ivoor de vrouwen. i
menscben war-en Zijn eerste volgelingen
Arm was Hijzelf!„De Zoon des mem-
sclien heeft geen steen om Zijn hoofd to
ruste te leggen." Arm werd Hij geboren!
Arm leefde Hij! Arm en van alles beroofd
bloeddo Hij voor ons dood aan 't Kruis!..
Daar pfedikte Hij nog bloedig-duidelijk
Zijn leer der armoede: „Zalig zijn de ar
men van geest d.w.z. de onthechten....
voor hen is het Rijk der hemelen!
„Wat gij den minste der Mijnen doet. doet
ge Mij persoonlijk aan"Onze ouder-
wetsehe vaders en moeders hadden 't be
grepen: .,den arme gegeven, is aan God
geleend"
Den volgenden keer nog iets hierover.
G. P. J. v. d. BURG.
Ha ge veld-Heemstede. Pr.
inderdaad schijnt deze typeering juist te
zijn.
Immers deze eenvoudige, somtijds dood
arme visschersbevolking heeft een rots
vast vertrouwen op God en daardoor een
vroolijkheid van gemoed, die menig rijk
aard het benijden mag. Vele van dezo
mcnschcn weten niet hoe de wereld er
huiten hun dorp uitziet; andere genietin
gen, dan die welke op het dorp worden
geboden, kennen zij niet, maar elke gele
genheid grijpen ze dan ook aan om hun
levensblijheid uit te vieren. "Wel bewaar
heid wordt in hen het woord van den
dichter:
..En de kind'ren Gods zijn blijde,
r Blijde ook onder strijd en plicht.
't Leven heeft zijn donk're zijde,
Doch hun ziele heeft het licht."
Naast het schilderachtig liggen van het
'dorp en het artistieke van de kleeder
dracht der bevolking, is de groote vroo
lijkheid die er immer heerscht, wel een
voorname factor van aantrekkelijkheid.
Al wordt in zulk een ijsperiodc door de
meeste visschers geen cent verdiend, de
dagen worden er tot een langdurend feest
gemaakt. Reeds vroeg in den morgen
nemen de muzikanten plaats in do tent
op het ijs, terwijl de geurige chocolade
dampt in de ketels van de consumptie
tent daarnaast, bestemd als „verfris-
schin^" voor de deelnemers aan het ijshal.
Het was aan een dezer tenten, dat onze
club het eerst na aankomst belandde.
De witte shirts en mutsen der meisjes
trokken te zeer de aandacht van het man
nelijk deel der bevolking dan voor haar
rust wel wenschelijk was en daarom
werd gretig gebruik gemaakt van het aan
bod om bij „den fotograaf aan den dijk"
eenige nationale costuums te huren.
Zoo uitgedost werd door allen aan het
groote ijshal deelgenomen.
Het was voor onze toeristen een beleven
van ongekende zaligheid!
Stel u voor: Een heelen dag buiten ver
meien in Gods vrije natuur, waar de witte,
spiegelgladde ijsvlakte de dansvloer, en
de stralende zon de verlichting is! Geen
hoofd behoeven te buigen over boeken en
foliaten; voor een heelen dag vrij te zijn
om de, toch wel leuke, eerste en tweede
klasse peuters wijsheid in te pompen!
Vrijheid cn vreugde! Dansen en muziek!
Zon en zang. Ach wat. gevoelt een mensch
dan toch sterk hoezeer hem de „vrijheid"
lief is en welk een groote levenseisch toch
„vreugde" voor hem is.
Die pret zou haar toppunt hereiken als
de maaltijd, bestaande uit de traditioneele
erwtensoep, in de consumptietent werd
opgediend.
Tegen het middaguur spoedden allen
zich erheen, toen plotseling zachte, doch
klare klanken in het luchtruim hoorbaar
werden.
Tegelijkertijd verstomde de zware ko'
perbezetting en de bonte menigte bleef
staan als vastgenageld.
De mannen namen zich do bontmutsen
van het hoofd en allen negen als bij het
„Gloria" in de Vesperspsalmen, toen het
klonk van de lippen van een der oudste
mannen als een patriarchaal gebed:
.,De Engel des Heeren heeft aan Maria
geboodschapt".
„En zij heeft ontvangen van den Heili
gen Geest", antwoordde de bonte ge
bogen menigte.
Jt "Was wel om ontroerd te worden dit
moment, maar voor ontroering moet men
ontvankelijk zijn en dat waren onze
schaatsenrijders blijkbaar niet. De meer
verbaasde dan eerbiedige houding van
een der meisjes wekte tenminste zoodanig
de ergernis van een der visschers op, dat
hij haar toesnauwde: „kan jij niet mee
bidden, ben jullie niet Roomsch?"
„Heilige Maria, Moeder Gods
klonk het verder van aller lippen en de
middaggroet tot Gods lieve Moeder werd
ten einde gebracht zonder stoornissen.
Het meisje, dat zoo ruw door den vis-
scher was toegesnauwd hij kon, van
wege haar toilet immers niet weten dat hij
met een gast te doen had meende zich
en haar tochtgenoolcn te moeten veront
schuldigen en sprak tot hem: „Baas, wij
wisten niet dat het hier de gewoonte was
altijd en overal het Angelus te bidden;
wij hooren bier niet thuis, wij zijn maar
verkleed
„Ach ja", klonk het darop smalend van
's mans lippen, „jullio zijn maar ver-
kleedo Roomschen hê, jullie zijn niet ka
tholiek „altijd" on „overal".
Die scherpe woorden sloegen wel diep
in. Zij verduisterden voor de meesten
den blijden zonne-dag en op den terug
tocht in den laten namiddag, toen do zon
reeds wegtrok naar bet westen, purper
rood als bet bloed onzer martelaren -
liet zaad der huidige christenheid werd
nog eenige malen do phrase herhaald:
„Jullie zijn maar verkleedo Roomschen,
jullie zijn niet Katholiek „altijd" en
„overal".
En niemand wilden zij goed uit de ge
dachten. Zou het wezen om den intenson
wa^rheidsgrond dier woorden
DE WITTE.
m.
In een van de hoofdstukken van De
Witte wordt verteld, dat er Missie te1
Sichem was. Eenige paters waren geko
men, om de parochianen weer eens wak
ker te schudden uit den sleur van het
leven en het godsdienstig besef te verle
vendigen. De predikaties werden des
avonds in de dorpskerk gehouden en ook
De Witte, hoe jong ook, werd daar door
zijn moeder heengezonden. Toen de pater
predikte over de hel, griezelde De Witte
tot in het merg van zijn ruggegraat en
was 's avonds naar huis gegaan, zijn va
ders hand stevig vasthoudende, zonder
een woord te spreken, 's Nachts had hij
nare droomen, want hij verontrustte zicli
er over, dat Onze-Licvc-Heer zoo precies
alles wist, wat hij dacht of deed. Een
jongen van zijn soort, dacht Do Witte,
deed heel veel kwaad, maar hij dacht
er niet altijd aan wat hij deed. Dat kwam
vanzelf zoo
De Witte achtte zich een vreeselijke
zondaar. Maar toen de pater over den
hemel gepreekt had, vatte De Witte het
voornemen op, om ook pater te worden.
Moeder schrok van deze mededeeling en
vader meesmuilde: „Ge zod schoè stuk
pastoer zijn, gij!" De weinige bijval, die
zijn besluit vond, deed De^ Witte over
wegen, om 't voorloopig nog maar eens
aan te zien. Later kon hij nog besluiten.
Na deze inleiding kom ik tot het frag
ment, dat ditmaal gepubliceerd wordt.
Gedurende de missie was de pater ook
eens catechismus komen doen. Dat. was
bijzonder interessant geweest: hij had hun
gesproken cn verteld van een hoop din
gen waarvan ze bij Munte nooit gehoord
hadden. Wat had die pater toch veel be
leefd Hij stelde ook eenige vragen.
Aan Lewieke Tute vroeg hij, wie Onzen-
Lieven-Heer aan- het kruis had genageld.
Nu dacht Lewieke, dat de pater daarbij
bijzonder streng keek. Hij geraakte er de
kluts van kwijt en antwoordde stotterend,
dat hij het niet wist, maar dat hijzelf het
zeker niet gedaan had. Tot ieders verba
zing stak Tjeef zijn vinger op en ant
woordde met zijn hakkelstem, vol trotsche
zelfbewustheid: „De so .so socia
list© verdik verdikkeme!" Dat
Dat laatste woord ontsnapte hem en er
waren eenigen, die begonnen te giebelen.
De pater zei daarop nochtans niet veel en
zijn zwijgen deed den jongens vermoeden,
dat zoo de socialisten het niet gedaan
hadden, zij er toch capabel voor waren.
De pater keek ec-hter met een scherpen
blik naar Tjeef, die daarin een afkeuring,
las van de socialisten of wel van „verdik
keme", en toen een van de meisjes gezegd
had, dat de „geuzen" het gedaan hadden,
bleek dit ietwat nader bij de waarheid te
zijn. Tjeef loerde naar het meisje met
een venijnigen blik.
Daarop vroeg de pater aan Krol of hij
wist wat het „Geweten"' was. Krol stond
recht, maar verder bracht hij het niet.
Turke Leunes, die gewoonlijk alles wist,
antwoordde, dat het „eene grauwelijkc
doodzonde" was, en hij meende er nog
wat aan toe te voegen, maar vermits de
pater het hoofd schudde, zweeg hij.
Tjeef zat naast De Witte in zijn klak
te bijten uit vrees, dat de pater het hem
zou vragen, daar hij een kop groot er was,
dan de anderen. Tikske Knut had het
woord in zijn mond om te zeggen, dat
het iets was uit lief liedje van Janneken
Tok: „En ha'k et maar gewete, Da gij
me zod vergete." Een van de meisjes
aan wie het ook gevraagd werd, sloeg
haar voorschoot voor 't gezicht en begon
te schreeuwen. De Witte zal op heete
kolen Hij „voelde" wat het was, maar kon
het niet zoo dadelijk onder woorden bren
gen. Daar keek de pater naar hem.
„Het gewete da zèn da
zèn de niere van 'n mensch!"
De jongens wisten niet wat ze van dat
antwoord moesten denken en bezagen het
gezicht van den pater. Deze deed een
oogenhlik geweld op zichzelf en vroeg dan
aan De Witte wat hij daarmee zeggen
wilde.;
„Wel," antwoordde hij aarzelend,
„ge hed toch gezeid in 't sermoen dat
God het hért en de niere onderzukt
en ik doecht
Nu knikte de pater met volle instem
ming. 't Was wel niet heelemaal dat, maar
het trok er toch op en De Witte had goed
geluisterd en onthouden, kortom, do
jongens waren er alle van overtuigd, dat
De Witte het geraden had en dat het ge
weten van een mensch dicht bij zijn
nieren ligt. De Witte steeg geweldig in
hun achting.
Den tweeden dag van de missie was er
ook een sermoen voor de kinderen ge
weest. Had moeder er niet zoo op aange
drongen, dat hij daar volstrekt naar toe
moest, dan zou Do Witte waarschijnlijk
zonder eenige moeilijkheid gegaan zijn,
maar nu het weer „moest" was er de
aantrekkelijkheid af en nu kwam De
Witte in verzet
Toen hij na dat kindersermoen thuis
kwam met een schram over zijn wang en
de knie uit zijn broek, had moeder hem
achterdochtig bekeken en gevraagd:-
„Awel, zijde naar den poater goan
luistere?"
„Woar zoa 'k anders geweest zijn?"
vroeg De Witte verontwaardigd; ,,'k hem
altijd hiel stillekes zilte lustere oernda 't
zoè schoen was."
„Van wat heet om dan geprèkt?"
vorschte moeder nog verder.
„Wel van de duvels cn van d'engel-
kes en van Ons-Livraake en' van Zuzeke
en nog zoè van alles Ge kunt dat om-
mes allegaar nie onthaue maor 't
was toch hiel schoèn."
Moedor drong maar niet verder aan.
Hoe het onder do jongens gekomen was,
wist niemand, maar ze meenden alle
maal, dat die» pater oen bisschop was.
En dat draaide voor De Witte maar lce-
lijk uit. Want in den namiddag van dien
zelfden catechismusdag moesten de kinde
ren, die hun eerste Communie nog niet
gedaan hadden, te biechten komen. Ze
zaten natuurlijk allen bij den biechtstoel
van den pater, Do Witte vooraan, omdat
hij 's morgens geraden had, wat het ge
weten was. Toen de pater kwam, zat hij
al dadelijk de zonden van gansch zijn leven
te belijden, al zijn streken mi stroppe-
rijen kwamen er uit en 't z<*t lang ge
duurd hebben, zoo do biechtvader niet op
eens gevraagd had:
„Hoe oud zijt go al, manneke?"
„Nege joar, menier de buskop
De pater zweeg een oogenhlik en keek
wegens dien „buskop" met scherpen blik
door de gaatjes van 't traliewerk naar
den jeugdigen zondaar.
„En wanneer moagt ge uw eerste
Communie doen?"
„Ten noasten joar as 't God blieft,
menier de buskop."
Weer een onderzoekende blik door de
tralietjes.
„En gaat ge braaf naar den cate
chismus?"
„Zoè al doarigoemtrent menier' de
buskop."
Maar nu werd die „buskop" den pater
toch te sterk. Overtuigd, dat die bengel
hem voor den gek wilde houden, stapte
hij plots uit den biechtstoel, greep De Witte
zij den kraag uit het hokje, herkende even
den jongen van de nieren uit do catechis
mus en met een zwaai vloog De Witte te
midden van de wachtende kamerad-ïn.
Tjeef viel van zijn stoel en verstuikte zijn
band. Fompe beet op zijn tong, dat hij er
tranen van in de oogen kreeg. Was me
dat een verstomming. De Witte was nog
het meest verwonderd van allemaal. Met
een verdwaasden blik keek hij een oogen
hlik naar den biechtstoel, waarin de pater
weer verdwenen was.
Hij begreep er niets van..
„Woaroem- is èm zoè koleirig?" Vroeg
Fompe en dio vraag bracht Do Witte
weer tot zichzelf.
„Da's de pennetense die èm vandoag
gèfl," antwoordde De Witte, en as èm oe
vroagt of ge goed noar de katekiesemes
goat moetio zeggezoè al doarigeoom-
trent.
Maar de bengels vertrouwden het niet
meer. Ze schoven de een na den ander
van den biechtstoel weg naar dien van
den pastoor, en daar bleven enkel nog
twee meisjes bij den pater zitten.
Die pater begreep al evenmin iets van
de Sichemsche jongens als dezen van hem.
B e g ij mb o v e n.
We hebben er lo Leiden ook nog een,
ten minste in naam: naast de Universi
teitsbibliotheek aan het Rapenburg, 't Is
nu nog maar een stil 'slopje met weinig
huisjes, waar 't hoogst rustig lijkt; de
bezoekers der leeszaal van de bibliotheek
moeten echter vaak constateeren, dat er
nogal veel geschreeuwd wordt. En "dat
klinkt daar!
Vroeger jaren moet dat Begijnhof aan
zienlijk zijn -geweest, want do kerk er
van, welke nog altijd dienst doet als bóe-
kemnagazijn van genoemde w-e'enschap-
pelijke instelling, is vrij groot. Men ga in
dat oude slopje maar eens zien; menig
Leidenaar zal er nog nooit geweest zijn.
De begijnen waren nooit kloosterlingen
in de eigenlijken zin des woords. Uit liet
ascetische leven te midden van de wereld'
ontwikkelde zich in oude tijden voor
maagden en weduwen'een afzonderlijke
Maat, welke noch den naam van klooster
lijken, noch dien van wereldlijken staat
kon dragen, maar tüsschen het klooster
lijke en 't wereldlijke leven in stond, een
lusschenstaat vormde. Deze tusschenstaat
is die der Begijnen. Lat'ëre tijden hadden
weer nieuwe behoeften, wr ?in de kloos
terorden niet konden voorzien, zoo men
hare regels niet voor een groot gedeelte
wildo wijzigen; en nu ontstonden er réïi-
gieuso congregatiën, "die voor de nieuwe
behoeften ook nieuwe hulp aanbrachten,
maar die, om aaii haar doel te beant
woorden, eenen" régel hadden te volgen,
Welke meer dan de regel der Begijnen
tot het kloosterleven naderde, zonder dat
hare woningen een klooster en haar regel
oen klooster-regel kon genoemd worden.
Zij zijn geen moniales, maar hehooren tot
dien tusschenstaat, waarvan ook do
Begijnen, zij het dan een minder voor
naam deel, toch een deel uitmaken.
Do H. Bcgga, dooliter van Pepijn van
Lanclen, zuster der H. Gertrudis van Ni-
velle, de_ moeder van Pepijn van Herstal,
is volgens verscheidene schrijvers de
stichteres geweest der Begijnen. De oud
heid dezer stichting zou dan tot in de ze
vende eeuw opklimmen, daar de H. Begga
in het jaar 698 overleed.
Do wensch om aan de weduwen en jon
ge dochters, die ten gevolge der kruistoch
ten verlaten stonden, een veilig toevluchts
oord te verschaffen, heeft medegewerkt
om in de Nederlanden cn in Duitschland
Begijnhoven te stichten. Do gravinnen Jo
hanna en Margaretha van Vlaanderen,
waren hunne bijzondere weldoensters. Do
H. Lodewijk was in zijne staten hun bij
zondere beschermer. In de 13e eeuw nam
bun getal in Noord- en Zuid-Nederland
aanmerkelijk toe. Noord-Nederland zag in
deze eeuw Begijnhoven ontstaan te Aar
denburg, 's-Hertogenboscb, Breda, Sluijs,
Haarlem, Maastricht, Oostburg, Utrecht,
IJzendijko en Zierikzee; in de 14e eeuw
te Amsterdam, G'elderen, Middelburg, waar
schijnlijk ook het tweede te Maastricht
en het Begijnhof te Grave, en in de 15e
eeuw het kleine hof te 's-Hertogenbosdh.
Het begin van de Begijnhoven te Ber-
gen-op-Zoom, Delft, Eindhoven, Enkhui
zen, Leiden, Mëderüblik, Oosterwijk, Oud-
heusden, Rotterdam, Roermond, Schiedam,
Venlo en Worcum weten wij niet aan te
geven.
Van deze allen bestaan tegenwoordig
nog alleen dio van Amsterdam en Breda,
welke „van oudsher hun bestaan met der
„daad hébben behouden en wier goederen
„ook in hun bezit gebleven zijn".
Wij zullen nu met groote trekken de
algemeeno inrichting van ieder Begijnhof
aangeven. Het is een kleine Katholieke ge
meente, uitsluiend van vrouwen, maagden
of weduwen. Deze gemeente bestaat uit
twee verschillende gedeelten. De voor
naams ten zijn de eigenlijk gezegde Begij
nen, die door hare eenvormige kleeding en
hare bijzondere gebedsoefeningen, door
hare tijdelijke of plaatselijke geloften en
door eenen zachten regel eene godsdaen-
stigo vereeniging vormen, zonder dat zij
kloosterlingen zijn. De andere bewoon
sters zijn maagden en weduwen, die niet
den naam van Begijnen dragen, maar
zich bij baar aansloten en die, door op
het Hof te komen wonen, zekere voorrech
ten en verplichtingen, aan het Hof ver
bonden, hebben aanvaard. Dezo dubbele
bevolking, welke eene bijzondere gemeente
vormt, bewoont een ruime plaats, die aan
allo zijden van de omliggende erven door
water, muren of door de achtergevels ba
rer woningen is afgesloten. Zulk eene af
sluiting is een zóó wezenlijk vereischte
van een Begijnhof, dat iedere poging tot
vernietiging er van gelijk staat met een
aanslag op het leven der instelling. Het
zal wel geene opmerking behoeven, dat
de toegang tot het Hof bij dag meestal
open is; dit volgt toch uit de vrijheid van
omgang anet de buitenwereld, welke aan
de bewoonsters volgens den regel is toege
laten.
Wanneer wij deze afsluiting uit een ze-
dekundig oogpunt beschouwen, dan zal
ieder, die belang stelt in de zedelijke vei
ligheid van jonge dochters en van wedu
wen, zulle een inrichting wel oen voortref
felijke moeten noemen, waarin personen
der vrouwelijke kunne, juist door de af
sluiting, tegen de aanslagen der zedeloos
heid beveiligd zijn. Dezo zelfde afsluiting
verzekert ook aan de bewoonsters niet
weinig het rustig bezit van hare tijdelijke
goederen, en het is om deze en soortgelijke
redenen, dat niet alleen vrouwen en meis
jes uit den minder gegoeden stand, maar
ook uit de hoogere klassen der maatschap
pij zoo gaarne op het rustige Begijnhof
willen wonen. Voegt men, in betrekking
tot de minder gegoeden, hierbij, dat de
administratie van zulk een Hof, wel is
waar bezorgd voor con matigen finan-
cieeien bloei, toch de huurprijzen van
hare woningen bijna gelijk stelt met die
van perceelen in de achterbuurten dei-
stad gelegen (en hier doelen wij vooral op
het Begijnhof te Amsterdam), dan ook zal
men de weldadige zijde van zulk eehe in
richting meer loeren kennen en waar
deer en.
Na deze opmerkingen zal het'niemand
verwonderen, dat de Begijnhoven zich in
de bescherming der geestelijke en wereld
lijke overlieden zóó voortdurend hebben
'mogen verhéügèn, dat ook do regcei-ing
van Amsterdam, zelfs na het jaar 1578,
toen hare'hand zoo zwaar op de Katholie-
ko kerken en kloosters drukte, toch aan
het Begijnhof van die stad, zoo men de
kapel uitzondert, nog al eenige welwil
lendheid heeft betoond, en dat de Katho-
SSSSSSK»
i I
lielo hovolliug, in 't midden d«r iforii.
eeuw, toen dit hun overdierbaar gesticht
door eene aaneenschakeling van tegen.'
spoeden, in den biltersten geldelijk.»
nood verkeerde, het met eeno bowonde.
renswaardige samenwerking, op do roep.
stem van den toeninaligen pastoor
overste Steins Bisschop, tegen eenen ge
beden ondergang behoed heeft. De koning
zelf heeft, op gunstig advies der provin.
eiale en stedelijke autoriteiten, zijno hulp
betoond; en ook in onze dagen wekt het
Begijnhof nog de levendigo belangstelling
van de Katholieken der hoofdstad.
Ieder Begijnhof bad ook zijn eigen kerk
uitsluitend voor de hofbewoonsters be-'
stemd, cn is over die van de Amster
damse he instelling dat wo thans eenigo
bijzonderheden willen mededeelen. Hoe
wel de begijnen die thans nog bestaande
kerk geheel uit eigen middelen, zonder
iemands hulp of bijdrage, en op haar
eigen grond gebouwd hadden, werd zij
haar in 1607 wederrechtelijk ontnomen ea
aan do Engelscho Presbyterianen afge
staan. Deze bezitten en bezigen haar tea
huidigen dage nog, terwijl de Begijnhofs-
kerk sinds die gewelddaad gevestigd werd
en nog is in eenigo daartoe inwendig uit
gebroken en verbouwde huizen. Wie dit
merkwaardige kerkgebouw nog nooit bezocht
verzuime bij een volgend bezoek aan Am
sterdam de gelegenheid niet. Het is wel
haast de eenig ©verblijvende der oude
huiskerken in ons land en verdient ook
om deze reden in stand gehouden te wor
den.
Denk inlusschen niet dat de Begijnen,
wier hof zelf gelukkig steeds als particu
lier eigendom geëerbiedigd is gebleven,
geen pogingen hebben gedaan om haar
oude kerk terug te krijgen. Zoodra op 't
eind der 18e eeuw de Protestantsche over-
heersching ophield en de Staatsregeling
van 1798 het eigendomsrecht erkende op
kerken en kerkelijke goederen, die door
gift, aankoop of aanbouw uit afzonderlij
ke kassen bijzonder eigendom bleken te
zijn, kwamen zij voor haar wettig eigen
dom op. Zij deden zulks tijdig hij krach
tig verzoekschrift aan do municipaSleifj
maar... hoewel een voor dergelijke za
ken ingestelde commissie al ras toegaf,
dat „veele redenen voor de vordering
pleiteden en den bijzonderen eigendom
van het geheel zeer wel bewezen was",
kwam er toch niets van. "Eén"stapel pa
perassen werd over do zaak heen en weer
volgeschreven, ook natuurlijk door da
Presbyterianen, "dio niet gaarne afstamt
deden, zelfs niet "met een vergoeding ter
helft van de waarde, van hun zoo gemak
kelijk verkregen en reeds zoo lang beza
ten kerkgebouw. De Begijnen en haar pas4
tooi- 'bleven onversaagd opkomen voor hun
-goéd.recht, doch vruchteloos. Dó aangel®
'genheid bleef slepende, slepende, tot de
nieuwe" iStaatsregeerihg vaii 16 Oct. 1801
een eind maakte aan alle qiiaéstïes over
de naasting van kerkgebouwen met de be-J i
paling; „ieder kerkgenootschap bli.if; on- I
herroepelijk in het bezit van .liet'
met den aanvang dezer rouw, door het
zelve wierd bezeten".
En zoo bleef liet onrecht van 1C07
doodgcano-oderecrJ bes.ndigd
DE ZONDAG.
Het volgende weekpraa-tje van de „Msb."
plaatsen, wij onder deze rubriek. Vooral de
vrouwen kunnen er zooveel toe medewerken,
om den „ouden" Zondag te handhaven! In
deze mooie schets 'herkent men den Zondag
uit het degelijke familieleven ge hebt hier
en daar iets te veranderen en ge ziet voor u
liet'oude degelijke gezin van arbeider, klei
neren of grooteren burger op den Zondag.
Tot de goede dingen van het leveh be
hoort de Zondag.
Hij is wijselijk door God ingesteld en Hij
zelf gaf den menscben liet voorbeeld door
na de dagen van de Schepping zich den
enden dag té reseryëeren als rustdag;
Hij zegende en heiligde dien.
Dat heilige is den Zondag altijd ,bij ge
bleven. Als kind leek het ons al tóe, dat de
Zondag in een ander licht verscheen dan
de andere gewone dagen.
Als wij des Zondags wakker werden sche
nen ens de kanier en heel het huis in een
plechtigen toon te staan. Er was niet het
rumoer, de onrust van den werkdag, de mor-
genlclok haastte niet, er was geen lesboek
dat ons kwelde, om nog vlug te worden in
gezien, de school riep ons niet.
Over den stoel lagen de Zondagsehe klee-
ren voorzichtig uitgevouwen. Met een zeke
ren eerbied, a-ls van een plechtgewaad,
werden zij aangetrokken, de knoop in een
schoonen boord gezet, de zijden das met
zorg gestrikt.
De Zondagsehe schoenen hadden een nog
nieuwen glans, een nog niet uitgeloopen
vorm.
't Was op den Zondag, dat de huisgenoo-
ten gezamenlijk en niet overhaast aan het
ontbijt verschenen, het ontbijt, dat zelfs iets
apart-feestelijks had door het schoon uitge
vouwen, uitgesneden vleesch, de koffie die
geuriger aandeed dan op andere gewone da
gen.
En aller stemmen klonken blij, want het
was Zondag.
Dan kwam door do stillo stadssfeer bui
ten het plechtige gelui der klokken, die
kerkwaarts riepen.
't, Kon regenen, sneeuwen, stormgieren.
toch hing in de lucht, over stad en straat,
overal, het plechtige, het gewijde van den
Zondag.
De menscben op straat leken vriendelij
ker en onbevangener dan «anders, de gewis
selde groeten en knikken waren oprechter
en echter, iedereen scheen opgewekt en blij
rustig niet voortgejaagd, door den dagelijb
schen roep van den arbeid.
Er wercl niet haastig geloopen. men wan
delde, men schreed bijna plechtig voort,
'men voelde zich Zondags-deftig, Zondags-
aangenaam.
Over de straat klonk een harmonie, ecu
rhythme van rustig bezonnen stappen.
Binnen in huis drukte dc Zondag ala r-eïi
stempel van feest op het familieleven, i)»
hoofden vocv de vensters keken vriendelijk
naar wie er voorbijging, in de kamer hing
een reuk van eau* de cologne op schoons
linnen zakdoeken, gemengd met do rook valt
'sigaren door de gang draalde de geur van
bradendvleesch, en op het fornuis in de
keuken pruttelde zacht-de'trekkende sc
De kinderen 'bedaard om do Zondagscba
klecren.' bladerden in hun mooiste preni en
en leesboeken, de grooto menschep, spraken
gemoedelijk met elkaar, zooals zij op gecï
dag in de week konden doen.
Kwam er geen bezoek van verwanten ff
kennissen, en was hot weer aanlokkelijk,
dan gaf vader, het sein tot een wandeling,
wat men uitgaan"1, noemde, cn heol het
.geain ging 'gezamenlijk óp stap, na een on
derling beraad over het beste, wat nieu
op zou zetten of aan zou trekken.
En dan manifesteerde het gezin al wan
delend zijn sociale welvaart zijn familiege
luk.
Als dc avond viel, het middagmaal was
weggeruimd, de lampen opgingen cn het
theelicht zijn huiselijkheid uitscheen door
.de kamer, dan schikten allen zich m ?en
kring om dc tafel, en werd tliee ged'onken",
een koekje gesnoept, en gezamenlijk een
spelletjo gedaan.
En nog eenmaal waarden de vrede de
vreugde, de rust en de heiligheid van den
Zondag rond het gelukkige familieleven. j
Nog altijd behoort de Zondag tot de gcc-
de dingen van het. leven. Den Zondag mee
telt wij heiligen, zegenen, maar ook waar-
deerrn.
Er is later een tijd gekomen, dat wil aa
Zondag niet genoeg hadden, wij hebben er
een soort Sabbath bijgenomen, een Engei-
sclien Zaterdag. Maar aan de echte waar-
deering van den Zondag is deze nieuwig
heid niet ten goede gekomen.
Zonder dit" nieuwe „Weel;-end" was
Zondag ons t ooh>kostha arder, heiliger, n
gewijd, ongerept-en ongestoord.
Zendag, dal was do dag, waardoor
boel de week met fcufc arbeidden, Zon<W
wa-s de dag, die heel dé tv eek Ms" een iÉ