ziek een kleine kapel, toegewijd aan de H. Maagd. De zieken kunnen den gekeelen idag door kunne Moeder, do Troost der bedrukten en ket Behoud der kranken, bezoeken. Elke Zondag is er H. Mis met preek voor de zieken die niet bedlegerig zijn. In ket Hospitaal is er ook cateckismus- önderrickt voor allen die iets van onzen II. Godsdienst willen weten. Ieder is vrij daar te komen of weg te klijven. Maar de waro liefdadigkeid, die uit God komt, keeft uit zickzelf zulk een krackt van overtui ging dat er, naar mijn weten, geen enkel keiden in dit „Toevluchtsoord van O. L. Vrouw van Barmhartigheid" sterft zonder bet H. Doopsel to vragen en te ontvangen. Op zekeren dag wordt er 'een oud hei- densck grootmoedertje binnengedragen uit de familio der Bahama. Natuurlijk kad zij er voor gezorgd een keele kraam amu letten mede te krengen, goed verborgen in kaar mat, want, zoo dackt zij bij ziek zelf; die geneesmiddelen der Blanken kun nen me tock niet genezen, zoo de geesten mijner kuisgoden me niet gunstig gezind zijn. Zij hoort naast ziek bidden; men spreekt van den goeden God, van den ke mel, waar men voor altijd gelukkig zal zijn. Zij luistert, en voelt iets vreemds in haar binnenste. Na eenige dagen laat zij de Zuster roepen, en voor dezo den tijd heeft te vragen, wat er verlangd wordt, begint zij: Mama Thomas, ik wil ook Gkristin- ne worden; ik wil niet als slavin van Satan sterven. Vlug wat: neem al mijne amuletten die ik in mijne mat verborgen heb en verbrand ze: ik wil gedoopt wor den! Eene verpleegster geeft kaar onder richt in den Chris telijken godsdienst, en de arme zieke, gedoopt onder den naam Anna, kad ket geluk to sterven als kind van God. En koevelen valt niet. eenzelfde geluk ten deel! Zco is de inrichting van ket Hospitaal van Villa-Maria. Zooals van zelf spreekt zijn er kuiten de Zusters nog vele perso nen aan werkzaam, als: verplegers, ver pleegsters, arbeiders, werkvrouwen om ket land te bebouwen ten einde in bet dage- lijkscb onderhoud to kunnen voorzien, etc Als men eens bedenkt dat er ket vorig jaar kier 881 personen behandeld zijn en dat gedurende weken, en zelfs, voor velen, maanden, dan begrijpt ge welke kosten daarmede gepaard gaan. En tock moet dezo instelling uitgebreid worden. Zooals ik koven reeds aanstipte is de kraaminrichting niet compleet en nog slechts voorloopig onder dak; 1 ket. hospitaal voor zieke Europeanen moet nog geheel gebouwd worden; het consulta tiebureau met apotheek is ook veel te klein Ongelukkigerwijze moet de kas van ket Vicariaat nog in zoovele andere noodza kelijke en dringende behoeften voorzien dat men genoodzaakt is ons hospitaal nog to laten in statu quo. Er is dus kier een breed veld open voor" de edelmoedigheid dier zielen, die schatten voor den kemel willen verzame len, en velen zijn er nog, die ket woord van den Go&delijken Meester begrepen hekben: „Wat gij den minste der Mijnen hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan E. MARTIN, Witte Pater. SGHÖÖnHeiDlillllfBM fcyAnipp ■iLOTmêi We zullen nog eenige bijzonderheden vertellen van ket boek „Naar het Groots Licht". Toen de schrijfster 13 jaar oud was, stierf haar vader en vestigde kaar moeder zich in Den Haag. Hier moest ze weldra de catechisatie volgen van een orthodox predikant, ofschoon de familie vrijzinnig was, en ze volgde deze lessen met vrucht, want deze dominee was een edel en rechtschapen menscb. Door dit onderwijs werd de liefde tot den „Ecce Homo", waarvan wo de vorige week ver telden, steeds sterker. Maar in een Room- sche Kerk kwam ze nooit, daar ze reeds vroeg werd ingewijd in bedenkelijk Anti papistische lectuur. Na enkele jaren zei ze Den Haag vaarwel om den meest ge vaarlijken leeftijd door te krengen op een Protestantsche kostschool in Zuid-Lim burg. Het romantische land met zijn im posante kerken en lieve kapellokens langs den weg, maakte veel indruk op kaar gemoed, maar vaker dan een enkelen keer kwam ze tock niet in een Katholieke Kerk, omdat de verbodsbepalingen der kostschool nog al streng waren. Eindelijk vinden we kaar weer in Den Haag, om „kaar intrede te doen in de wereld". Er volgde nu een jolig leventje van pret maken. Desondanks werkte ze overdag hard en kaalde uit de Kon. Bibliotheek werken van verschillenden aard, om daardoor kaar kennis te vergrooten. Het gebed was geheel vergeten, het kerkgaan evenzeer. Na vele maanden evenwel plotseling een gril om eens naar de kerk te gaan en toevallig was ket een Katholieke, die zo onnadenkend binnenstapte. Zo volgde de Hoogmis met groote belangstelling en ging na dien tijd af en toe stilletjes een Roomscke Kerk binnen. Ook hierin kwam op den duur weer verslapping, want het mondaine leven lokte eenerzijds, anderzijds werd de schrijfster vast mede werkster aan een paar stedelijke bladen en ze breidde dit al spoedig uit tot mo derne vrouwentij dsckrif ten. Weldra huwde ze met een man van evenzeer gevorderd-moderne levensopvat tingen. Eigenaardig is, dat altijd de „Ecce Homo" uit een soort van piëteit tegen over kaar bed kleef hangen. Het kind, dat geboren werd, werd natuurlijk niet ge doopt. Het leventje van pret maken en dineetjes geven ging zijn gewonen gang, totdat een ernstige kuikvliesontsteking de schrijfster langdurig aan het ziekbed kluisterde. Als verpleegster kwam een vriendelijk nonneke, dat kaar taak op do aan Roomscke Zusters eigen wijze ver vulde. In de ziekenkamer speelde zich o.a. ket volgende af: „Terwijl de zuster op een dag bezig was met stof-afnemen en ze met haar stofdoek langs den onderkant der Ecce Homo-lijst veegde, kleef 'ze als in gepeins naar den Gekruisigde staren. Onbeweeg lijk stond ze, de oogen naar Hem opge slagen. „Mooi hè?" vroeg ik en ik vertolde, koe ik aan die plaat kwam. „Gelooft u aan Hem als aan den Zoon van God?" vroeg do Zuster nu plotseling op den man af. „Ja* zeker." „Maar u gelooft niet, dat n in de Com munie Zijn Vleesck en Bloed ontvangt?" „Do protestanten gelooven dat niet; ik geloof kot wel, maar niet in ket H. Avond maal, zooals wij ket dntvangen; wel zoo- als u ket ontvangt in do geconsacreerde Hostie." „En u kent protestant?" „Ja, en toch zijn er dingen, die ik met do Katholieken meegeloof. Jlet is eigen lijk een raar mengelmoesje in me." „Ja", gaft de Zuster volmondig toe. En toen vroeg ze: „Is dit naar een schilderij?" „Ja, naar Guido Reni." „Die man moet wel een groot kunste naar zijn! Wat moet je je één voelen met Jezus, om Hem zóó te kunnen schilde ren." Verwonderd zag ik op. Hoe? Was ket een eenvoudig zusterke, dat zoo sprak? Kon ook zij iets navoelen van de inspi ratie, die den kunstenaar dreef? Begreep ze de kunstenaarsziel, of wist zo met de intuïtie van haar geloovig kart, dat ook de artist zonder een innig en levendig ge loof nooit in staat zou zijn geweest dit smart-gelaat te schilderen?" De ziekte had dit goede- gevolg, dat ze de schrijfster weer leerde bidden, vooral ter wille van kaar kind. Gedurende kaar herstel vroeg de schrijf ster het Nonneke herhaaldelijk cm voor lichting inzake ket Roomscke geloof. Zeer begrijpelijk was dezo daarvoor eerst niet te vinden en vond, dat ze daarvoor een priester moest raadplegen. Maar ten slotte liet do vriendelijke Zuster zich over halen en krackt eon paar van een gees telijke ontvangen koeken mede. Toen de zieke eindelijk geheel hersteld was, liet de Zuster een Rozenkrans achter en de schrijfster had even trouw kaar Ave Ma ria als een Katholiek, maar daarom was ze het nog niet. Nog een ander goed ge volg was, dat ze na eenig' overleg met haar echtgenoot haar zoontje liet doo- pen, wel niet Katholiek, maar door een geloovig predikant. Om haar krachten te herwinnen ging ze daarna eenige maanden naar Baden- Baden, waar ze door een wonderlijke samenloop van omstandigheden een pon tificale Hoogmis in de Kathedraal bij woonde in het koorgestoelte, en-zeer diepe indrukken opdeed van de luisterrijke plechtigheid. Daarna volgde een verblijf te Gulpen in Zuid-Limburg, waar ze juist tegen Sacramentsdag aankwam en voor 't eerst den wensch dringend in zich voelde op- komen: J,Och, was ik maar Roomsch." Haar zoontje vergezelde haar steeds op haar reizen en in het kinderlijk gemoed werden diepe sporen gedrukt van Roomsch geloof en Roomsche schoonheid. Maar de jaren gingen voorhij. Da jongen werd grooter cn- kwam eindelijk in do moeilijkste jaren, dio men de vlegel jaren noemt. En in die jaren en de eerste jongelingsjaren werden al die goede be ginselen uit den kinderleeftijd door on derwijs en lectuur geheel onderdrukt, wat de moeder veel tranen van smart kostte. In dienzelfden tijd hield Mevrouw v. d. Mandelo zich bezig met het schrijven van hoeken, die iu romanvorm een of ander maatschappelijk vraagstuk behandelden, vooral betrekking hebbend op do positie der vrouw. Dat was gedurende do eerste oorlogsjaren en ik herinner mij, dat ze destijds, evenals ik, medewerkte aan een vrouwen tijdschrift, waarin wij beiden met heel goede bedoelingen mëeningen ver-, kondigdon, die niet bepaald slecht waren, maar dio we -thans als Roomschen toch ook niet ten volle meer voor onze ver antwoordelijkheid zouden xvillen nemen. Een barer hoeken was aanleidiiig, dat ze in correspondentie kwam met een Pater Jezuïet uit Den Haag. Intusschen huwde haar zoon met een, evenals hijzelf, niet-Katholiek meisje, en vertrok naar Indie. Eenigen tijd daarna ging de schrijf ster op reis en vertrok naar Rome met een reisgezelschap. Zij bleefdaar even wel vertoeven en kwam in aanraking mgt een Pater Pranciskaan, die haar in staat steldo nog eenigen tijd te logeere'n in een klooster. Het zielkundig proces, dat een definitieven overgang vooraf ging, ontwikkelde zich in de sfeer der St. Pieter bijzonder snel. De Pater stelt haar nu weldra in do gelegenheid in par ticuliere audiëntie ontvangen te worden door Z.Em. Kardinaal Van Rossum. Men begrijpt, dat de punten, welke ik hier zoo eenvoudig neerschrijt met de grootste levendigheid in het boek zelf worden uit gewerkt. Ik citeer nu wat zij schrijft over de plechtigheid zelf. „Be plechtigheid van den H. Doop be gon. En nu voelde ik mij langzaam ont stijgen aan het aardscke en werd als op genomen in lïemelsche sferen. Ik voeldo niets stoffelijks meer aan mij. Ik hoorde als uit de verte den Kardinaal Latijnsche woorden spreken, ik voelde zacht het wa ter over mijn voorhoofd vloeien; iemand ving het met watten op hoven mijn oogen; ik werd gezalfd; mijn meter (do échtge- nooto van den Ned. Gezant hij het Vati- caan) ïegdo de hand op mijn schouder, ik hoorde den naam Mathilde; maar mijn ziel versmolt zóó met haar kemelscho vreugde, dat het verstand zich geen reken schap meer gaf van do stoffelijke aan rakingen; ik voelde niets meer. Ik kreeg een kaars in de hand en wist nu alleen nog maar, dat hét. Grooteo Licht nog dich ter hij kwam. Ik ontving de Absolutie en had de Acte van Berouw, in het volle be sef, dat God me reeds had vergeven. Het was alles heerllijkheid en genade in mij en ik voelde me dien dag, misschien de eenig" in mijn leven, vrij van zonde; en even flitste het door mc heen: 01 kon dit altijd zoo blijven! Na de belijdenis het Vormsel, de zal ving, do oplegging der handen door den Kardinaal. Ik onderging het alles als ver heerlijkt; het was nu of Gods handen zelf me aanraakten; en tevens werd langzaam de bewustheid in me levendig, welk een heerlijk wonder er zich straks voltrekken zou, lic-t wonder der Eucharistie: Jesus, die kwam in eeen zondig, nietig mensch Tooit de Kardinaal zich van zijn bis schoppelijke gewaden had ontdaan, kniel de hij met ons neder op een bidstoeel en volgde met ons de H. Mis, welke de pries ter-secretaris opdroeg. Woord voor Woord heb ik de heilige handelingen kunnen volgen. En eindelijk daar was hel hoogtepunt van den dag, daar naderde waj oi het Grooto Licht; daar kwam het en straalde iii-mijn binnenste Ten tweed© male dien dag voelde ifc van de aarde opgeheven, het was ik scheen te zweven en of ik tn< een sfeer van lichtende klaarheid, alles helder klonk en straalde; het' alles zoo wonderlijk om me heen: ren geen menschen, er was geen geen kapel, geen stoel, waarop ik go'^ lag, er was niets dan dio groote tende klaarte, waarin ik mijzelf L Hem, die Zijn armen en Zijn hart' opend had om mij te ontvangen. Ej t kon niet anders doen dan stamj „Dank Heèr, dank voor dit 11 dank." Eenigo dagen later genoot do schj de eer, in particuliere audiëntie ontr gen te worden door Z. H. Benedict We hopen, dat we met dit kort vei! eenige belangstelling voor het boek i ben gewekt. N. J. H. Leidsche „klopjes' Om do goede diensten, in 't veris leden, aan priesters en geloovigi zen, verdienen de „klopjes" een waaij n plaats in onze kerkelijke geschiedenis zorgden voor -do altaarbenoodigdlij versierden de nederige kerkjes schap ten aan de huizen den Kathol plaats en uur der door den prieslg paaldo godsdienstoefeningen. Natuurlijk hadden ook zij haar aai eg in do vervolgingen en vaak lang r hetgeen kan blijken uit volgende deelingen omtrent drio Leidsche „klojn die in 't midden der 17o eeuw aardig last hadden van de justitie. 't Waren de gezusters Hendrina, en Machteld van Santhorst, loens wonendo aan de „Breedestraat". Den lOden Maart 1644 werd „by S J gesiach op 't Stadhuys toi sententie gepronuncieert ende geji ceert" door den Schout, mr. "Wille Bont, uit welko „sententie" volgendea' denlijst der dames Van Santhorst ra! to diepen: lo. In de maand Juni 1641 Schout, vergezeld van twee schepen- teren, te haren huize inspectiega „ende aldaer hoven de secrete en den toegangen contrarie de keure stede daer bevonden: een opgepronclj taer, oxales endo plaetsen teenemf prepareert ende genoegsaem tot meele oratorium ofte tempel toeg daerop ende aldaer Papistiscke Mis de andere Pauselycke superstitie te ende exerceeren". De dames waren deswego „in de vergadering van den Gereó nC waar haar gelast was de 'kerkinif gansclielijk te verwijderen eh niet plaatsten „op pyne van verbeurte ra b, selve", ongeacht „soödanige boeten correction als by de kene van deze syn gestatueert teghen die geene, üi huysen tot het doen van Papist! sen ofte superstitiën laeten gebruei [c EIND GOED, AL GOEDI 5XX. Marlet.je kijkt moeder en' moeder kijkt Marietje aam Beiden zijn te zeer onder den indruk van het gebeurde, om een woord uit te brengen. Het is dan ook een dag om nooit te vergeten; een dag zoo vol emoties voor moeder en dochter en waar aan zooveel heerlijke herinneringen ver bonden waren, -dat alles meer op een droom lijkt, dan op het werkelijk tooneel- tje, dat zich daar op dat zolderkamertje afgespeeld had. Het is zusje, die 5t eerst van haar groote verwondering blijk geeft en op haar manier begint door te slaan over die goede, rijke dame, die zooveel voor arme kindertjes over heeft en die vast in den hemel komt bij het kindje Jezus, die ook eenmaal zoo arm was en nu schatrijk in den hemel woont. En moeder wil dien woordenvloed van haar dochtertje niet stuiten en wenkt af en toe maar met haar hoofd, dat zij ook van 't zelfde gevojslern is als die kleine praatster en die onder dat gesnap door het eene pakje na 't andere in de hand neemt en met veel moeite elk adres tracht te ontcijferen, dat eindelijk lukt. Dat too- neeltje daar, ware inderdaad waard 'op het doek af te malen en zoo aan de ver getelheid te ontrukken» Hier is een pakje voor Marietje van Baarle en dat is ook van mij en dat groote ook. Kijk, ik heb er drie en U ook drie. Precies evenveel pakjes, dat is mooi yerdeeld hè moeder! Ja kind! St. Nieolaas weet wel wat hij doet. En geloof maar, dat hij iedere bestelling prompt uitvoert» Nu heeft ie Cdes gedaan, zooals Mevrouw Wagner geschreven heeft» Daarom zou het jhij ook heusch niet verwonderen, als in jeen van de pakjes de pop zat, waar je 5?oo naar verlangd hebt. Laten we dan het eerste mijn pak jes openmaken. Ik ben erg verlangend te èien of het zoo is. Ik wed, dat ze hier $n zit. Ze neemt een langwerpig mooi Jpoiosje uit den hoop, waarop met duide lijke letters „voor Marietje" stond, alsof «Jit pakje vooral aan 't juiste adres moest 3>©zorgd worden. We zullen zien en je gauw uit den droom helpen, Marietje lief. Breng me de schaar en het pakje, dan zal ik het heel voorzichtig openmaken. De touwtjes zullen we ook goed bewaren, die komen ons nog wel eens te pas. En het zou zon de zijn, als we iets beschadigden, spreekt moeder verder, onder het loswikkelen van het pakje. „Ei ei! daar is ze: een pop." Hoera!.... een pop! roept ze in ver voering uit en grijpt ze moedter uit de hand: dat is voor mij, dat is mijn pop, mijn heerlijke, lieve dot van een pop. En kijk eens dat mooie goud-blond haar, en blauw strikje in die fijne krulletjes en zo kan slapen. Kijk, hoe de oogen zich sluiten en weer opengaan. Kijk eens moeder 1 wat een dotje, wat een lievertje! Kijk eens, wat een schat; dat is nu mijn kindje en ik za-1 ze als in het sprookje staat „Goud-Elsje" heeten en zij zal mijn 'prinsesje zijn en ikik zal haar oppas sen en voor haar zorgen, als een goed moedertje moet doen. Hoera! Daar danst do kleine meid liet kamertje rond, met de pop in haar arml Haar oog straalt van innerlijke tevreden- hoid en voldoening; een blos kleurt haar anders bleske wangetjes van aandoening cn opwinding; zij is thans den koning te rijk. Wat maalt ze om de andere cadeau tjes; iets mooiers, iets echters is er toch niet bij. Zij verlangt niets meer en zou nu best willen slapen gaan met dat heer lijk popje in d'r armpjes gekneld: het is immers net zoo'n lief zusje hè moeder! En moeder? Oh, wat doet het haar goed te zien, hoe blij en uitgelaten Marietje is; nu ziet zij zich zelf weer terug ja ren geleden toen ook zij verrast werd op- dien dag met een pop van hare peet tante en ook andere beelden harer eigen jeugd rijzen) thans weer op uit haar ver leden en.... de zieke glimlacht zooals een moeder dat alleen kan bij het aanschou wen van het geluk harer kinderen. Zou je je schat niet even te rusten leggen kind, dat draaien, inaakt me dui zelig, hoe blij ik zelf ook hen om jou Marietje. Maar.... we hebben nog zoo veel uit te pakken en na te zien, mis schien, dat je straks nog blij der zult zijn en danis dit kamertjevoor Marietje wis veel te klein. Dat kan niet moeder! Ik heb al wat ik wensc-h. Ik verlang niets meer. Ik geef u de vijf andere pakjes, allemaal voor u alleen. Maar als u hot graag liebt dan zal ik mijn klein heerlijkheid je voor oen poos je te rusten leggen.Noode logt ze de pop op haar eigen ledikantje en keert terug naar moedor, die inmiddels het twee de pakje openmaakt. Wat - is - dat? Een manteltje? Een manteltje voor mijMaar dat kan toch niet. Die is immers veel te mooi, voor oen arm kind als ik ben, zegt Marietje met- stralend oog. Wat zog je me nu daarvan? Nu kun je tegen weer en wind! Wat weet Sin terklaas toch goed, wat ons kindje noodig heeft. Dat had je toch zeker niet ge droomd hè Marietje? Hoe zou ik moe-der? Laat het nu maar sneeuwen. En kijk eens wat een mooie kraag en diepe zakken en groote knoopen en warme voering! Zou hij wel voor mij zijn, Moesje? De Redacteur. (Wordt vervolgd.) Dikkie. (Griezelgraag.) Pa moest weer eens de stad uit;; Als 't vaker is gegaan Sjort Paultje met de handtas ck En Dik tipt achteraan. Trouw volgt hij de vier beerüenj Als ook den vluggen pas, Om niet den trein te missen Zoo die op tijd soms was. 't Perron erg druk. De kruiers Met koffers heen en weer. De krant- en kwatta-veniters, Pisangs, spuit, bier minheer? Ver weg zie j' al iets stoomcni Het sein op veilig gaan 't Kan niet heel lang meer dares, S De trein zal binnen staan! Hij komt al puffend nader Met rommelend geluid! Maar wat nu toch de onrast Der menschen ginds beduidt? Zo zien daar vol ontzetting In d' richting van den trein Iets op de rails marcheeren, 't Leek wel éeni hond te zijn. Juist waar „Verboden toegang" Te lezen staat „op straf" Daar gaat bij plots'ling liggen En wacht den sneltrein af. Van alle kanten ldonlren Nu langgerekte o-o-o-o-o-hs „Het diertje is verloren i En nog wel reddeloos." Zelfs Vader die verbleekte:' „Neen, dat ons arme Dik Zoo aan z'n eind moet komen?'' Paul antwoordt mot een snik, Door docdelijke stilto Dringt schel een stem: „M'nkeeif Is dat misschien Uw hondje?" Dat doet dit beest wel meerl Wacht tot de trein voorbij is Het dier blijft ongedeerd! „Maar man, het is ongelooflijk Wat je daar nu beweert." Pas is de trein vertrokken Verbaasd staat hoog en laag. Want op 't perron gesprongen; Komt Dikkie, Griezel-graag, Het doodgewaande hondje Belikt zijn snorrig snuit Schudt rillend van behagen, Een stofwolk uit z'n huid.1 Een zwartgerokte kellner Sleept glaasjes water aart, Helpt flauwgevallen juffers Weer op haar boenen staart. Koetsiers, portiers en kruiers, Die lachten boven,dieni, Ze hadden dan Dik's kunstje Ook niet voor 't eerst gezien'. Goud-Elsje. (Wordt vervolgd.) Als ik groot bert Als ik groot bem, word ik koetsier: ja, ja! En rij dan den ganschen dag. Ik en' clan mijn bruintje en zwartje ha, ha Geen één, die dat zoo zag. Ik rij dan maar- voort-, ho, hol ho, hol Ik rij er van door, ho, hol t Als ik groot ben, word ik chauffeur, ja, ja! En tuftuf, den ganschen dag. Ik rij alles omver en voorbij, ha, ha! Zie eventjes om als ik mag Ik tuftuf maar door, ho, ho! ho, hod Vlieg vlug er van door, ho ho! Als ik groot ben, word ik iets echts ja, ja! Ik vaar in de lucht, wat blief? Ik vaar met mijn schip over berg en dal, [ha, hal En schrijf je daarboven een brief. Ik vaar vlug als de wind, ho, ho! ho, ho! Zoo vlug, als de wind, ho, hol Als ik groot ben word ik matroos Eu vaar op do grooto zee. Ik vaar met de boot nu op en dan! K Met do vlag in den top! hoera Ik ga met de golven hoop op, ho, ho Ilc ga met de golven ho, ho! Als ik groot ben word ik een En sla dan 't ijzer met kracht Ik sla dat de vonken dan spartcn [rond, fcs1'. En lach met je vre-.-s «n je B el' Ik besla ook do paardjes ho, ho! hi us Ik be&ia dan ;t paard, ho, hoi Oom Vs i dc Wie het laatst lacht, lacht het III. Maar wacht, ik zal je vangen. Komt gij aan mij gezicht? Hij vlijde zich weer rustig n« Met d' oogen half dicht. Toen kwamen weer de staarlet En speelden kiole-kiel; Hij greep, en had ze allebei Te pakken: dat geviel! Wat keek hij toen hij merkte Wat hij in handen had! Maar d' oude man hield stevig En daad'lijk wist hij wat. Een knoop werd keel"knapkandi{ In eiken staart gelegd; Do mande-wagen was nu g' Aan de pen vastgehecht. (Slot volgt.) Een tegenvaller. ,_rits had van zijn vader een k'3 ae gekregen» Wat. was hij in zijn soM Den heel-en.' ochtend liep hij E ffl spelen. j Toen kwam zijn zusje met haai' p aanloopen en vroeg: Mag ik 't ballonnetje eens houden? J E Frits je bedacht zich even en M Ja, zu-s, ,maar geef mij 't eventjes. Goed, zei zus. Zij nam 't balkonnetje van ï"-8te gaf hem toen 't paardje. Zus liep er niet lang mee ofze - schieten. f - Erits liep het achterna om t-li maar 't vloog al zoo hoog, dat til meer bij kon. <u !'p Daar ging hij nu, die mooie Met tranen in de oogen stom-, naar te kijken, toen hij eindelij wolken verdween. Zoo'n tegenvaller toch! Caii Nieuwe Bijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 12