inking met het lieden wel interes- J nog dit: de artikelen, waarin iteur op zijne gewone geestige Ijh staf brak' over hetgeen zijne jting niet kon wegdragen, noemde jtoogen". ,;l CGXLVIII „Verloog" nu heeft over het gedrag der dienstboden en een „ecrwaerdige matrone" tot •ker, die zijne verwondering uit feit, dat een nieuwe knecht hem aldus sproken over heur ont- Jan: ooii ik van geen verandering hou, oon hen veel te schikken,' heeft hy jler zoo bont gemaekt, dat ik hem pelit zyn pas-poort heb moeten n. Voor een week of twee zeide hy evrouw moet niet cjualyk nemen liaer zoo lact waerschuw. Tegen •er hen ik van gedachten te verhui- win hier maer veertig guldens, en jaer zoo weinig verval gehad t, dat pj zes halve hemden voor heb kun- pen; sedert dat de outsto heer ge- i de jongste op de Academie, en ilfrouw getrouwt is, noodt mevrouw isten, en het gezelschap dat me- krygt doet rnyn beurs geen voor- tant daer wordt zelden of noit gé- Ik repliceerde: dat hy wel wist, hem op het verval 'niet gebuurt dat zulks een toegift zijnde, hy jen daer over niet kon klagen: dat echter tegen zyn zin niet begeer- oudc-n, maer vryheit gaf naer een ie zoeken, daer hij waj; meerder ansen en profyten kreeg; doch dat bemerkte, dat hy een ondankbaer en niet gedachtig was aen al de len, die hy by my hadt genoten, jelken de rouw van n-ivn zoon en jjoftstuk van myu dochter geen .gsten waren. Hierop.gaf hy my bal in de bant, zeggen ie-*, dat ik is niet hoefde te verwytén, dewijl it een en ander rechtvaerdig toe- En hy gebruikte verder zo veel wy- rden, dat ik hem belaste zyn, as- (astranten). mont te snoeren, s de levery uit te doen, en te vor- waertoe ik noch" te cerdej; be- mdat ik verscheiden reizen getwy- of hy niet uit zyn verschot dat verval wist goet to maken", schets is, dunkt me, niet zeer rooral wam#eer men let op de laat- snede. Doch hooren wij verder levroinv: heb ik een overzeeschen knaep, door mijn nicht M***, hy wien ster do wasch opdoet, gerecomman- Hy was zonder huur; hebbende aschen zomer aen de koorts gegaen, viel mv recht in den slinger. Het wat tè vroeg, om er van te kun- delen maer ik hoop dat het wel zo hy slechts door anderen rleit en bedorven wort". koseterde us van dien nieu- lecht nogal goede verwachtingen, lire bezoeker meende te moeten op wil ik u geen borg voor staen, indien hy maer oen weinig be- heeft, want dan zullen do Be- (van zulko tusscbenpersonen bad 1734 ook reeds last) zelfs bem af tronen,'onder voorwendsel, dat bracf een kaerel is om langer ia te 1)1 yven daer geen jonge Lui waer by hygevolg geen verval kan hebben. En het zou een mirakel wezen, zo dat woordtje van verval hem niet dadelyk omzette". Wie zal nu nog beweren, dat de be dienden vroeger over 't algemeen veel langer in hun betrekking bleven, dan thans. Ondanks een loon van 40 guldens, wat voor den tijd, waarover wij spreken, een aardig sommetje was, bracht het „woortje van verval" een heele ommekeer te weeg. En zoover ging toen do hebzucht dier dienstbaren, dat zij verzekerden, recht te hebben op verval, zelfs al waren zij er niet op gebuurd. Na de zooeven geciteerde opmerking van den bezoeker, kwam hefgesprek op de fooien, wat vrij natuurlijk is. Do fooien toch zijn bet, dio het verval uitmaken. In den loop van het discours komen wij 't volgende te hooren: „Is er byvoorbeeld een Juffer, die niet tegen het verlies kan, en die om een schel ling of twee uit to winnen, geen verval geeft, deze zal op een anere tyd wel zes mael om een kooltje vuur verzoeken, eer zij gehoort wort". Inderdaad eene aangename hebbelijk heid der vroegere dienstbar© geesten: zij lieten iemand, dio geen fooien gaf, een voudig maar zitten. Maar wat zegt ge van do volgende staaltjes, in hetzelfde „Vertoog" te vinden? „Toen myn dochter 't is mevrouw dio aan 't woord is noch ongetrouwt was, hadden wy een keukenmeif, die net wist uit to rekenen, hoo veel geit zy voor haer portie van iedere sociëteit (ieder kransje) moest ontfangen. Nu is het eens gebeurt, dat er wat minder te delen viel dan naer gewoonte, en hieruit rees een hevigo twist. Zv quam my aanbrengen, dat myn kamenier het met den knecht hielt en niet zuiver deet; want, zeide ze, myn Heer*** is altoos gewoon vier zesthal'ven to geven, en nu zyu er maar drie; Juf frouw*** verzuimt ook zelden wat neer to leggen en evenwel wil men opstryen, dat er niemandal gevonden is, voorgeven de dat ze verloren heeft. Maar ik laat zo me niet paeyen en zou verzoeken dat ik voorlaen mee binnen mag komen tegen dat het op een scheiden gaet; dan kan ik do tafeltjes helpen weg schikken, en zelf zien hoe de vork aan de steel steekt, want ik hegeer het myne zo wel als een ander". Dit is voorwaar geen onaardig proefje van brutaliteit, eene eigenschap, welke onzo hedendaagscho dienstboden in de hoogste mate heeten to bezitten. Een an der proefje geeft meergemelde bezoeker ons to genieten, als hij 't volgende voor de „Waarheit" "mededeelt betreffende het we dervaren van een vreemdeling: „Deze quam zyn naeste hloetverwanten bezoeken en logeerde bij dezelven ten hoogste een dag of vier. Teen hij vertrek ken zou, stopte hij een lompen mof, die voor Lakei speelde, doch hem geen dienst altoos hadt gedaen, want hij hadt zijn eigen knecht, een driegulden in de hant. Maar Hans meende dat dit geschenk (waarvan hij noch tweederden aen de mei den moest uitkeren) veel te gering was; en dcrh'alvch ontzag hy "zich niet, zelf in' het hyzyn van zijn Heer en Vrouw, het geit op den gromt to werpen en to zeggen: „Men heer ken dat, as 't hem blieft,- an een bodelaar geven". Wie wil zoo'n voorkomend knechtje in .dienst nemen? Niemand? Dat is vreemd, 't Is er toch een uit den „goeden ouden lijd"! Dat 't teen werkelijk .ook niet altijd botertje tot den boom was met het huis personeel, blijkt nog uit de volgende me- dedeelingen van onzen Justus van Effen in hetzelfde „Vertoog": ,,'t Is my altyd ten hoogste verwonde- renswaerdig voorgekomen, dat doorgaens ons dienstbaar volk ter waereld geen on derscheidt' weet te maken tusschen 't geen hun uit kracht van formeel contract toe komt, en 't geen, over 't welk zy zig als over een buitenkans moeten verheugeb, zo het door het geval hen toegeworpen word, zonder de geringste reden van beklag te hebben, wanneer ze 't zelve moeten missen „Ik heioog hier voornamelyk het recht van eigendom, dat Messieurs de knegts zig als onwedersprekelyk aanmatigen op do afgelegde kleeren van hun meesters. Ik heb onder anderen een jongman in myn dienst gehad, wiens gebreeken ik ver scheid© jaaren, uit een welgegronden haat voor de verandering, door de vingeren zag, en die op dat gewaande recht zoo vast stond, als of het do onreedelykste zaak. was die bedacht kon worden, '_t zelve in het minst te beknibbelen. „In het begin was hy zeedig genoeg, wanneer hy iets zag dat half versieeten en van zyn gading was, om my te vra gen, of hy 't zelve mocht na zich neemen* Dog allengkens door myne geduurige too- geevendheid stouter geworden vond hy goed die moeite als onnodig te spaaren, en zig maar rondborstig in het bezit te stellen, van 't geen naar zyn oordeel hem niet kon betwist worden. Deze zyne in- haalende vrypostigheid ging wel haast zoover, dat wanneer ik, terwyl ik my kleedde, hem een fyn bovenhemd met lub- bens aan 't Ivf'ziende hem vroeg: hoe hij nog aan dat lynwaat kwam, hy mv zonder do geringste verlegenheid antwoordde, dat het een hemd was, 't welk ik had af- geleyd, en hy wat had doen verstellen". Mij dunkt, dat wij uit dit vertoog ge noeg hebben geleerd, en dus wel eens naar en ander kunnen omzien. Ik kies nr. XLVI, dat handelt over de kameniertjes. Alvorens tot zijn eigenlijk onderwerp over te gaan, schrijft Van Effen de navolgende, ook voor dit opstel, behartigenswaardige woorden: „Wanneer 'k aangaande 't een of 't ander slag van menschen myn gevoelen uit, zoo is het onnozel myn zeggen toe te passen op ieder in.'t byzonder, die tot hetzelve belmoren. „Ik wil hoopen, dat myn Leezer zijn' gebruik van deezo aaiynerking zal weten te maaken, wanneer hy zyn oogen zal slaan op myn lang beloofd karacter der Kameniertjes, die ik beschreven heb als een zeer gevaarlijk volkie". Van Effen zegt verer, dat hy door kameniers ver staat „juffrouwen, aan wie goede lessen de zedigheid eigeg hebben gemaakt" en die, „niettegenstaande de woeste 't zamen- leving van haare gedienstgenooten, haare deugd weeten te kandkaaven en haare verdiensten voor verwildering behoeden". Dezo hebben niets gemeens met de kame niertjes, volgens onzen Justus „dogters, die als gémeene Meiden in dienst getreden zynde, door oen bevallig tronitje, welge stelde leeden, vrolykheid van humeur, aardig© en vlugge snapachtigheid, juffer- lijke tred en zwier en voornamelyk han digheid 't oog eener Dame op haar getrok ken hebben, haar gunst door die treffelijke gaaven bekroopen, en daar door uit de kinderkamer of vau 't naaikussen tot het toilet van haar Meesteresse zijn overge- bragf'. Gelijken deze kameniertjes niet hijster veel op de huidige coquette dienstmeisjes? De eenvoud was alzoo vroeger ook al ver to zoeken hij een deel der dienstboden en natuurlijk werd 't er bij diegenen, welke „tot het toilet der dames werden overge- bragt",' niet Xeter op. Luistert maar: „Aanstonds word de balein© rok (hoe pelrok) uitgezet (verwijd), 't hoofd op ©en andere wijze gehult, het dagelijks jakje maakt plaats voor een japon, en gevoert is 'fi minste waar meede 't nieuw Kame- niertje voor eerst Zondags kan bestaan. Onder de Booden word zij van Tryntje, Kaatje en zelfs in 't kort (al spoedig) juf frouw Kaatje". Met dit alles hield, 't spreekt vanzelf, het gevoel van eigenwaarde gelijken tred, wat weder veredelend werkte op houding, „styl van spreken", en wat dies meer zij. Van Effen zegt: „Haar opgebla- zendheid maakt haar hoe langer hoé zwieriger en haar aangroei van zwier doet die opgeblazenheid meer- en meer tot bar stens toe zwellen". 't Zou ons te ver voeren, als wij alles wilden vermelden, wat in het XLVI „Ver toog" van de kameniertjes, van haar in vloed op hoofd en hart der dames, wier krullen en kleederen zij moesten schik ken, en van haar gedrag, ten opzichte van den „Mossieu" 1) (leermeester van de zonen des huizes) nog gezegd wordt, 't Zal overigens wel reeds voldoende geble ken zijn, welk gevaarlijk „slag van volkie" zij waren, evenals ik hoop, genoegzaam aangetoond te hebben, hoe het omtrent 1730 met den stand der dienstboden ge steld was. Nu de volgende jaren. AJO. 1) Aldus wordt het woord Monsieur bij dat Volkje uitgesproken. (Noot van Van Effen). p 6066666 6666666 9666 09666 a Voor Huis en Hof &06609 66666666«060666666066» WAT ELKE MAAND TE DOEN GEEFT. (2e helft November). Nadruk verboden. Het mond- en klauwzeer neemt weer op onrustbarende wijze toe. Van offi- cieele zijde gaat den laats ten tijd tegen deze ziekte weinig kracht uit. Nu het af- maaksysteem is „afgemaakt" schijnt er niet veel belangstelling voor bestrijding meer te zijn. Voor de proeven, welke een dierenarts te Gouda wil nemen met entstof van dr. Pfieler to Jcna, wien het gelukt is een cultuur te bereiden uit de smetstof, welke de ziekte veroorzaakt, schijnt de interesse ook al niet groot te zijn een commissie van Asloris is door den Minister benoemd, die zich echter met haar advies niét bijzonder haast. In- tusschen dienen de veehouders alles te doen, om de ziekte te weren. Men neme o.m. het volgende in acht: 1. De meststof wordt overgebracht door dieren, men schen, veevoeder en alle mogelijke voor werpen. 2. Koopt, als de ziekte dreigt, geen vee. 3. Laat geen vreemden in uw stallen toe. 4. Bezoekt geen vreemde stal len. Voedert van de zuivelfabrieken alleen die producten, welke tot 80 graden ver hit zijn. 6. Houd veevoederzakken c:i koekkisten uit de huurt van uw hoesten. 7. Let nauwkeurig op den gezondheids toestand' uwer dieren, niet alleen yan de koeien, maar ook van de varkéhs en do schapen in de wei. Merkt gij de heken- de ziekteverschijnselen, doet dan aangif te hij don burgemeester, zooals ge ver-, plicht zijt op straffe van boete. 8. Koopt niet eerst buren of kennissen in den stal; hierdoor zou de besmetting zich kunnen verspreiden. 9. Is de ziekte geconsta teerd, laat dan ook niemand toe, brengt geen vee meer in den stal, en voert niets weg: geen melk, hooi of strco. Moet .gij beslist ergens heen, ontsmet -dan handen en schoeisel met 'n 5 procents-crcoliue oplossing. 10. Volgt nauwkeurig voor schriften van burgemeester cn districts veearts op! In den tuin: Do andijvie is laat gegroeid, wat zijn er nog mooie knoppen; komt de- vórst of gaat ze rótten, breng ze dan in den kelder, als die droog is, in 'het zand of op courantenpapier. Wanneer ge van den wortel zooveel mo gelijk laat zitten, kunt ge er nog lan^ van eten. Kunt gij ze op een droge, vorst- vrije plaats ophangen, dan kan ze duren zelfs tot Februari. Zaak is elke week na zien om de rottige blaren te verwijderen. Selderij kan wel tegen een vorstje, maar vriest het aanhoudend, dan gaat het b^ad, waarom het ie doen is, verloren. Nu kan men ze dekken, rnaar zoo licht gaat het blad dan ook rotten. Wie ze wil behouden, moet ze in een bak onder glas zetten en vorstvrij dek ken: als het niet vriest bij goed weer luchten. Men kan dan geregeld de groot ste bladen afsnijden: in 't voorjaar plaatst ge de wortels weer in den kouden grond, waar ze weer spoedig ui Hoopen. Hebt ge, als wij, in den nazomer spinazie gezaaid, dan hebt ge er lot dusver nog van gegeten. Zorg er straks voor. als 't gaat winteren; dek ze met een licht -dek; als de strenge kou is gepasseerd, gaat z© weer groeien. Bieten, wortelen, rapen, schorseneer moet ge nu. als't nog niet geschied is (al'es is laat"), snoedig her gen, eer de vorst, ze overvalt. Tusschen de wortels en er over komt wat vochtig Cnie.t te vochtig) zand, dit voorkomt het uitdro gen. Heeft men veel, dan kan men ;n- kuilen. Staat het water hoog in uw grond, dan stapelt ge de vruchten boven den grond, bedekt ze met een handdikte droog stroo en daarover de omringende aarde. Is de grond erg nat, dan make men '-m den hoop af een greppel. Ontdoe de Ke ten eerst van hot loof (afdraKon). en breek dit ook van de wortels. Men kan nu hij los weer vruchtboomon planten, wij komen hierop terug. Do Horten sia's. welke in den herfst prijken met groote witte en rose bloemtrossen, kun nen vrij wat vorst verdragen en lang zon der dekking blijven. Er zijn echter ook bonte Hortensia's, prachtige gazonnlan- ten, welke men niet bu:ten mag Kien. maar vorstvrij moet bewaren. Uw Rho dodendrons hoeft ge ook niet te dekken, maar beschermen tegen don scherpen, noordenwind met een rietmat b.v, en een laag blad om do wortels is aan te beve len. Huismoeder, denk nu om uw kamer planten: laat de lucht in de kamer dooi het stoken niet te droog worden. Houd'de planten zelf ook matig vochtig, verwijder het stof door af sponsen en besproeien. C B E'K'D GOED, AL GOED! XXXIII Kjc kemfc terug in de kamer, heeft Sopje in den arm. fat durft u nu te zeggen van mijn Was ik om dat lieve diertje niet ffl? Hoe dikwijls heb ik er om ge len lioo dikwijls werd er „néén" ge tril? Wat zeg jij er van mijn klein tolletje? Heb ik gelijk of heb ik Selijk? Is moesje niet erg, erg stout poppetje? i nu wel meesje; mijn popje zegt u stout bent -en dan is het ook zoo. SNf mijn kindje maar gauw een i Jan is alles weer goed en anders Hoes op u en mijn klein vrouwtje teder. moeder?of ze wilde 4>f niet, licit gewonnen geven; gaf het ldci- fis een zeen tje en drukte de kleine d'r armen, streelde liaar blonde t en vond zich op dat oogenblik Kilijk.te moede, dat ze heb wel had uitjubelen, wat daar zong in haar adat-haar, hoe arm zij ook was, kon ontnemen. Zij en Marietjc, "ietje en haar moeder, zij tweeën 6 samen gedeeld het leed, dat over Women was en zij zenden voor- wk hel schoons, dat het leven bie- ki-, deelen, wel wetend cn voelend Siecldc vreugd, dubbele vreugd" is. BpaadjcliefJij bent blij en je hiaat als een koor van nachtegalen, ijk ben niet minder blij. Een groote van mijn schouders genomen. Ik 1 toekomst donker in, maar thans achter do wolken het zonnetje 01 en weldra of liever van nu af aan leed geleden. Ik heb in mevrouw .'.wa beschermelinge gevonden voor klein Ma-rietje, ook al zou de :boil mij tot zich lialen. En dat is mij meer plezier- dojet-, dan alle Jsfikon hoo. rijk oók bij elkaar, fot begrijp je nog niet, daar ben' i 'e klein voor en het is goed, dat beseft, hoe vreeselijk ik om jou a heb. Doch weg met die sombere die op dit oogenblik niet meer passen in onze omgeving, sedert liet zen netje weer schijnt en het geluk over onzen drempel is getreden. Wat zegt u toch allemaal? U zult niet van mij weggaan! Dat wil ik niet en dat wil mijn popje ook niet. Wij zijn niet meer boos op u; alles is vergeten en vergeven. Wij zijn nu weer goed op u en houden weer heel veel van u. En dan, die lieve mevrouw zal ook u be schermen en eer do winter voorbij is, zijt u weer gezond en gaan wij drietjes samen wandelen en bloempjes plukken in het veld en een mooi bouquetje maken en dit sturen aan enze licvo mevrouw Wagner, die zoo goed voor ons is en zoo lief. En dan is geen gelukkiger tweetal dan u en ik; en ik en mijn klein kindje. Ja zjisje, laten wo dat hopen en dan Onzen Lieven Heer vragen, dat Hij haar zegene, dio ons weldoet en ons be schermt en aan wie ik misschien het leven to danken heb. En daar knielen beiden neer en bidden, en bidden innig eni vurig voor die lieve vreemde dame, en toen bet gebed uit was cn moeder opstond blonk er een traan in haar oog en voelde zij, dat haar gebed zou verboord worden., en dat zij nog jaren na dien, zou getuige zijn van 't geluk harer dochter, die op zou groeien, als een bloempje in den hof en een lust zou zijn voor haar moeder niet alleen, maar ook voor mevrouw Wagner, die in haar vinden zou, maar neen! ik wil het verloop van ons verhaal niet vooruitloo- pen. i Daar het zachtloens aan zeven' uur was geworden en Ma-rietje tegen dien tijd ge woon was haar bedje op to zoeken, zei moeder: kind, je zult zeker wel moe zijn van al dat gedribbel vandaag en van al de 'bezoeken, die jo zoo netjes- te woord hebt gestaan. Docli.... omdat hot vandéag zoo'n buitengewone dag is, mag Ma-rietje als zij wil alt-ijcl tot negen uur op blijven en. Of ik moeder 1 Maar wat graag! Te meer daar mij dan ook nog wat tijd over schiet om mij met mijn popjo wat bezig te houden, ofschoon ik toch geloof, dat zij, slaapjes moet deen: ik zal haar dan ook uitkleeden en te bed brengen; zulke kleine schaapjes moeten ook niet al to laat in den hoek vair den haard zitten, hè moe der, temeer daar ook mijn lievertjo het zoo geweldig druk gehad heeft vandaag! Ja kind, daar heb je groot gelijk in. Maar me-t al die drukte en al die aange name verrassingen zouden we ons zelf vergeten. Kom kind, we hebben nu zoo veel heerlijks te smullen, dat wij elkaar nu eens zullen gaan tracteeren. Dat vond Mariet-je fijn! Het duurde niet lang, of daar zaten ze beiden aan de wel voorziene tafel en lieten het zich wel sma ken. De zieke kon natuurlijk niet zooveel elen als de kleine Marie, die voor haar leeftijd heel wat meer naar binnen werkte. En moe der verkneukelde zich in stilte over den goe den eetlust en goede gezondheid van de kleine meid. En weet u nu moeder, waar ik nog schik van heb? Hoe zou ik! Er is zooveel gebeurd, waar je schik over leunt hebben. Dan zal ik het zeggen. Dat mijn droom is uitgekomen, dat vind ik leuk. U dacht het niet. U zei teen, droomen is be drog maar nu ziet 'u, dat mijn droom heel anders was. En zoo praat Mariet-je nog een poosje, tot ze in slaap valt en misschien een nog niet minder heerlijken droom zal hebben, want prettiger gestemd is ze nog misschien nooit ingeslapen. De Redacteur. (Wordt vervolgd.) Kerstmis. (Slot.) Vader zou de uitdeeler worden van -ie pakjes. Hij begon, de kerstboom werd geplun derd. Het eerste pakje wat hij er uit haalde, was voor Jo. Zenuwachtig maakte hij het pakje open enwat zat er in. Raadt eens? Een groote bromtol. Wat was Jo in zijn schik! Nu kwam het tweede pakje voor Cato. Wat zou dat nu weer zijn en al even' haastig maakte zij het open. Maar voor het cadeautje zichtbaar was, moest zij eerst drie, vier papieren afrollen en toenEen naaidoos! Wat was Cato in haar schik! Een naaidoos met inhoud, riep zij verheugd uit! Nu kwam nummer drie, Jan. Al was hij ook klein, toch wou hij ook wel wat hebben'. Nu voor Rem was iets zichtbaar, 't Was een bouwdoos. Jan scheurde bet papier ruw er af en er werd zichtbaar. Het was een bouwdoos. En Jan was niet minder gelukkig. En nu kwam het laatste en. dat was voor de meid. Vader riep haar en terstond was zij bij hem. Vader overhandigde haar het pakje, wat zij dankbaar aannam. Het was eigen lijk geen pakje, maar een heel groote hoe dendoos. Dina-, zoo heette de meicl, dacht dat er ©en mooie hoed in zat,- doch het bleek'dat het niet waar was. Dientje licht te het deksel op en vond er in plaats van een hoed niets anders in dan snippers en nog eens snippers. Neens' toch niet, want terwijl zij met haar hand door dc snippers woelde, kwam er weer wat moed bij. Wént daar had zij het cadeautje beet, het was een doosje, maar weer haalde zij het deksel er af en zag nu een houten pop petje. Wat had zij daar nu aan? Vader merkte het wel eni zei: „Dientje schudt hem eens heen en weer?" Dientje deed het en hoorde wa-t rammelen. Zij hoorde de kinderen roepen: ,,het hoofd." Dientje greep gauw naar het hoofd van de pop. Hét hoofd zat los .Zij haalde nu het hoofd van de pop af en zag dat het hol was. En in die holte lagen' twee zilveren blinkende guldens. Wat was Dientje verheugd en zij bedankte hartelijk en de kinderen volgden haar voorbeeld na. Moeder was ook binnen, gekomen en riep: „Wie lust er chocolade? „Ik, ik, ik," riepen de kinderen en daar smulden zij heerlijk! Maar zoo'n fijne Kerstmis, zooals zij dit jaar beleefd had den, hadden zij nog. nooit' gehad. En nog heel vaak werd van dien dag verteld. (Einde.) Willem Jansen, i jfort-Raperiburg 14, Leiden. T- De Snoepster. Mientje Ulevel snoepte graag. Alles wat lekker was, moest moeder achter slot en grendel zet-ten, anders zou Mientje wel zorgen dat het opkwam. Do ingemaakte vruchten kregen een plaatsje in de keuken op do kast, zoodat Mientje er naar kon fluiten. „Moeder krijg ik een abrikoosje uit) de flesch?" Zoo vroeg de kleine wel ecn-s, maar moeder antwoordde telkens, >dat do flesch te hoog stond en zij er niet 'bij kon komen. Dan ging Mientje met hangenden lip heen en stak haar vingertje in den mond, alsof zij-- werkelijk gesnoept had. Mientje, hoe jong ook, kreeg gymnastiek les. Waarom? zal je vragen; dat begreep zij zelf niet. Doch ik wel. Het was omdat zij zulke zwakke beentjes had, zei de dok ter, die dan een beetje sterker zouden wor den. Zoodoende kreeg zij gymnastiekles. Dab beviel haar best, het liefst van alles schommelde zij aan de ringen, dat was haar grootste lust. Nu dat geslinger en geschommel gaf Mientje op een zekeren keer een aller vreemdste inval. Moeder was naar ce markt: de kaas was schoon. Met een wip stond zi; op bet- aanrecht-, pakte de lamp. en slingerde naarde tegenovergestelde kant waar ue kast stond, waarop al de ingemaakte vruchten stonden. Dat alles was het werk van een oogenblik en weldra zat zij lek ker te snoepen van de abrikozen en inge maakte bessen. Doch nu moest zij weer terug; dat ging gemakkelijk dacht zij. Eén, twee, drie en daar ging ze. ringkelde, kingkelde, bom, hm! Eééh: Mientje was terug, maar op een andere manier dan toén ze er naar oe was gewipt. Wat z j achter zich voelde en hoorde was dan ook geenszins geschikt am te lachen. Alles lag tegen den grond kapot, de lamp, de koffie pot, de glazen van de kast enz. en ten slotte was in het hoofd van Mienjté ook nog een gat van je welste. Och. och, wat huilde de kleine snoepster. Ik geloof nooit dat zij haar kunstje voor de tweede maal zal probeeren en dat zij van haar moeder geen straf meer noodig zal hebben. Kees van Dieren- Onze jonge Poesjes. Zie me dat volk eens hollen. Ravotten en spelen en dollen, Trap-op en trap-af, in galop. Ze lijken wel dol of wel razend Zijn vroolijk en ooi ijk, verba ze na Rumoerig enguitig volop. Ze tuim'Ien en buit-Ten en rollen En lijken van verre wel mollen, ;t Is leuk om te zien, vind je niet? Ze laten de muisjes nog spelen, De vogeltjes fluiten cn kweelen. Ze zijn nog niet valsch. zoo ge ziet. i Speelt lustig maar door kleine snaken Je moedertje zr.l nog wel waken Dat Castor je bijt of niet slaat. Zij zorgt voor eten en drinken 'Maar dit moet je nu reeks vast weten, Dat dit niet zoo blijven zal, maat. Wtint na twee, drie of vier weken, ,Gaat moedertje heen en ten tceken, Dat je allemaal groot genoeg bent. Dan moet je muizen gaan zoeken, In schuren en kelders en hoeken!, Of.... het is „honger lijden ten end" En zou je dan vogeltjes stelen. Die. liefjes hier zingen en kweelen? Dan ben jo wis stout en heel slecht. Want- vogeltjes zijn voor geen katjes:' .Voor jullio zijn muisjes en ratjes: Onthoudt dit voor later eens echt! Oom Wim.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 9