haar tea huidigen dage nog, terwijl de Begijnhofs- kerk sinds die gewelddaad gevestigd werd en nog is in eenigo daartoe inwendig uit gebroken en verbouwde huizen. Wie dit merkwaardige kerkgebouw nog nooit bezocht verzuime bij een volgend bezoek aan Am sterdam de gelegenheid niet. Het is wel haast de eenig ©verblijvende der oude huiskerken in ons land en verdient ook om deze reden in stand gehouden te wor den. Denk inlusschen niet dat de Begijnen, wier hof zelf gelukkig steeds als particu lier eigendom geëerbiedigd is gebleven, geen pogingen hebben gedaan om haar oude kerk terug te krijgen. Zoodra op 't eind der 18e eeuw de Protestantsche over- heersching ophield en de Staatsregeling van 1798 het eigendomsrecht erkende op kerken en kerkelijke goederen, die door gift, aankoop of aanbouw uit afzonderlij ke kassen bijzonder eigendom bleken te zijn, kwamen zij voor haar wettig eigen dom op. Zij deden zulks tijdig hij krach tig verzoekschrift aan do municipaSleifj maar... hoewel een voor dergelijke za ken ingestelde commissie al ras toegaf, dat „veele redenen voor de vordering pleiteden en den bijzonderen eigendom van het geheel zeer wel bewezen was", kwam er toch niets van. "Eén"stapel pa perassen werd over do zaak heen en weer volgeschreven, ook natuurlijk door da Presbyterianen, "dio niet gaarne afstamt deden, zelfs niet "met een vergoeding ter helft van de waarde, van hun zoo gemak kelijk verkregen en reeds zoo lang beza ten kerkgebouw. De Begijnen en haar pas4 tooi- 'bleven onversaagd opkomen voor hun -goéd.recht, doch vruchteloos. Dó aangel® 'genheid bleef slepende, slepende, tot de nieuwe" iStaatsregeerihg vaii 16 Oct. 1801 een eind maakte aan alle qiiaéstïes over de naasting van kerkgebouwen met de be-J i paling; „ieder kerkgenootschap bli.if; on- I herroepelijk in het bezit van .liet' met den aanvang dezer rouw, door het zelve wierd bezeten". En zoo bleef liet onrecht van 1C07 doodgcano-oderecrJ bes.ndigd DE ZONDAG. Het volgende weekpraa-tje van de „Msb." plaatsen, wij onder deze rubriek. Vooral de vrouwen kunnen er zooveel toe medewerken, om den „ouden" Zondag te handhaven! In deze mooie schets 'herkent men den Zondag uit het degelijke familieleven ge hebt hier en daar iets te veranderen en ge ziet voor u liet'oude degelijke gezin van arbeider, klei neren of grooteren burger op den Zondag. Tot de goede dingen van het leveh be hoort de Zondag. Hij is wijselijk door God ingesteld en Hij zelf gaf den menscben liet voorbeeld door na de dagen van de Schepping zich den enden dag té reseryëeren als rustdag; Hij zegende en heiligde dien. Dat heilige is den Zondag altijd ,bij ge bleven. Als kind leek het ons al tóe, dat de Zondag in een ander licht verscheen dan de andere gewone dagen. Als wij des Zondags wakker werden sche nen ens de kanier en heel het huis in een plechtigen toon te staan. Er was niet het rumoer, de onrust van den werkdag, de mor- genlclok haastte niet, er was geen lesboek dat ons kwelde, om nog vlug te worden in gezien, de school riep ons niet. Over den stoel lagen de Zondagsehe klee- ren voorzichtig uitgevouwen. Met een zeke ren eerbied, a-ls van een plechtgewaad, werden zij aangetrokken, de knoop in een schoonen boord gezet, de zijden das met zorg gestrikt. De Zondagsehe schoenen hadden een nog nieuwen glans, een nog niet uitgeloopen vorm. 't Was op den Zondag, dat de huisgenoo- ten gezamenlijk en niet overhaast aan het ontbijt verschenen, het ontbijt, dat zelfs iets apart-feestelijks had door het schoon uitge vouwen, uitgesneden vleesch, de koffie die geuriger aandeed dan op andere gewone da gen. En aller stemmen klonken blij, want het was Zondag. Dan kwam door do stillo stadssfeer bui ten het plechtige gelui der klokken, die kerkwaarts riepen. 't, Kon regenen, sneeuwen, stormgieren. toch hing in de lucht, over stad en straat, overal, het plechtige, het gewijde van den Zondag. De menscben op straat leken vriendelij ker en onbevangener dan «anders, de gewis selde groeten en knikken waren oprechter en echter, iedereen scheen opgewekt en blij rustig niet voortgejaagd, door den dagelijb schen roep van den arbeid. Er wercl niet haastig geloopen. men wan delde, men schreed bijna plechtig voort, 'men voelde zich Zondags-deftig, Zondags- aangenaam. Over de straat klonk een harmonie, ecu rhythme van rustig bezonnen stappen. Binnen in huis drukte dc Zondag ala r-eïi stempel van feest op het familieleven, i)» hoofden vocv de vensters keken vriendelijk naar wie er voorbijging, in de kamer hing een reuk van eau* de cologne op schoons linnen zakdoeken, gemengd met do rook valt 'sigaren door de gang draalde de geur van bradendvleesch, en op het fornuis in de keuken pruttelde zacht-de'trekkende sc De kinderen 'bedaard om do Zondagscba klecren.' bladerden in hun mooiste preni en en leesboeken, de grooto menschep, spraken gemoedelijk met elkaar, zooals zij op gecï dag in de week konden doen. Kwam er geen bezoek van verwanten ff kennissen, en was hot weer aanlokkelijk, dan gaf vader, het sein tot een wandeling, wat men uitgaan"1, noemde, cn heol het .geain ging 'gezamenlijk óp stap, na een on derling beraad over het beste, wat nieu op zou zetten of aan zou trekken. En dan manifesteerde het gezin al wan delend zijn sociale welvaart zijn familiege luk. Als dc avond viel, het middagmaal was weggeruimd, de lampen opgingen cn het theelicht zijn huiselijkheid uitscheen door .de kamer, dan schikten allen zich m ?en kring om dc tafel, en werd tliee ged'onken", een koekje gesnoept, en gezamenlijk een spelletjo gedaan. En nog eenmaal waarden de vrede de vreugde, de rust en de heiligheid van den Zondag rond het gelukkige familieleven. j Nog altijd behoort de Zondag tot de gcc- de dingen van het. leven. Den Zondag mee telt wij heiligen, zegenen, maar ook waar- deerrn. Er is later een tijd gekomen, dat wil aa Zondag niet genoeg hadden, wij hebben er een soort Sabbath bijgenomen, een Engei- sclien Zaterdag. Maar aan de echte waar- deering van den Zondag is deze nieuwig heid niet ten goede gekomen. Zonder dit" nieuwe „Weel;-end" was Zondag ons t ooh>kostha arder, heiliger, n gewijd, ongerept-en ongestoord. Zendag, dal was do dag, waardoor boel de week met fcufc arbeidden, Zon<W wa-s de dag, die heel dé tv eek Ms" een iÉ

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 8