inking met het lieden wel interes-
J nog dit: de artikelen, waarin
iteur op zijne gewone geestige
Ijh staf brak' over hetgeen zijne
jting niet kon wegdragen, noemde
jtoogen".
,;l CGXLVIII „Verloog" nu heeft
over het gedrag der dienstboden en
een „ecrwaerdige matrone" tot
•ker, die zijne verwondering uit
feit, dat een nieuwe knecht hem
aldus sproken over heur ont-
Jan:
ooii ik van geen verandering hou,
oon hen veel te schikken,' heeft hy
jler zoo bont gemaekt, dat ik hem
pelit zyn pas-poort heb moeten
n. Voor een week of twee zeide hy
evrouw moet niet cjualyk nemen
liaer zoo lact waerschuw. Tegen
•er hen ik van gedachten te verhui-
win hier maer veertig guldens, en
jaer zoo weinig verval gehad t, dat
pj zes halve hemden voor heb kun-
pen; sedert dat de outsto heer ge-
i de jongste op de Academie, en
ilfrouw getrouwt is, noodt mevrouw
isten, en het gezelschap dat me-
krygt doet rnyn beurs geen voor-
tant daer wordt zelden of noit gé-
Ik repliceerde: dat hy wel wist,
hem op het verval 'niet gebuurt
dat zulks een toegift zijnde, hy
jen daer over niet kon klagen: dat
echter tegen zyn zin niet begeer-
oudc-n, maer vryheit gaf naer een
ie zoeken, daer hij waj; meerder
ansen en profyten kreeg; doch dat
bemerkte, dat hy een ondankbaer
en niet gedachtig was aen al de
len, die hy by my hadt genoten,
jelken de rouw van n-ivn zoon en
jjoftstuk van myu dochter geen
.gsten waren. Hierop.gaf hy my
bal in de bant, zeggen ie-*, dat ik
is niet hoefde te verwytén, dewijl
it een en ander rechtvaerdig toe-
En hy gebruikte verder zo veel wy-
rden, dat ik hem belaste zyn, as-
(astranten). mont te snoeren,
s de levery uit te doen, en te vor-
waertoe ik noch" te cerdej; be-
mdat ik verscheiden reizen getwy-
of hy niet uit zyn verschot dat
verval wist goet to maken",
schets is, dunkt me, niet zeer
rooral wam#eer men let op de laat-
snede. Doch hooren wij verder
levroinv:
heb ik een overzeeschen knaep,
door mijn nicht M***, hy wien
ster do wasch opdoet, gerecomman-
Hy was zonder huur; hebbende
aschen zomer aen de koorts gegaen,
viel mv recht in den slinger. Het
wat tè vroeg, om er van te kun-
delen maer ik hoop dat het wel
zo hy slechts door anderen
rleit en bedorven wort".
koseterde us van dien nieu-
lecht nogal goede verwachtingen,
lire bezoeker meende te moeten op
wil ik u geen borg voor staen,
indien hy maer oen weinig be-
heeft, want dan zullen do Be-
(van zulko tusscbenpersonen bad
1734 ook reeds last) zelfs bem
af tronen,'onder voorwendsel, dat
bracf een kaerel is om langer ia
te 1)1 yven daer geen jonge Lui
waer by hygevolg geen verval kan
hebben. En het zou een mirakel wezen, zo
dat woordtje van verval hem niet dadelyk
omzette".
Wie zal nu nog beweren, dat de be
dienden vroeger over 't algemeen veel
langer in hun betrekking bleven, dan
thans. Ondanks een loon van 40 guldens,
wat voor den tijd, waarover wij spreken,
een aardig sommetje was, bracht het
„woortje van verval" een heele ommekeer
te weeg. En zoover ging toen do hebzucht
dier dienstbaren, dat zij verzekerden,
recht te hebben op verval, zelfs al waren
zij er niet op gebuurd.
Na de zooeven geciteerde opmerking
van den bezoeker, kwam hefgesprek op de
fooien, wat vrij natuurlijk is. Do fooien
toch zijn bet, dio het verval uitmaken. In
den loop van het discours komen wij 't
volgende te hooren:
„Is er byvoorbeeld een Juffer, die niet
tegen het verlies kan, en die om een schel
ling of twee uit to winnen, geen verval
geeft, deze zal op een anere tyd wel zes
mael om een kooltje vuur verzoeken, eer
zij gehoort wort".
Inderdaad eene aangename hebbelijk
heid der vroegere dienstbar© geesten: zij
lieten iemand, dio geen fooien gaf, een
voudig maar zitten. Maar wat zegt ge
van do volgende staaltjes, in hetzelfde
„Vertoog" te vinden?
„Toen myn dochter 't is mevrouw
dio aan 't woord is noch ongetrouwt
was, hadden wy een keukenmeif, die net
wist uit to rekenen, hoo veel geit zy voor
haer portie van iedere sociëteit (ieder
kransje) moest ontfangen. Nu is het eens
gebeurt, dat er wat minder te delen viel
dan naer gewoonte, en hieruit rees een
hevigo twist. Zv quam my aanbrengen, dat
myn kamenier het met den knecht hielt en
niet zuiver deet; want, zeide ze, myn
Heer*** is altoos gewoon vier zesthal'ven
to geven, en nu zyu er maar drie; Juf
frouw*** verzuimt ook zelden wat neer
to leggen en evenwel wil men opstryen,
dat er niemandal gevonden is, voorgeven
de dat ze verloren heeft. Maar ik laat zo
me niet paeyen en zou verzoeken dat ik
voorlaen mee binnen mag komen tegen
dat het op een scheiden gaet; dan kan ik
do tafeltjes helpen weg schikken, en zelf
zien hoe de vork aan de steel steekt, want
ik hegeer het myne zo wel als een ander".
Dit is voorwaar geen onaardig proefje
van brutaliteit, eene eigenschap, welke
onzo hedendaagscho dienstboden in de
hoogste mate heeten to bezitten. Een an
der proefje geeft meergemelde bezoeker
ons to genieten, als hij 't volgende voor de
„Waarheit" "mededeelt betreffende het we
dervaren van een vreemdeling:
„Deze quam zyn naeste hloetverwanten
bezoeken en logeerde bij dezelven ten
hoogste een dag of vier. Teen hij vertrek
ken zou, stopte hij een lompen mof, die
voor Lakei speelde, doch hem geen dienst
altoos hadt gedaen, want hij hadt zijn
eigen knecht, een driegulden in de hant.
Maar Hans meende dat dit geschenk
(waarvan hij noch tweederden aen de mei
den moest uitkeren) veel te gering was;
en dcrh'alvch ontzag hy "zich niet, zelf in'
het hyzyn van zijn Heer en Vrouw, het
geit op den gromt to werpen en to zeggen:
„Men heer ken dat, as 't hem blieft,- an
een bodelaar geven".
Wie wil zoo'n voorkomend knechtje
in .dienst nemen? Niemand? Dat is
vreemd, 't Is er toch een uit den „goeden
ouden lijd"!
Dat 't teen werkelijk .ook niet altijd
botertje tot den boom was met het huis
personeel, blijkt nog uit de volgende me-
dedeelingen van onzen Justus van Effen
in hetzelfde „Vertoog":
,,'t Is my altyd ten hoogste verwonde-
renswaerdig voorgekomen, dat doorgaens
ons dienstbaar volk ter waereld geen on
derscheidt' weet te maken tusschen 't geen
hun uit kracht van formeel contract toe
komt, en 't geen, over 't welk zy zig als
over een buitenkans moeten verheugeb, zo
het door het geval hen toegeworpen word,
zonder de geringste reden van beklag te
hebben, wanneer ze 't zelve moeten missen
„Ik heioog hier voornamelyk het recht
van eigendom, dat Messieurs de knegts zig
als onwedersprekelyk aanmatigen op do
afgelegde kleeren van hun meesters. Ik
heb onder anderen een jongman in myn
dienst gehad, wiens gebreeken ik ver
scheid© jaaren, uit een welgegronden haat
voor de verandering, door de vingeren
zag, en die op dat gewaande recht zoo vast
stond, als of het do onreedelykste zaak.
was die bedacht kon worden, '_t zelve in
het minst te beknibbelen.
„In het begin was hy zeedig genoeg,
wanneer hy iets zag dat half versieeten
en van zyn gading was, om my te vra
gen, of hy 't zelve mocht na zich neemen*
Dog allengkens door myne geduurige too-
geevendheid stouter geworden vond hy
goed die moeite als onnodig te spaaren,
en zig maar rondborstig in het bezit te
stellen, van 't geen naar zyn oordeel hem
niet kon betwist worden. Deze zyne in-
haalende vrypostigheid ging wel haast
zoover, dat wanneer ik, terwyl ik my
kleedde, hem een fyn bovenhemd met lub-
bens aan 't Ivf'ziende hem vroeg: hoe hij
nog aan dat lynwaat kwam, hy mv zonder
do geringste verlegenheid antwoordde,
dat het een hemd was, 't welk ik had af-
geleyd, en hy wat had doen verstellen".
Mij dunkt, dat wij uit dit vertoog ge
noeg hebben geleerd, en dus wel eens naar
en ander kunnen omzien. Ik kies nr.
XLVI, dat handelt over de kameniertjes.
Alvorens tot zijn eigenlijk onderwerp over
te gaan, schrijft Van Effen de navolgende,
ook voor dit opstel, behartigenswaardige
woorden:
„Wanneer 'k aangaande 't een of 't
ander slag van menschen myn gevoelen
uit, zoo is het onnozel myn zeggen toe te
passen op ieder in.'t byzonder, die tot
hetzelve belmoren.
„Ik wil hoopen, dat myn Leezer zijn'
gebruik van deezo aaiynerking zal weten
te maaken, wanneer hy zyn oogen zal
slaan op myn lang beloofd karacter der
Kameniertjes, die ik beschreven heb
als een zeer gevaarlijk volkie". Van Effen
zegt verer, dat hy door kameniers ver
staat „juffrouwen, aan wie goede lessen
de zedigheid eigeg hebben gemaakt" en
die, „niettegenstaande de woeste 't zamen-
leving van haare gedienstgenooten, haare
deugd weeten te kandkaaven en haare
verdiensten voor verwildering behoeden".
Dezo hebben niets gemeens met de kame
niertjes, volgens onzen Justus „dogters,
die als gémeene Meiden in dienst getreden
zynde, door oen bevallig tronitje, welge
stelde leeden, vrolykheid van humeur,
aardig© en vlugge snapachtigheid, juffer-
lijke tred en zwier en voornamelyk han
digheid 't oog eener Dame op haar getrok
ken hebben, haar gunst door die treffelijke
gaaven bekroopen, en daar door uit de
kinderkamer of vau 't naaikussen tot het
toilet van haar Meesteresse zijn overge-
bragf'.
Gelijken deze kameniertjes niet hijster
veel op de huidige coquette dienstmeisjes?
De eenvoud was alzoo vroeger ook al ver
to zoeken hij een deel der dienstboden en
natuurlijk werd 't er bij diegenen, welke
„tot het toilet der dames werden overge-
bragt",' niet Xeter op. Luistert maar:
„Aanstonds word de balein© rok (hoe
pelrok) uitgezet (verwijd), 't hoofd op ©en
andere wijze gehult, het dagelijks jakje
maakt plaats voor een japon, en gevoert
is 'fi minste waar meede 't nieuw Kame-
niertje voor eerst Zondags kan bestaan.
Onder de Booden word zij van Tryntje,
Kaatje en zelfs in 't kort (al spoedig) juf
frouw Kaatje".
Met dit alles hield, 't spreekt vanzelf,
het gevoel van eigenwaarde gelijken
tred, wat weder veredelend werkte op
houding, „styl van spreken", en wat dies
meer zij. Van Effen zegt: „Haar opgebla-
zendheid maakt haar hoe langer hoé
zwieriger en haar aangroei van zwier doet
die opgeblazenheid meer- en meer tot bar
stens toe zwellen".
't Zou ons te ver voeren, als wij alles
wilden vermelden, wat in het XLVI „Ver
toog" van de kameniertjes, van haar in
vloed op hoofd en hart der dames, wier
krullen en kleederen zij moesten schik
ken, en van haar gedrag, ten opzichte
van den „Mossieu" 1) (leermeester van de
zonen des huizes) nog gezegd wordt, 't
Zal overigens wel reeds voldoende geble
ken zijn, welk gevaarlijk „slag van volkie"
zij waren, evenals ik hoop, genoegzaam
aangetoond te hebben, hoe het omtrent
1730 met den stand der dienstboden ge
steld was.
Nu de volgende jaren.
AJO.
1) Aldus wordt het woord Monsieur bij
dat Volkje uitgesproken. (Noot van Van
Effen).
p 6066666 6666666 9666 09666 a
Voor Huis en Hof
&06609 66666666«060666666066»
WAT ELKE MAAND TE DOEN GEEFT.
(2e helft November).
Nadruk verboden.
Het mond- en klauwzeer neemt weer
op onrustbarende wijze toe. Van offi-
cieele zijde gaat den laats ten tijd tegen
deze ziekte weinig kracht uit. Nu het af-
maaksysteem is „afgemaakt" schijnt er
niet veel belangstelling voor bestrijding
meer te zijn. Voor de proeven, welke een
dierenarts te Gouda wil nemen met
entstof van dr. Pfieler to Jcna, wien het
gelukt is een cultuur te bereiden uit de
smetstof, welke de ziekte veroorzaakt,
schijnt de interesse ook al niet groot te
zijn een commissie van Asloris is door
den Minister benoemd, die zich echter
met haar advies niét bijzonder haast. In-
tusschen dienen de veehouders alles te
doen, om de ziekte te weren. Men neme
o.m. het volgende in acht: 1. De meststof
wordt overgebracht door dieren, men
schen, veevoeder en alle mogelijke voor
werpen. 2. Koopt, als de ziekte dreigt,
geen vee. 3. Laat geen vreemden in uw
stallen toe. 4. Bezoekt geen vreemde stal
len. Voedert van de zuivelfabrieken alleen
die producten, welke tot 80 graden ver
hit zijn. 6. Houd veevoederzakken c:i
koekkisten uit de huurt van uw hoesten.
7. Let nauwkeurig op den gezondheids
toestand' uwer dieren, niet alleen yan de
koeien, maar ook van de varkéhs en do
schapen in de wei. Merkt gij de heken-
de ziekteverschijnselen, doet dan aangif
te hij don burgemeester, zooals ge ver-,
plicht zijt op straffe van boete. 8. Koopt
niet eerst buren of kennissen in den stal;
hierdoor zou de besmetting zich kunnen
verspreiden. 9. Is de ziekte geconsta
teerd, laat dan ook niemand toe, brengt
geen vee meer in den stal, en voert niets
weg: geen melk, hooi of strco. Moet .gij
beslist ergens heen, ontsmet -dan handen
en schoeisel met 'n 5 procents-crcoliue
oplossing. 10. Volgt nauwkeurig voor
schriften van burgemeester cn districts
veearts op! In den tuin: Do andijvie is
laat gegroeid, wat zijn er nog mooie
knoppen; komt de- vórst of gaat ze rótten,
breng ze dan in den kelder, als die droog
is, in 'het zand of op courantenpapier.
Wanneer ge van den wortel zooveel mo
gelijk laat zitten, kunt ge er nog lan^
van eten. Kunt gij ze op een droge, vorst-
vrije plaats ophangen, dan kan ze duren
zelfs tot Februari. Zaak is elke week na
zien om de rottige blaren te verwijderen.
Selderij kan wel tegen een vorstje,
maar vriest het aanhoudend, dan gaat het
b^ad, waarom het ie doen is, verloren.
Nu kan men ze dekken, rnaar zoo licht
gaat het blad dan ook rotten.
Wie ze wil behouden, moet ze in een
bak onder glas zetten en vorstvrij dek
ken: als het niet vriest bij goed weer
luchten. Men kan dan geregeld de groot
ste bladen afsnijden: in 't voorjaar
plaatst ge de wortels weer in den kouden
grond, waar ze weer spoedig ui Hoopen.
Hebt ge, als wij, in den nazomer spinazie
gezaaid, dan hebt ge er lot dusver nog
van gegeten. Zorg er straks voor. als 't
gaat winteren; dek ze met een licht -dek;
als de strenge kou is gepasseerd, gaat z©
weer groeien. Bieten, wortelen, rapen,
schorseneer moet ge nu. als't nog niet
geschied is (al'es is laat"), snoedig her
gen, eer de vorst, ze overvalt. Tusschen de
wortels en er over komt wat vochtig Cnie.t
te vochtig) zand, dit voorkomt het uitdro
gen. Heeft men veel, dan kan men ;n-
kuilen. Staat het water hoog in uw grond,
dan stapelt ge de vruchten boven den
grond, bedekt ze met een handdikte droog
stroo en daarover de omringende aarde.
Is de grond erg nat, dan make men '-m
den hoop af een greppel. Ontdoe de Ke
ten eerst van hot loof (afdraKon). en
breek dit ook van de wortels. Men kan
nu hij los weer vruchtboomon planten,
wij komen hierop terug. Do Horten
sia's. welke in den herfst prijken met
groote witte en rose bloemtrossen, kun
nen vrij wat vorst verdragen en lang zon
der dekking blijven. Er zijn echter ook
bonte Hortensia's, prachtige gazonnlan-
ten, welke men niet bu:ten mag Kien.
maar vorstvrij moet bewaren. Uw Rho
dodendrons hoeft ge ook niet te dekken,
maar beschermen tegen don scherpen,
noordenwind met een rietmat b.v, en een
laag blad om do wortels is aan te beve
len. Huismoeder, denk nu om uw kamer
planten: laat de lucht in de kamer dooi
het stoken niet te droog worden. Houd'de
planten zelf ook matig vochtig, verwijder
het stof door af sponsen en besproeien.
C B
E'K'D GOED, AL GOED!
XXXIII
Kjc kemfc terug in de kamer, heeft
Sopje in den arm.
fat durft u nu te zeggen van mijn
Was ik om dat lieve diertje niet
ffl? Hoe dikwijls heb ik er om ge
len lioo dikwijls werd er „néén" ge
tril? Wat zeg jij er van mijn klein
tolletje? Heb ik gelijk of heb ik
Selijk? Is moesje niet erg, erg stout
poppetje?
i nu wel meesje; mijn popje zegt
u stout bent -en dan is het ook zoo.
SNf mijn kindje maar gauw een
i Jan is alles weer goed en anders
Hoes op u en mijn klein vrouwtje
teder.
moeder?of ze wilde 4>f niet,
licit gewonnen geven; gaf het ldci-
fis een zeen tje en drukte de kleine
d'r armen, streelde liaar blonde
t en vond zich op dat oogenblik
Kilijk.te moede, dat ze heb wel had
uitjubelen, wat daar zong in haar
adat-haar, hoe arm zij ook was,
kon ontnemen. Zij en Marietjc,
"ietje en haar moeder, zij tweeën
6 samen gedeeld het leed, dat over
Women was en zij zenden voor-
wk hel schoons, dat het leven bie-
ki-, deelen, wel wetend cn voelend
Siecldc vreugd, dubbele vreugd" is.
BpaadjcliefJij bent blij en je
hiaat als een koor van nachtegalen,
ijk ben niet minder blij. Een groote
van mijn schouders genomen. Ik
1 toekomst donker in, maar thans
achter do wolken het zonnetje
01 en weldra of liever van nu af aan
leed geleden. Ik heb in mevrouw
.'.wa beschermelinge gevonden voor
klein Ma-rietje, ook al zou de
:boil mij tot zich lialen. En dat is
mij meer plezier- dojet-, dan alle
Jsfikon hoo. rijk oók bij elkaar,
fot begrijp je nog niet, daar ben'
i 'e klein voor en het is goed, dat
beseft, hoe vreeselijk ik om jou
a heb. Doch weg met die sombere
die op dit oogenblik niet meer
passen in onze omgeving, sedert liet zen
netje weer schijnt en het geluk over onzen
drempel is getreden.
Wat zegt u toch allemaal? U zult niet
van mij weggaan! Dat wil ik niet en dat
wil mijn popje ook niet. Wij zijn niet meer
boos op u; alles is vergeten en vergeven.
Wij zijn nu weer goed op u en houden
weer heel veel van u.
En dan, die lieve mevrouw zal ook u be
schermen en eer do winter voorbij is, zijt
u weer gezond en gaan wij drietjes samen
wandelen en bloempjes plukken in het
veld en een mooi bouquetje maken en dit
sturen aan enze licvo mevrouw Wagner,
die zoo goed voor ons is en zoo lief. En
dan is geen gelukkiger tweetal dan u en
ik; en ik en mijn klein kindje.
Ja zjisje, laten wo dat hopen en
dan Onzen Lieven Heer vragen, dat Hij
haar zegene, dio ons weldoet en ons be
schermt en aan wie ik misschien het leven
to danken heb. En daar knielen beiden
neer en bidden, en bidden innig eni vurig
voor die lieve vreemde dame, en toen bet
gebed uit was cn moeder opstond blonk er
een traan in haar oog en voelde zij, dat
haar gebed zou verboord worden., en dat
zij nog jaren na dien, zou getuige zijn van
't geluk harer dochter, die op zou groeien,
als een bloempje in den hof en een lust
zou zijn voor haar moeder niet alleen,
maar ook voor mevrouw Wagner, die in
haar vinden zou, maar neen! ik wil het
verloop van ons verhaal niet vooruitloo-
pen. i
Daar het zachtloens aan zeven' uur was
geworden en Ma-rietje tegen dien tijd ge
woon was haar bedje op to zoeken, zei
moeder: kind, je zult zeker wel moe zijn
van al dat gedribbel vandaag en van al de
'bezoeken, die jo zoo netjes- te woord hebt
gestaan. Docli.... omdat hot vandéag
zoo'n buitengewone dag is, mag Ma-rietje
als zij wil alt-ijcl tot negen uur op
blijven en.
Of ik moeder 1 Maar wat graag! Te
meer daar mij dan ook nog wat tijd over
schiet om mij met mijn popjo wat bezig te
houden, ofschoon ik toch geloof, dat zij,
slaapjes moet deen: ik zal haar dan ook
uitkleeden en te bed brengen; zulke kleine
schaapjes moeten ook niet al to laat in
den hoek vair den haard zitten, hè moe
der, temeer daar ook mijn lievertjo het
zoo geweldig druk gehad heeft vandaag!
Ja kind, daar heb je groot gelijk in.
Maar me-t al die drukte en al die aange
name verrassingen zouden we ons zelf
vergeten. Kom kind, we hebben nu zoo
veel heerlijks te smullen, dat wij elkaar nu
eens zullen gaan tracteeren.
Dat vond Mariet-je fijn! Het duurde niet
lang, of daar zaten ze beiden aan de wel
voorziene tafel en lieten het zich wel sma
ken.
De zieke kon natuurlijk niet zooveel elen
als de kleine Marie, die voor haar leeftijd
heel wat meer naar binnen werkte. En moe
der verkneukelde zich in stilte over den goe
den eetlust en goede gezondheid van de
kleine meid.
En weet u nu moeder, waar ik nog
schik van heb?
Hoe zou ik! Er is zooveel gebeurd,
waar je schik over leunt hebben.
Dan zal ik het zeggen. Dat mijn
droom is uitgekomen, dat vind ik leuk. U
dacht het niet. U zei teen, droomen is be
drog maar nu ziet 'u, dat mijn droom heel
anders was.
En zoo praat Mariet-je nog een poosje,
tot ze in slaap valt en misschien een nog
niet minder heerlijken droom zal hebben,
want prettiger gestemd is ze nog misschien
nooit ingeslapen.
De Redacteur.
(Wordt vervolgd.)
Kerstmis.
(Slot.)
Vader zou de uitdeeler worden van -ie
pakjes.
Hij begon, de kerstboom werd geplun
derd. Het eerste pakje wat hij er uit
haalde, was voor Jo. Zenuwachtig maakte
hij het pakje open enwat zat er in.
Raadt eens? Een groote bromtol. Wat
was Jo in zijn schik! Nu kwam het tweede
pakje voor Cato. Wat zou dat nu weer zijn
en al even' haastig maakte zij het open.
Maar voor het cadeautje zichtbaar was,
moest zij eerst drie, vier papieren afrollen
en toenEen naaidoos! Wat was Cato
in haar schik! Een naaidoos met inhoud,
riep zij verheugd uit! Nu kwam nummer
drie, Jan. Al was hij ook klein, toch wou
hij ook wel wat hebben'. Nu voor Rem was
iets zichtbaar, 't Was een bouwdoos. Jan
scheurde bet papier ruw er af en er werd
zichtbaar. Het was een bouwdoos. En Jan
was niet minder gelukkig. En nu kwam
het laatste en. dat was voor de meid.
Vader riep haar en terstond was zij bij
hem. Vader overhandigde haar het pakje,
wat zij dankbaar aannam. Het was eigen
lijk geen pakje, maar een heel groote hoe
dendoos. Dina-, zoo heette de meicl, dacht
dat er ©en mooie hoed in zat,- doch het
bleek'dat het niet waar was. Dientje licht
te het deksel op en vond er in plaats van
een hoed niets anders in dan snippers en
nog eens snippers. Neens' toch niet, want
terwijl zij met haar hand door dc snippers
woelde, kwam er weer wat moed bij.
Wént daar had zij het cadeautje beet, het
was een doosje, maar weer haalde zij het
deksel er af en zag nu een houten pop
petje. Wat had zij daar nu aan? Vader
merkte het wel eni zei: „Dientje schudt
hem eens heen en weer?" Dientje deed
het en hoorde wa-t rammelen. Zij hoorde
de kinderen roepen: ,,het hoofd." Dientje
greep gauw naar het hoofd van de pop.
Hét hoofd zat los .Zij haalde nu het hoofd
van de pop af en zag dat het hol was. En
in die holte lagen' twee zilveren blinkende
guldens. Wat was Dientje verheugd en zij
bedankte hartelijk en de kinderen volgden
haar voorbeeld na. Moeder was ook binnen,
gekomen en riep: „Wie lust er chocolade?
„Ik, ik, ik," riepen de kinderen en daar
smulden zij heerlijk! Maar zoo'n fijne
Kerstmis, zooals zij dit jaar beleefd had
den, hadden zij nog. nooit' gehad. En nog
heel vaak werd van dien dag verteld.
(Einde.)
Willem Jansen,
i jfort-Raperiburg 14, Leiden.
T- De Snoepster.
Mientje Ulevel snoepte graag. Alles wat
lekker was, moest moeder achter slot en
grendel zet-ten, anders zou Mientje wel
zorgen dat het opkwam. Do ingemaakte
vruchten kregen een plaatsje in de keuken
op do kast, zoodat Mientje er naar kon
fluiten. „Moeder krijg ik een abrikoosje
uit) de flesch?" Zoo vroeg de kleine wel
ecn-s, maar moeder antwoordde telkens,
>dat do flesch te hoog stond en zij er niet
'bij kon komen. Dan ging Mientje met
hangenden lip heen en stak haar vingertje
in den mond, alsof zij-- werkelijk gesnoept
had.
Mientje, hoe jong ook, kreeg gymnastiek
les. Waarom? zal je vragen; dat begreep
zij zelf niet. Doch ik wel. Het was omdat
zij zulke zwakke beentjes had, zei de dok
ter, die dan een beetje sterker zouden wor
den. Zoodoende kreeg zij gymnastiekles.
Dab beviel haar best, het liefst van alles
schommelde zij aan de ringen, dat was
haar grootste lust.
Nu dat geslinger en geschommel gaf
Mientje op een zekeren keer een aller
vreemdste inval.
Moeder was naar ce markt: de kaas
was schoon. Met een wip stond zi; op bet-
aanrecht-, pakte de lamp. en slingerde
naarde tegenovergestelde kant waar ue
kast stond, waarop al de ingemaakte
vruchten stonden. Dat alles was het werk
van een oogenblik en weldra zat zij lek
ker te snoepen van de abrikozen en inge
maakte bessen. Doch nu moest zij weer
terug; dat ging gemakkelijk dacht zij.
Eén, twee, drie en daar ging ze. ringkelde,
kingkelde, bom, hm! Eééh: Mientje was
terug, maar op een andere manier dan
toén ze er naar oe was gewipt. Wat z j
achter zich voelde en hoorde was dan ook
geenszins geschikt am te lachen. Alles lag
tegen den grond kapot, de lamp, de koffie
pot, de glazen van de kast enz. en ten
slotte was in het hoofd van Mienjté ook
nog een gat van je welste. Och. och, wat
huilde de kleine snoepster. Ik geloof nooit
dat zij haar kunstje voor de tweede maal
zal probeeren en dat zij van haar moeder
geen straf meer noodig zal hebben.
Kees van Dieren-
Onze jonge Poesjes.
Zie me dat volk eens hollen.
Ravotten en spelen en dollen,
Trap-op en trap-af, in galop.
Ze lijken wel dol of wel razend
Zijn vroolijk en ooi ijk, verba ze na
Rumoerig enguitig volop.
Ze tuim'Ien en buit-Ten en rollen
En lijken van verre wel mollen,
;t Is leuk om te zien, vind je niet?
Ze laten de muisjes nog spelen,
De vogeltjes fluiten cn kweelen.
Ze zijn nog niet valsch. zoo ge ziet.
i
Speelt lustig maar door kleine snaken
Je moedertje zr.l nog wel waken
Dat Castor je bijt of niet slaat.
Zij zorgt voor eten en drinken
'Maar dit moet je nu reeks vast weten,
Dat dit niet zoo blijven zal, maat.
Wtint na twee, drie of vier weken,
,Gaat moedertje heen en ten tceken,
Dat je allemaal groot genoeg bent.
Dan moet je muizen gaan zoeken,
In schuren en kelders en hoeken!,
Of.... het is „honger lijden ten end"
En zou je dan vogeltjes stelen.
Die. liefjes hier zingen en kweelen?
Dan ben jo wis stout en heel slecht.
Want- vogeltjes zijn voor geen katjes:'
.Voor jullio zijn muisjes en ratjes:
Onthoudt dit voor later eens echt!
Oom Wim.