ziek een kleine kapel, toegewijd aan de
H. Maagd. De zieken kunnen den gekeelen
idag door kunne Moeder, do Troost der
bedrukten en ket Behoud der kranken,
bezoeken. Elke Zondag is er H. Mis met
preek voor de zieken die niet bedlegerig
zijn.
In ket Hospitaal is er ook cateckismus-
önderrickt voor allen die iets van onzen
II. Godsdienst willen weten. Ieder is vrij
daar te komen of weg te klijven. Maar de
waro liefdadigkeid, die uit God komt, keeft
uit zickzelf zulk een krackt van overtui
ging dat er, naar mijn weten, geen enkel
keiden in dit „Toevluchtsoord van O. L.
Vrouw van Barmhartigheid" sterft zonder
bet H. Doopsel to vragen en te ontvangen.
Op zekeren dag wordt er 'een oud hei-
densck grootmoedertje binnengedragen uit
de familio der Bahama. Natuurlijk kad zij
er voor gezorgd een keele kraam amu
letten mede te krengen, goed verborgen in
kaar mat, want, zoo dackt zij bij ziek
zelf; die geneesmiddelen der Blanken kun
nen me tock niet genezen, zoo de geesten
mijner kuisgoden me niet gunstig gezind
zijn.
Zij hoort naast ziek bidden; men
spreekt van den goeden God, van den ke
mel, waar men voor altijd gelukkig zal
zijn. Zij luistert, en voelt iets vreemds in
haar binnenste. Na eenige dagen laat zij
de Zuster roepen, en voor dezo den tijd
heeft te vragen, wat er verlangd wordt,
begint zij:
Mama Thomas, ik wil ook Gkristin-
ne worden; ik wil niet als slavin van
Satan sterven. Vlug wat: neem al mijne
amuletten die ik in mijne mat verborgen
heb en verbrand ze: ik wil gedoopt wor
den!
Eene verpleegster geeft kaar onder
richt in den Chris telijken godsdienst, en
de arme zieke, gedoopt onder den naam
Anna, kad ket geluk to sterven als kind
van God.
En koevelen valt niet. eenzelfde geluk
ten deel!
Zco is de inrichting van ket Hospitaal
van Villa-Maria. Zooals van zelf spreekt
zijn er kuiten de Zusters nog vele perso
nen aan werkzaam, als: verplegers, ver
pleegsters, arbeiders, werkvrouwen om ket
land te bebouwen ten einde in bet dage-
lijkscb onderhoud to kunnen voorzien,
etc
Als men eens bedenkt dat er ket vorig
jaar kier 881 personen behandeld zijn en
dat gedurende weken, en zelfs, voor velen,
maanden, dan begrijpt ge welke kosten
daarmede gepaard gaan.
En tock moet dezo instelling uitgebreid
worden. Zooals ik koven reeds aanstipte
is de kraaminrichting niet compleet en
nog slechts voorloopig onder dak; 1 ket.
hospitaal voor zieke Europeanen moet nog
geheel gebouwd worden; het consulta
tiebureau met apotheek is ook veel te klein
Ongelukkigerwijze moet de kas van ket
Vicariaat nog in zoovele andere noodza
kelijke en dringende behoeften voorzien
dat men genoodzaakt is ons hospitaal nog
to laten in statu quo.
Er is dus kier een breed veld open
voor" de edelmoedigheid dier zielen, die
schatten voor den kemel willen verzame
len, en velen zijn er nog, die ket woord
van den Go&delijken Meester begrepen
hekben: „Wat gij den minste der Mijnen
hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan
E. MARTIN,
Witte Pater.
SGHÖÖnHeiDlillllfBM
fcyAnipp
■iLOTmêi
We zullen nog eenige bijzonderheden
vertellen van ket boek „Naar het Groots
Licht". Toen de schrijfster 13 jaar oud
was, stierf haar vader en vestigde kaar
moeder zich in Den Haag. Hier moest ze
weldra de catechisatie volgen van een
orthodox predikant, ofschoon de familie
vrijzinnig was, en ze volgde deze lessen
met vrucht, want deze dominee was een
edel en rechtschapen menscb. Door dit
onderwijs werd de liefde tot den „Ecce
Homo", waarvan wo de vorige week ver
telden, steeds sterker. Maar in een Room-
sche Kerk kwam ze nooit, daar ze reeds
vroeg werd ingewijd in bedenkelijk Anti
papistische lectuur. Na enkele jaren zei
ze Den Haag vaarwel om den meest ge
vaarlijken leeftijd door te krengen op een
Protestantsche kostschool in Zuid-Lim
burg. Het romantische land met zijn im
posante kerken en lieve kapellokens langs
den weg, maakte veel indruk op kaar
gemoed, maar vaker dan een enkelen keer
kwam ze tock niet in een Katholieke
Kerk, omdat de verbodsbepalingen der
kostschool nog al streng waren. Eindelijk
vinden we kaar weer in Den Haag, om
„kaar intrede te doen in de wereld". Er
volgde nu een jolig leventje van pret
maken. Desondanks werkte ze overdag
hard en kaalde uit de Kon. Bibliotheek
werken van verschillenden aard, om
daardoor kaar kennis te vergrooten. Het
gebed was geheel vergeten, het kerkgaan
evenzeer.
Na vele maanden evenwel plotseling
een gril om eens naar de kerk te gaan
en toevallig was ket een Katholieke, die
zo onnadenkend binnenstapte. Zo volgde
de Hoogmis met groote belangstelling en
ging na dien tijd af en toe stilletjes een
Roomscke Kerk binnen. Ook hierin
kwam op den duur weer verslapping,
want het mondaine leven lokte eenerzijds,
anderzijds werd de schrijfster vast mede
werkster aan een paar stedelijke bladen
en ze breidde dit al spoedig uit tot mo
derne vrouwentij dsckrif ten.
Weldra huwde ze met een man van
evenzeer gevorderd-moderne levensopvat
tingen. Eigenaardig is, dat altijd de „Ecce
Homo" uit een soort van piëteit tegen
over kaar bed kleef hangen. Het kind, dat
geboren werd, werd natuurlijk niet ge
doopt. Het leventje van pret maken en
dineetjes geven ging zijn gewonen gang,
totdat een ernstige kuikvliesontsteking de
schrijfster langdurig aan het ziekbed
kluisterde. Als verpleegster kwam een
vriendelijk nonneke, dat kaar taak op do
aan Roomscke Zusters eigen wijze ver
vulde.
In de ziekenkamer speelde zich o.a. ket
volgende af:
„Terwijl de zuster op een dag bezig
was met stof-afnemen en ze met haar
stofdoek langs den onderkant der Ecce
Homo-lijst veegde, kleef 'ze als in gepeins
naar den Gekruisigde staren. Onbeweeg
lijk stond ze, de oogen naar Hem opge
slagen.
„Mooi hè?" vroeg ik en ik vertolde, koe
ik aan die plaat kwam.
„Gelooft u aan Hem als aan den Zoon
van God?" vroeg do Zuster nu plotseling
op den man af.
„Ja* zeker."
„Maar u gelooft niet, dat n in de Com
munie Zijn Vleesck en Bloed ontvangt?"
„Do protestanten gelooven dat niet; ik
geloof kot wel, maar niet in ket H. Avond
maal, zooals wij ket dntvangen; wel zoo-
als u ket ontvangt in do geconsacreerde
Hostie."
„En u kent protestant?"
„Ja, en toch zijn er dingen, die ik met
do Katholieken meegeloof. Jlet is eigen
lijk een raar mengelmoesje in me."
„Ja", gaft de Zuster volmondig toe. En
toen vroeg ze: „Is dit naar een schilderij?"
„Ja, naar Guido Reni."
„Die man moet wel een groot kunste
naar zijn! Wat moet je je één voelen met
Jezus, om Hem zóó te kunnen schilde
ren."
Verwonderd zag ik op. Hoe? Was ket
een eenvoudig zusterke, dat zoo sprak?
Kon ook zij iets navoelen van de inspi
ratie, die den kunstenaar dreef? Begreep
ze de kunstenaarsziel, of wist zo met de
intuïtie van haar geloovig kart, dat ook
de artist zonder een innig en levendig ge
loof nooit in staat zou zijn geweest dit
smart-gelaat te schilderen?"
De ziekte had dit goede- gevolg, dat ze
de schrijfster weer leerde bidden, vooral
ter wille van kaar kind.
Gedurende kaar herstel vroeg de schrijf
ster het Nonneke herhaaldelijk cm voor
lichting inzake ket Roomscke geloof.
Zeer begrijpelijk was dezo daarvoor eerst
niet te vinden en vond, dat ze daarvoor
een priester moest raadplegen. Maar ten
slotte liet do vriendelijke Zuster zich over
halen en krackt eon paar van een gees
telijke ontvangen koeken mede. Toen de
zieke eindelijk geheel hersteld was, liet de
Zuster een Rozenkrans achter en de
schrijfster had even trouw kaar Ave Ma
ria als een Katholiek, maar daarom was
ze het nog niet. Nog een ander goed ge
volg was, dat ze na eenig' overleg met
haar echtgenoot haar zoontje liet doo-
pen, wel niet Katholiek, maar door een
geloovig predikant.
Om haar krachten te herwinnen ging
ze daarna eenige maanden naar Baden-
Baden, waar ze door een wonderlijke
samenloop van omstandigheden een pon
tificale Hoogmis in de Kathedraal bij
woonde in het koorgestoelte, en-zeer diepe
indrukken opdeed van de luisterrijke
plechtigheid.
Daarna volgde een verblijf te Gulpen
in Zuid-Limburg, waar ze juist tegen
Sacramentsdag aankwam en voor 't eerst
den wensch dringend in zich voelde op-
komen: J,Och, was ik maar Roomsch."
Haar zoontje vergezelde haar steeds op
haar reizen en in het kinderlijk gemoed
werden diepe sporen gedrukt van Roomsch
geloof en Roomsche schoonheid.
Maar de jaren gingen voorhij. Da
jongen werd grooter cn- kwam eindelijk in
do moeilijkste jaren, dio men de vlegel
jaren noemt. En in die jaren en de eerste
jongelingsjaren werden al die goede be
ginselen uit den kinderleeftijd door on
derwijs en lectuur geheel onderdrukt, wat
de moeder veel tranen van smart kostte.
In dienzelfden tijd hield Mevrouw v. d.
Mandelo zich bezig met het schrijven van
hoeken, die iu romanvorm een of ander
maatschappelijk vraagstuk behandelden,
vooral betrekking hebbend op do positie
der vrouw. Dat was gedurende do eerste
oorlogsjaren en ik herinner mij, dat ze
destijds, evenals ik, medewerkte aan een
vrouwen tijdschrift, waarin wij beiden met
heel goede bedoelingen mëeningen ver-,
kondigdon, die niet bepaald slecht waren,
maar dio we -thans als Roomschen toch
ook niet ten volle meer voor onze ver
antwoordelijkheid zouden xvillen nemen.
Een barer hoeken was aanleidiiig, dat
ze in correspondentie kwam met een
Pater Jezuïet uit Den Haag.
Intusschen huwde haar zoon met een,
evenals hijzelf, niet-Katholiek meisje, en
vertrok naar Indie.
Eenigen tijd daarna ging de schrijf
ster op reis en vertrok naar Rome met
een reisgezelschap. Zij bleefdaar even
wel vertoeven en kwam in aanraking
mgt een Pater Pranciskaan, die haar in
staat steldo nog eenigen tijd te logeere'n
in een klooster. Het zielkundig proces,
dat een definitieven overgang vooraf
ging, ontwikkelde zich in de sfeer der
St. Pieter bijzonder snel. De Pater stelt
haar nu weldra in do gelegenheid in par
ticuliere audiëntie ontvangen te worden
door Z.Em. Kardinaal Van Rossum. Men
begrijpt, dat de punten, welke ik hier zoo
eenvoudig neerschrijt met de grootste
levendigheid in het boek zelf worden uit
gewerkt.
Ik citeer nu wat zij schrijft over de
plechtigheid zelf.
„Be plechtigheid van den H. Doop be
gon. En nu voelde ik mij langzaam ont
stijgen aan het aardscke en werd als op
genomen in lïemelsche sferen. Ik voeldo
niets stoffelijks meer aan mij. Ik hoorde
als uit de verte den Kardinaal Latijnsche
woorden spreken, ik voelde zacht het wa
ter over mijn voorhoofd vloeien; iemand
ving het met watten op hoven mijn oogen;
ik werd gezalfd; mijn meter (do échtge-
nooto van den Ned. Gezant hij het Vati-
caan) ïegdo de hand op mijn schouder,
ik hoorde den naam Mathilde; maar mijn
ziel versmolt zóó met haar kemelscho
vreugde, dat het verstand zich geen reken
schap meer gaf van do stoffelijke aan
rakingen; ik voelde niets meer. Ik kreeg
een kaars in de hand en wist nu alleen
nog maar, dat hét. Grooteo Licht nog dich
ter hij kwam. Ik ontving de Absolutie en
had de Acte van Berouw, in het volle be
sef, dat God me reeds had vergeven. Het
was alles heerllijkheid en genade in mij
en ik voelde me dien dag, misschien de
eenig" in mijn leven, vrij van zonde; en
even flitste het door mc heen: 01 kon dit
altijd zoo blijven!
Na de belijdenis het Vormsel, de zal
ving, do oplegging der handen door den
Kardinaal. Ik onderging het alles als ver
heerlijkt; het was nu of Gods handen zelf
me aanraakten; en tevens werd langzaam
de bewustheid in me levendig, welk een
heerlijk wonder er zich straks voltrekken
zou, lic-t wonder der Eucharistie: Jesus,
die kwam in eeen zondig, nietig mensch
Tooit de Kardinaal zich van zijn bis
schoppelijke gewaden had ontdaan, kniel
de hij met ons neder op een bidstoeel en
volgde met ons de H. Mis, welke de pries
ter-secretaris opdroeg. Woord voor Woord
heb ik de heilige handelingen kunnen
volgen. En eindelijk daar was hel
hoogtepunt van den dag, daar naderde
waj oi
het Grooto Licht; daar kwam het
en straalde iii-mijn binnenste
Ten tweed© male dien dag voelde ifc
van de aarde opgeheven, het was
ik scheen te zweven en of ik tn<
een sfeer van lichtende klaarheid,
alles helder klonk en straalde; het'
alles zoo wonderlijk om me heen:
ren geen menschen, er was geen
geen kapel, geen stoel, waarop ik go'^
lag, er was niets dan dio groote
tende klaarte, waarin ik mijzelf L
Hem, die Zijn armen en Zijn hart'
opend had om mij te ontvangen. Ej t
kon niet anders doen dan stamj
„Dank Heèr, dank voor dit 11
dank."
Eenigo dagen later genoot do schj
de eer, in particuliere audiëntie ontr
gen te worden door Z. H. Benedict
We hopen, dat we met dit kort vei!
eenige belangstelling voor het boek i
ben gewekt.
N. J. H.
Leidsche „klopjes'
Om do goede diensten, in 't veris
leden, aan priesters en geloovigi
zen, verdienen de „klopjes" een waaij n
plaats in onze kerkelijke geschiedenis
zorgden voor -do altaarbenoodigdlij
versierden de nederige kerkjes
schap ten aan de huizen den Kathol
plaats en uur der door den prieslg
paaldo godsdienstoefeningen.
Natuurlijk hadden ook zij haar aai eg
in do vervolgingen en vaak lang r
hetgeen kan blijken uit volgende
deelingen omtrent drio Leidsche „klojn
die in 't midden der 17o eeuw aardig
last hadden van de justitie.
't Waren de gezusters Hendrina,
en Machteld van Santhorst, loens
wonendo aan de „Breedestraat".
Den lOden Maart 1644 werd „by S J
gesiach op 't Stadhuys toi
sententie gepronuncieert ende geji
ceert" door den Schout, mr. "Wille
Bont, uit welko „sententie" volgendea'
denlijst der dames Van Santhorst ra!
to diepen:
lo. In de maand Juni 1641
Schout, vergezeld van twee schepen-
teren, te haren huize inspectiega
„ende aldaer hoven de secrete en
den toegangen contrarie de keure
stede daer bevonden: een opgepronclj
taer, oxales endo plaetsen teenemf
prepareert ende genoegsaem tot
meele oratorium ofte tempel toeg
daerop ende aldaer Papistiscke Mis
de andere Pauselycke superstitie te
ende exerceeren".
De dames waren deswego
„in de vergadering van den Gereó nC
waar haar gelast was de 'kerkinif
gansclielijk te verwijderen eh niet
plaatsten „op pyne van verbeurte ra b,
selve", ongeacht „soödanige boeten
correction als by de kene van deze
syn gestatueert teghen die geene, üi
huysen tot het doen van Papist!
sen ofte superstitiën laeten gebruei
[c
EIND GOED, AL GOEDI
5XX.
Marlet.je kijkt moeder en' moeder kijkt
Marietje aam Beiden zijn te zeer onder
den indruk van het gebeurde, om een
woord uit te brengen. Het is dan ook een
dag om nooit te vergeten; een dag zoo vol
emoties voor moeder en dochter en waar
aan zooveel heerlijke herinneringen ver
bonden waren, -dat alles meer op een
droom lijkt, dan op het werkelijk tooneel-
tje, dat zich daar op dat zolderkamertje
afgespeeld had. Het is zusje, die 5t eerst
van haar groote verwondering blijk geeft
en op haar manier begint door te slaan
over die goede, rijke dame, die zooveel
voor arme kindertjes over heeft en die
vast in den hemel komt bij het kindje
Jezus, die ook eenmaal zoo arm was en
nu schatrijk in den hemel woont.
En moeder wil dien woordenvloed van
haar dochtertje niet stuiten en wenkt af
en toe maar met haar hoofd, dat zij ook
van 't zelfde gevojslern is als die kleine
praatster en die onder dat gesnap door
het eene pakje na 't andere in de hand
neemt en met veel moeite elk adres tracht
te ontcijferen, dat eindelijk lukt. Dat too-
neeltje daar, ware inderdaad waard 'op
het doek af te malen en zoo aan de ver
getelheid te ontrukken»
Hier is een pakje voor Marietje van
Baarle en dat is ook van mij en dat
groote ook. Kijk, ik heb er drie en U ook
drie. Precies evenveel pakjes, dat is mooi
yerdeeld hè moeder!
Ja kind! St. Nieolaas weet wel wat
hij doet. En geloof maar, dat hij iedere
bestelling prompt uitvoert» Nu heeft ie
Cdes gedaan, zooals Mevrouw Wagner
geschreven heeft» Daarom zou het
jhij ook heusch niet verwonderen, als in
jeen van de pakjes de pop zat, waar je
5?oo naar verlangd hebt.
Laten we dan het eerste mijn pak
jes openmaken. Ik ben erg verlangend te
èien of het zoo is. Ik wed, dat ze hier
$n zit. Ze neemt een langwerpig mooi
Jpoiosje uit den hoop, waarop met duide
lijke letters „voor Marietje" stond, alsof
«Jit pakje vooral aan 't juiste adres moest
3>©zorgd worden.
We zullen zien en je gauw uit den
droom helpen, Marietje lief. Breng me
de schaar en het pakje, dan zal ik het
heel voorzichtig openmaken. De touwtjes
zullen we ook goed bewaren, die komen
ons nog wel eens te pas. En het zou zon
de zijn, als we iets beschadigden, spreekt
moeder verder, onder het loswikkelen van
het pakje.
„Ei ei! daar is ze: een pop."
Hoera!.... een pop! roept ze in ver
voering uit en grijpt ze moedter uit de
hand: dat is voor mij, dat is mijn pop,
mijn heerlijke, lieve dot van een pop. En
kijk eens dat mooie goud-blond haar, en
blauw strikje in die fijne krulletjes en
zo kan slapen. Kijk, hoe de oogen zich
sluiten en weer opengaan. Kijk eens
moeder 1 wat een dotje, wat een lievertje!
Kijk eens, wat een schat; dat is nu mijn
kindje en ik za-1 ze als in het sprookje
staat „Goud-Elsje" heeten en zij zal mijn
'prinsesje zijn en ikik zal haar oppas
sen en voor haar zorgen, als een goed
moedertje moet doen.
Hoera! Daar danst do kleine meid liet
kamertje rond, met de pop in haar arml
Haar oog straalt van innerlijke tevreden-
hoid en voldoening; een blos kleurt haar
anders bleske wangetjes van aandoening
cn opwinding; zij is thans den koning te
rijk. Wat maalt ze om de andere cadeau
tjes; iets mooiers, iets echters is er toch
niet bij. Zij verlangt niets meer en zou
nu best willen slapen gaan met dat heer
lijk popje in d'r armpjes gekneld: het is
immers net zoo'n lief zusje hè moeder!
En moeder? Oh, wat doet het haar goed
te zien, hoe blij en uitgelaten Marietje
is; nu ziet zij zich zelf weer terug ja
ren geleden toen ook zij verrast werd
op- dien dag met een pop van hare peet
tante en ook andere beelden harer eigen
jeugd rijzen) thans weer op uit haar ver
leden en.... de zieke glimlacht zooals een
moeder dat alleen kan bij het aanschou
wen van het geluk harer kinderen.
Zou je je schat niet even te rusten
leggen kind, dat draaien, inaakt me dui
zelig, hoe blij ik zelf ook hen om jou
Marietje. Maar.... we hebben nog zoo
veel uit te pakken en na te zien, mis
schien, dat je straks nog blij der zult zijn
en danis dit kamertjevoor Marietje
wis veel te klein.
Dat kan niet moeder! Ik heb al wat
ik wensc-h. Ik verlang niets meer. Ik geef
u de vijf andere pakjes, allemaal voor u
alleen. Maar als u hot graag liebt dan zal
ik mijn klein heerlijkheid je voor oen poos
je te rusten leggen.Noode logt ze de
pop op haar eigen ledikantje en keert
terug naar moedor, die inmiddels het twee
de pakje openmaakt.
Wat - is - dat? Een manteltje? Een
manteltje voor mijMaar dat kan toch
niet. Die is immers veel te mooi, voor oen
arm kind als ik ben, zegt Marietje met-
stralend oog.
Wat zog je me nu daarvan? Nu kun
je tegen weer en wind! Wat weet Sin
terklaas toch goed, wat ons kindje noodig
heeft. Dat had je toch zeker niet ge
droomd hè Marietje?
Hoe zou ik moe-der? Laat het nu
maar sneeuwen. En kijk eens wat een
mooie kraag en diepe zakken en groote
knoopen en warme voering! Zou hij wel
voor mij zijn, Moesje?
De Redacteur.
(Wordt vervolgd.)
Dikkie.
(Griezelgraag.)
Pa moest weer eens de stad uit;;
Als 't vaker is gegaan
Sjort Paultje met de handtas ck
En Dik tipt achteraan.
Trouw volgt hij de vier beerüenj
Als ook den vluggen pas,
Om niet den trein te missen
Zoo die op tijd soms was.
't Perron erg druk. De kruiers
Met koffers heen en weer.
De krant- en kwatta-veniters,
Pisangs, spuit, bier minheer?
Ver weg zie j' al iets stoomcni
Het sein op veilig gaan
't Kan niet heel lang meer dares, S
De trein zal binnen staan!
Hij komt al puffend nader
Met rommelend geluid!
Maar wat nu toch de onrast
Der menschen ginds beduidt?
Zo zien daar vol ontzetting
In d' richting van den trein
Iets op de rails marcheeren,
't Leek wel éeni hond te zijn.
Juist waar „Verboden toegang"
Te lezen staat „op straf"
Daar gaat bij plots'ling liggen
En wacht den sneltrein af.
Van alle kanten ldonlren
Nu langgerekte o-o-o-o-o-hs
„Het diertje is verloren i
En nog wel reddeloos."
Zelfs Vader die verbleekte:'
„Neen, dat ons arme Dik
Zoo aan z'n eind moet komen?''
Paul antwoordt mot een snik,
Door docdelijke stilto
Dringt schel een stem: „M'nkeeif
Is dat misschien Uw hondje?"
Dat doet dit beest wel meerl
Wacht tot de trein voorbij is
Het dier blijft ongedeerd!
„Maar man, het is ongelooflijk
Wat je daar nu beweert."
Pas is de trein vertrokken
Verbaasd staat hoog en laag.
Want op 't perron gesprongen;
Komt Dikkie, Griezel-graag,
Het doodgewaande hondje
Belikt zijn snorrig snuit
Schudt rillend van behagen,
Een stofwolk uit z'n huid.1
Een zwartgerokte kellner
Sleept glaasjes water aart,
Helpt flauwgevallen juffers
Weer op haar boenen staart.
Koetsiers, portiers en kruiers,
Die lachten boven,dieni,
Ze hadden dan Dik's kunstje
Ook niet voor 't eerst gezien'.
Goud-Elsje.
(Wordt vervolgd.)
Als ik groot bert
Als ik groot bem, word ik koetsier: ja, ja!
En rij dan den ganschen dag.
Ik en' clan mijn bruintje en zwartje ha, ha
Geen één, die dat zoo zag.
Ik rij dan maar- voort-, ho, hol ho, hol
Ik rij er van door, ho, hol
t
Als ik groot ben, word ik chauffeur, ja, ja!
En tuftuf, den ganschen dag.
Ik rij alles omver en voorbij, ha, ha!
Zie eventjes om als ik mag
Ik tuftuf maar door, ho, ho! ho, hod
Vlieg vlug er van door, ho ho!
Als ik groot ben, word ik iets echts ja, ja!
Ik vaar in de lucht, wat blief?
Ik vaar met mijn schip over berg en dal,
[ha, hal
En schrijf je daarboven een brief.
Ik vaar vlug als de wind, ho, ho! ho, ho!
Zoo vlug, als de wind, ho, hol
Als ik groot ben word ik matroos
Eu vaar op do grooto zee.
Ik vaar met de boot nu op en dan!
K
Met do vlag in den top! hoera
Ik ga met de golven hoop op, ho, ho
Ilc ga met de golven ho, ho!
Als ik groot ben word ik een
En sla dan 't ijzer met kracht
Ik sla dat de vonken dan spartcn
[rond, fcs1'.
En lach met je vre-.-s «n je B el'
Ik besla ook do paardjes ho, ho! hi us
Ik be&ia dan ;t paard, ho, hoi
Oom Vs
i dc
Wie het laatst lacht, lacht het
III.
Maar wacht, ik zal je vangen.
Komt gij aan mij gezicht?
Hij vlijde zich weer rustig n«
Met d' oogen half dicht.
Toen kwamen weer de staarlet
En speelden kiole-kiel;
Hij greep, en had ze allebei
Te pakken: dat geviel!
Wat keek hij toen hij merkte
Wat hij in handen had!
Maar d' oude man hield stevig
En daad'lijk wist hij wat.
Een knoop werd keel"knapkandi{
In eiken staart gelegd;
Do mande-wagen was nu g'
Aan de pen vastgehecht.
(Slot volgt.)
Een tegenvaller.
,_rits had van zijn vader een k'3 ae
gekregen» Wat. was hij in zijn soM
Den heel-en.' ochtend liep hij E ffl
spelen. j
Toen kwam zijn zusje met haai' p
aanloopen en vroeg:
Mag ik 't ballonnetje eens
houden? J E
Frits je bedacht zich even en M
Ja, zu-s, ,maar geef mij 't
eventjes.
Goed, zei zus.
Zij nam 't balkonnetje van ï"-8te
gaf hem toen 't paardje.
Zus liep er niet lang mee ofze -
schieten. f -
Erits liep het achterna om t-li
maar 't vloog al zoo hoog, dat til
meer bij kon. <u !'p
Daar ging hij nu, die mooie
Met tranen in de oogen stom-,
naar te kijken, toen hij eindelij
wolken verdween.
Zoo'n tegenvaller toch!
Caii
Nieuwe Bijn